7. In het tussenarrest van 6 juli 2016 heeft het hof naar aanleiding van deze verzoeken als volgt overwogen en beslist:
8. Op de terechtzitting van 19 en 20 december 2016 heeft de raadsman van de verdachte, mr. Krikke, zijn pleidooi gevoerd overeenkomstig door hem overgelegde pleitnotities die inzake het (herhaalde) verzoek tot het bij de processtukken voegen van het ‘lokfietsdossier’ het volgende inhouden:
9. Naar aanleiding van deze verzoeken is in het (eind)arrest van 8 februari 2017 als volgt overwogen en beslist:
De toelichting op het middel klaagt ook over de afwijzing van het verzoek om voeging van een aantal door verbalisant [verbalisant 1] op te maken aanvullende processen-verbaal. Op dat verzoek heeft het hof niet separaat beslist. Uit de toelichting op het middel kan worden afgeleid dat de stellers de verwerping van dit verzoek besloten achten in de verwerping van het verzoek om het lokfietsdossier bij de processtukken te voegen. Mij komt dat juist voor; als het ‘lokfietsdossier’ niet relevant wordt geacht voor beslissingen in de onderhavige zaak, ligt daarin besloten dat de resultaten van onderzoek dat tot aanvulling en verheldering van informatie uit dat lokfietsdossier strekt evenmin relevant zullen zijn voor die beslissingen en dat er derhalve geen grond is om dergelijk onderzoek op te dragen.
38. Het hof heeft, onder verwijzing naar vindplaatsen, aan de bewezenverklaring van feit 1 in het bijzonder de volgende feiten en omstandigheden ten grondslag gelegd:
39. Daarnaast heeft het hof ten aanzien van de feiten 1, 2, 3 en 4 gezamenlijk wederom onder verwijzing naar de vindplaatsen de volgende feiten en omstandigheden vastgesteld:
40. Het hof heeft vervolgens een aantal bewijsoverwegingen geformuleerd die (mede) op feit 1 zien:
“Nadere overwegingen met betrekking tot het bewijs en de betrokkenheid van verdachte
Ten aanzien van feit 1, 2, 3 en 4
Bij het vorenstaande heeft het hof de resultaten van het DNA-onderzoek door het NFI als bewijs gebruikt. Wat betreft het verweer van de verdediging dat het DNA-materiaal van verdachte door middel van contaminatie op de onderzochte bemonsteringen terecht kan zijn gekomen, verwijst het hof naar hetgeen bij de beantwoording van onderzoeksvraag 2 dienaangaande is overwogen en naar hetgeen dienaangaande hiervoor bij de bespreking van de afzonderlijke feiten is overwogen.
De verdediging heeft in het pleidooi nog een aantal feiten en omstandigheden genoemd, zowel per feit als geclusterd, die voor verdachte ontlastend zouden zijn. Tegenover deze aangehaalde feiten en/of omstandigheden staan de belastende feiten en/of omstandigheden zoals hierboven weergegeven, kort gezegd de aangiften, de DNA-matches, het gedrag van verdachte rond de DNA-afname en het gedrag van verdachte in de tenlastegelegde periode. Aan deze belastende feiten en omstandigheden kent het hof een zwaarder gewicht toe dan aan de (mogelijk) ontlastende feiten en omstandigheden. Deze zijn niet van dien aard zijn dat verdachte de dader niet kàn zijn geweest. Een voorbeeld daarvan is het feit dat een onderzoek naar het mogelijk aanstralen door de mobiele telefoon van verdachte van masten rond de pleegplaatsen in 2001 geen positief resultaat heeft opgeleverd. Dat sluit immers geenszins uit dat verdachte de dader is geweest. Hetgeen het hof zojuist heeft opgemerkt geldt zowel voor ieder los feit en/of omstandigheid maar ook voor alle door de verdediging genoemde feiten en/of omstandigheden in samenhang bezien.
Signalement van de dader
De hierna te bespreken punten komen voort uit hetgeen de aangeefsters wel of niet (zouden) hebben gezien wat betreft het signalement (in brede zin) van de dader. Het hof stelt voorop dat verdachte niet op heterdaad of zeer kort na de feiten is aangehouden en dat de fietsen, die bij de feiten 1, 2 en 3 zijn gebruikt en de scooter en de integraalhelm die bij de feit 4 zijn gebruikt, niet zijn achterhaald. Wat betreft het signalement van verdachte, zoals de vraag of hij wel of niet een snor droeg, of hij wel of niet een boxershort droeg bij feit 2, welke fietsen zijn gebruikt bij de feiten 1, 2 en 3 en welke scooter en integraalhelm zijn gebruikt bij feit 4, staat daarom in objectieve zin niets vast. Er zijn subjectieve verklaringen op dat punt waaronder die van de aangeefsters en van anderen, maar voor laatstgenoemden geldt dat zij hun verklaringen vele jaren na dato hebben afgelegd. Zoals hiervoor bij de beantwoording van onderzoeksvraag 1 ten aanzien van de aangeefster van feit 4 is verwoord, geldt ten aanzien van alle aangeefsters dat zij het signalement (in brede zin) hebben opgegeven na een buitengewoon stresserende en emotionele gebeurtenis te hebben ondergaan. Hierbij neemt het hof ten aanzien van de aangeefsters van feit 2 en feit 4 mede hun jeugdige leeftijd, namelijk zestien jaar, in aanmerking. Wat een slachtoffer op zo’n moment moet ondergaan, overstijgt het zien en/of onthouden van (voor de verkrachting zelf niet relevante) details bij de dader waarvan tenminste een deel hoe dan ook niet behoeft op te vallen, zoals een missend vingertopje.
De aangeefsters van de feiten 1 en 2 zouden bij het geven van het signalement van de dader niets hebben verklaard over een snor. Aangeefster van feit 3 heeft verklaard dat de dader volgens haar geen snor had. Uit de verklaring van de ex-vriendin van verdachte, getuige [betrokkene 1] , kan blijken dat verdachte waarschijnlijk op 16 september 1995 een snor droeg. De ex-vrouw van verdachte, getuige [betrokkene 3] , heeft ten overstaan van de raadsheer-commissaris verklaard dat hij soms wel en soms geen snor droeg. Er kan daarom vanuit worden gegaan dat verdachte waarschijnlijk ten tijde van feit 2 en misschien ook ten tijde van feit 1 en 3 een snor heeft gedragen. Voor het niet opmerken van een dergelijk lichaamskenmerk kunnen verschillende verklaringen zijn, zo was het ten tijde van de feiten in ieder geval donker en werden de aangeefsters van achteren benaderd door de dader waarbij hij ze dwong om weg te kijken. Bij feit 2 droeg de verdachte bovendien een panty over zijn hoofd. Als daarbij wordt betrokken de inleidende opmerking die het hof heeft gemaakt, dan is het niet verklaren over een snor c.q. de verklaren dat dader geen snor had, niet van dien aard dat daaruit de conclusie zou moeten worden getrokken dat verdachte de dader niet kan zijn geweest. Het een en ander geldt overeenkomstig voor het missende topje van de rechtervinger van de verdachte, waarover geen van de aangeefsters heeft verklaard. Het hof acht het zeer wel voorstelbaar gelet op de omstandigheden dat ook dit lichaamskenmerk de aangeefsters niet is opgevallen c.q. dat hen dit niet is bijgebleven.
Aangeefster van feit 4 heeft een omschrijving gegeven van de integraalhelm die de dader droeg op het moment dat hij haar dwong om van haar fiets af te stappen. Verdachte heeft wel integraalhelmen gehad. De integraalhelmen die de politie heeft gezien in de berging van verdachte tijdens een bezoek in 2002 voldeden echter niet aan de omschrijving die aangeefster van feit 4 heeft gegeven, terwijl ook de integraal helm die hij op 18 augustus 2002 droeg daaraan niet voldeed. Dit betekent niet dat verdachte niet de dader kan zijn van feit 4. Het bezoek aan de verdachte vond plaats bijna een jaar na het tijdstip van de verkrachting in oktober 2001. Het is geenszins uit te sluiten dat verdachte ten tijde van feit 4 een dergelijke helm heeft gehad. Het feit dat wel andere integraalhelmen zijn aangetroffen, bevestigt in ieder geval dat de verdachte dit soort helmen had, terwijl uit de verklaring van getuige [betrokkene 3] en de controle op 18 augustus 2002 blijkt dat hij die ook droeg. Als daarbij wordt betrokken de inleidende opmerking die het hof heeft gemaakt, dan ziet het hof in haar beschrijving van de helm geen aanleiding om de conclusie te trekken dat verdachte de dader niet kan zijn geweest.
Aangeefster van feit 4 heeft verder een beschrijving gegeven van de scooter van de dader die niet een op een overeenkomt met de scooter die verdachte toentertijd zou hebben gehad. Verdachte had in ieder geval ten tijde van dat feit een scooter en maakte daar gebruik van, onder andere om te schuimen en om naar Zeist te gaan. Getuige [betrokkene 3] heeft verklaard dat verdachte om de twee jaar een nieuwe scooter kocht en ook wel op haar scooter reed, ook naar Zeist. Als daarbij wordt betrokken de inleidende opmerking die het hof heeft gemaakt, dan ziet het hof in haar beschrijving van de scooter geen aanleiding om de conclusie te trekken dat verdachte de dader niet kan zijn geweest. Niet alleen is het mogelijk dat aangeefster de scooter niet goed heeft beschreven, maar ook dat verdachte een andere dan zijn eigen scooter heeft gebruikt.
De aangeefster van feit 2 heeft verklaard dat de dader een witte boxershort met rode opdruk droeg. Welk ondergoed verdachte op de desbetreffende dagen droeg staat niet vast. Getuige [betrokkene 3] verklaart - ongeveer twintig jaar na dato - op dit punt niet eenduidig en (ook) wat de tijd betreft niet helder. Zij verklaart dat verdachte effen herenslips droeg van de Hema die zij kocht, en dat hij pas veel later met boxershorts is begonnen, omdat hij steeds dikker werd. Tegenover de raadsheercommissaris verklaart zij dat verdachte in 1986/1987 toen zij hem leerde kennen, zeventig à tachtig kilo woog maar in 1995/1996 - dus ten tijde van feit 2 - al meer dan honderd kilo (en daarna nog meer). Haar verklaringen sluiten daarom niet uit dat verdachte al in 1995 boxershorts droeg, want hij was toen al flink dikker geworden. Als daarbij wordt betrokken de inleidende opmerking die het hof heeft gemaakt, dan ziet het hof in de beschrijving van de aangeefster van feit 2 geen aanleiding om de conclusie te trekken dat verdachte niet de dader van dat feit kan zijn geweest.
Twee van de vier aangeefsters hebben verklaard dat de dader accentloos Nederlands sprak, terwijl de verdediging stelt dat de verdachte spreekt met een Utrechts accent. Ook dit maakt niet dat het hof twijfelt aan de betrokkenheid van verdachte bij die tenlastegelegde feiten. De bewoordingen op basis waarvan de aangeefsters deze uitspraak hebben gedaan zijn beperkt. Bovendien is niet duidelijk in hoeverre alle aangeefsters in staat waren verschillende accenten te onderscheiden. Als daarbij wordt betrokken de inleidende opmerking die het hof heeft gemaakt, dan ziet het hof in het al dan niet spreken met een Utrechts accent geen aanleiding om de conclusie te trekken dat verdachte de dader niet kan zijn geweest.
Ten aanzien van het signalement van verdachte merkt het hof tenslotte nog op dat van belang is dat er ook overeenkomsten bestaan in het signalement dat de verschillende aangeefster van de dader hebben gegeven. De aangeefsters van feit 1, feit 2 en feit 4 spreken over een fors postuur, kort haar en een lengte van circa 1.70 meter. Deze kenmerken passen bij het signalement van de verdachte in die tijd.
Modus operandi
De verdediging heeft voorts aangegeven dat het opvallend is dat een verkrachter na vijf jaar weer actief wordt en dat de modus operandi bij feit 4 wezenlijk afwijkt van die van de eerste drie feiten. Tegenover de punten die de verdediging heeft genoemd als afwijkend ten opzichte van de eerdere verkrachtingen staan, naar het oordeel van het hof, ook veel overeenkomsten.
Zo hebben de vier verkrachtingen in de avonduren plaatsgevonden in het landelijk gebied aan de oostzijde van de stad Utrecht. Het betreft een regio waarover getuigen hebben verklaard dat de verdachte hier bekend was. Juist in die omgeving fietste en scooterde de verdachte regelmatig in de avonduren. De reden van deze fietstochten was voor de getuigen, waaronder de toenmalige vrouw van de verdachte, echter onduidelijk. Een andere overeenkomst is dat de verdachte de fietsende aangeefsters steeds van achteren heeft benaderd. Onder bedreiging van een mes nam hij alle vier de aangeefsters mee naar de plek waar hij hen verkrachtte. Ook valt op dat de verdachte de verschillende aangeefsters op vergelijkbare wijze heeft toegesproken. Tegen aangeefsters 1, 2 en 4 heeft hij gezegd: “Dan leer je dat maar.” Om aan aangeefsters 1, 2 en 3 duidelijk te maken dat zij hem moesten pijpen zei hij: “Zuigen, je moet flink zuigen”. Tegen aangeefsters 1 en 3 heeft hij gezegd: “Als je doet wat ik zeg, gebeurt er niets”. Tegen aangeefster 4 heeft hij vergelijkbare woorden geuit, namelijk: “Als je niks zegt, gebeurt er niks”. De aangeefsters van de feiten 1, 3 en 4 heeft de verdachte om geld gevraagd en tegen de aangeefsters 2 en 3 heeft hij gezegd dat de politie achter hem aan zat. Ten slotte zijn overeenkomsten te zien in de seksuele handelingen die de verdachte bij de vier verschillende aangeefsters heeft verricht. Bij alle vier de aangeefsters heeft hij zijn vingers in de vagina gebracht. Bij de aangeefsters van de feiten 2, 3 en 4 heeft hij zijn vingers ook in de anus gebracht. Bij de aangeefsters van de feiten 1, 2 en 3 heeft hij zijn penis in de mond van de aangeefsters gebracht. Bij de feiten 2 en 3 heeft hij zijn penis in de vagina gebracht. Bij alle vier de aangeefsters heeft hij zijn penis in de anus gebracht. In het geval van de feiten 2, 3 en 4 heeft de verdachte de borst en tepel van de aangeefster betast. Daarnaast ziet het hof, mede in het licht van de belastende bewijsmiddelen, in het gegeven dat tussen de eerste drie feiten en het vierde feit zes jaar is verlopen geen aanleiding om te twijfelen aan het daderschap van verdachte.
Fietsen en nachtblindheid
Hetgeen de ex-echtgenote heeft verklaard ten aanzien van de fietsen en het gezichtsvermogen in het donker van verdachte maakt ook niet dat bij het hof twijfel is ontstaan over de betrokkenheid van verdachte bij de tenlastegelegde feiten. Ook hier geldt dat deze omstandigheden niet dermate ontlastend zijn dat verdachte daarmee onmogelijk de dader kan zijn. Nog daargelaten de waarde die moet worden toegekend aan de verklaring van [betrokkene 3] omtrent het gezichtsvermogen van verdachte in het donker, stelt het hof vast dat zijn gezichtsvermogen hem niet verhinderde om, zoals verschillende getuigen verklaren, onder andere [betrokkene 3] , ’s avonds met de fiets of met de scooter op pad te gaan. Verdachte heeft overigens zelf niets over zijn gezichtsvermogen verklaard.
Processen-verbaal van opsporingsambtenaar A-3843
Zoals hiervoor bij de bespreking van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie is aangegeven, laat het hof de processen-verbaal van opsporingsambtenaar A-3843 buiten beschouwing en gebruikt het niet voor het bewijs, zodat dit verweer verder geen bespreking behoeft.
Gesprekken tussen verdachte en ex-vrouw
Het hof gebruikt de door de verdediging bedoelde gesprekken tussen verdachte en zijn ex- vrouw niet voor het bewijs, zodat ook dit verweer verder geen bespreking behoeft.
Gedrag van verdachte rond DNA-afname
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat verdachte opvallend gedrag heeft vertoond voorafgaand aan en na de afname van zijn DNA in mei 2014. Hij had stress, was zenuwachtig en suïcidaal. Dat dit te wijten zou zijn aan zijn (naderende) ontslag acht het hof niet aannemelijk. Getuige [betrokkene 2] verklaart dat verdachte op 18 mei 2014 een poging tot zelfmoord deed en op 20 mei 2014 DNA moest afstaan. Op die dag was hij zenuwachtig en moest hij zweten. Hij keek volgens haar de laatste tijd ook continue vanaf zijn balkon naar buiten. Op internet bezocht hij pagina’s die te maken hadden met de Utrechtse serieverkrachter, en hij bezocht pagina’s over DNA-onderzoek, over opsporing, over uitkering tijdens detentie en over zelfmoord. Hieruit blijkt een verband tussen het gedrag van verdachte en de afname van zijn DNA. Het hof ziet hierin een bevestiging van de betrokkenheid van verdachte bij de ten laste gelegde verkrachtingen.
Zwijgen van verdachte
Verdachte heeft zich zowel bij de politie, als bij de rechtbank als bij hof op zijn zwijgrecht beroepen. Het hof gebruikt het zwijgen van verdachte niet voor het bewijs, zodat dit verder geen bespreking behoeft.
Gebruik van schakelbewijs
Met de rechtbank ziet het hof gelet op de hierna te noemen bewijsmiddelen overeenkomsten in signalement en modus operandi. Deze overeenkomsten zijn van dien aard dat de daarop betrekking hebbende bewijsmiddelen in zoverre telkens het bewijs ten aanzien van de andere feiten ondersteunen. Het hof ziet niet zodanige verschillen dat daarvan zou moeten worden afgezien.
Tenslotte merkt het hof nog op dat voor zover de verweren van de verdediging in het vorenstaande niet zijn besproken, deze hun weerlegging vinden in de bewijsmiddelen.”
41. In deze bewijsoverwegingen verwijst het hof naar overwegingen bij de onderzoeksvragen 1 en 2. Die -in het arrest van 8 februari 2017 opgenomen- overwegingen luiden:
“Verzoeken tot nader onderzoek
De verdediging heeft, zo begrijpt het hof, in het kader van de bewijsvraag - meer subsidiair - vier verzoeken gedaan:
1) het benoemen van een onafhankelijk DNA-deskundige om aan de hand van het consensusmethode uit het spoor dat in feit 1 is aangetroffen, een DNA-profiel op te stellen en dat te vergelijken met het profiel van verdachte;
2) een herhaald verzoek tot het horen als getuige van verbalisanten en de NFI-rapporteur die bij het veiligstellen en verder, naar het hof verstaat, van de sporen met DNA betrokken zijn geweest;
(..)
De advocaten-generaal hebben geconcludeerd tot afwijzing van deze verzoeken.
Ad 1 ) het benoemen van een onafhankelijk DNA-deskundige
Het hof constateert dat dit verzoek, dat betrekking heeft op feit 1, zich bij uitstek leent om ter gelegenheid van een regiezitting aan het hof voor te leggen. De regiezitting van het hof was op 10 juni 2016. De verdediging heeft dat verzoek toen niet gedaan. De feiten en omstandigheden die de verdediging thans aanvoert ter onderbouwing van het verzoek, waren alle ten tijde van de regiezitting bekend. Nadien zijn bij de behandeling van het hoger beroep geen - nieuwe - feiten of omstandigheden naar voren gekomen die het verzoek alsnog opportuun maken. Door een verzoek van deze aard pas bij pleidooi in hoger beroep te doen (ook al gebeurt dat als een meer subsidiair, anders gezegd voorwaardelijk verzoek), handelt de verdediging in strijd met de beginselen van goede procesorde. Het hof zal reeds daarom het verzoek afwijzen. Overigens is het hof van oordeel dat de rapportage van het NFI met betrekking tot het DNA onderzoek inzake feit 1, de daarop betrekking hebbende rapportage van de deskundige Herbergs en de verhoren van de deskundigen Kloosterman en Herbergs door de rechter-commissaris en door de rechtbank niet nopen tot een (extra) contra-expertise op basis van de consensusmethode. Het hof begrijpt de uitkomst van het onderzoek van het NFI aldus:
- dat in spoor AXA901#02 (stringente lysisfractie) een onvolledig Y-chromosomaal DNA-profiel van een man is aangetroffen, dat dit van verdachte afkomstig kan zijn en dat dit onvolledige profiel nog 6x voorkomt in de Y-Chromosome Haplotype Reference Database (YHRD) die wordt beheerd door de Humboldt University in Berlijn;
- dat in spoor AXA901#02 (milde lysisfractie) een onvolledig Y-chromosomaal DNA- profiel van een man is aangetroffen, dat dit van verdachte afkomstig kan zijn, en dat dit onvolledige profiel nog 11x voorkomt in de YHRD;
- dat in spoor AXA901#03 (stringente lysisfractie) een onvolledig Y-chromosomaal DNA-profiel van twee mannen is aangetroffen, dat verdachte een van de celdonoren kan zijn;
- dat in spoor AXA901#03 (milde lysisfractie) een onvolledig Y-chromosomaal DNA- profiel van een man is aangetroffen, dat dit van verdachte afkomstig kan zijn en dat dit onvolledige profiel nog 103 x voorkomt in de YHRD.
Er waren in deze sporen geen kenmerken die niet overeenkwamen met het DNA-profiel van verdachte ofwel er was geen contra-indicatie. De verbale waarschijnlijkheidsuitspraak in het NFI-rapport ten aanzien van verdachte is op genoemde frequentie gebaseerd. De deskundige Herbergs heeft bevestigd dat vergelijking van onvolledige Y-chromosomale DNA-profielen met de YHRD de gebruikelijke methode is. Het hof heeft kennis genomen van de uitzetting over de YHRD in het rapport van het NFI van 16 januari 2015. Deze uiteenzetting staat in deze procedure niet ter discussie. De deskundige Herbergs heeft verklaard dat hij dezelfde methodiek als het NFI zou hebben gebruikt, maar de match op basis van het consensusprofiel zou hebben vastgesteld, dat de profielen die het NFI heeft gebruikt weliswaar onvolledig zijn, maar dat deze alle matchen met het DNA-profiel van verdachte. De deskundige Herbergs heeft verder verklaard dat hij uit de notatie “9kV” bij de onvolledige Y-chromosomale DNA-profielen opmaakt dat het NFI de LCN-methode bij het Y-chromosomale DNA-onderzoek heeft toegepast, en dat bij het gebruik van de LCN- methode het opstellen van een consensus-profiel wordt aanbevolen. De deskundige Kloosterman heeft uiteengezet dat de notatie “9kV” weliswaar duidt op het gebruik van een meer gevoelige techniek, maar dat deze techniek niet dezelfde is als de LCN-methode omdat daarbij ook gebruik wordt gemaakt van hyperamplificatie en dat het NFI die techniek nooit toepast bij Y-chromosomale DNA-onderzoek, maar alleen bij autosomaal DNA-onderzoek. De deskundige Herbergs verklaart vervolgens dat hij blijft bij zijn opvatting dat gebruik had moeten worden gemaakt van de consensusmethode en dat het voor hem niet uitmaakt dat de “9kV”-methode is gebruikt. Daarop antwoordt de deskundige Kloosterman dat het NFI niet met die methode heeft gewerkt, dat je met die methode materiaal weggooit en dat het NFI liever elk kenmerk in ogenschouw neemt. Verder verklaart hij dat het NFI beschikt over statistische tools om alle informatie uit de profielen te kunnen gebruiken en dat het NFI rekening kan houden met de kans op artefacten. Voorts verklaart hij dat hij bij het Y-chromosomale DNA-onderzoek van alle profielen heeft genoemd hoe vaak deze in de databank voorkomen, dat hij daarmee alles heeft gerapporteerd wat er is, en dat er bij die profielen geen reden was om ervan uit te gaan dat er sprake zou kunnen zijn van artefacten.
Naar het oordeel van het hof heeft de deskundige Kloosterman afdoende uiteengezet waarom het NFI geen gebruik heeft gemaakt van het consensusmodel, terwijl door de verklaring van de deskundige Herbergs niet aannemelijk wordt dat het DNA-onderzoek van het NFI door die methode niet te gebruiken, niet valide of onbruikbaar zou zijn. Aan het hof is al met al niet de noodzakelijkheid gebleken van een nader DNA-onderzoek met betrekking tot de hiervoor genoemde sporen met gebruikmaking van de consensusmethode. Daarin brengt geen verandering dat, zoals de verdediging heeft aangevoerd, het signalement van de dader dat aangeefster heeft gegeven, op onderdelen niet overeenstemt met het politiesignalement van 7 december 1995 en de foto’s van verdachte die zich in het dossier bevinden. Dit punt is relevant bij de bewijsvraag of verdachte de dader is geweest, maar verandert op zichzelf niet de uitkomst van het DNA-onderzoek en geeft ook geen aanleiding te veronderstellen dat dit onderzoek ondeugdelijk zou zijn (uitgevoerd), waarbij het hof erop wijst dat die uitkomst is verwoord in waarschijnlijkheden. Zowel die uitkomst als de discrepanties in het signalement zijn factoren die het hof bij de beantwoording van de bewijsvraag zal moeten wegen. Het hof merkt overigens reeds hier op dat aangeefster het signalement heeft opgegeven na een buitengewoon stresserende en emotionele gebeurtenis te hebben ondergaan, zodat met het feit dat zij niets zegt over een snor bij de dader en dat volgens haar de dader accentloos Nederlands sprak, behoedzaam moet worden omgegaan. Het hof zal dan ook - ten overvloede - het verzoek ook om inhoudelijke, redenen afwijzen.
Tenslotte merkt het hof op dat de veronderstelling van de verdediging dat uit de vergelijking met de YHRD hele andere getallen zouden kunnen komen als het volledige DNA-profiel van verdachte zou zijn gebruikt, miskent dat niet het DNA-profiel van verdachte is vergeleken, maar de in de sporen aangetroffen onvolledige Y-chromosomale DNA-profielen en dat een vollediger DNA-profiel (met daarin dus ook dezelfde kenmerken als in het onvolledige profiel) niet kan leiden tot meer dan de gevonden 6, 11 en 103 matches maar alleen tot (evenveel of) minder matches. De andere profielen in de databank voldoen immers niet aan (de kenmerken van) de drie profielen en dat verandert niet door een vollediger profiel.
Ad 2) Het horen als getuige van verbalisanten en de NFI-rapporteur die bij het veiligstellen en verder, naar het hof verstaat, van de sporen met DNA betrokken zijn geweest.
Zoals de verdediging aangeeft, heeft zij dit verzoek eerder gedaan Zij verwijst naar de toen door haar gegeven motivering. De verdediging noemt echter geen namen van verbalisanten, zodat het hof die zelf heeft gedestilleerd. Het hof begrijpt het herhaald verzoek aldus dat het ziet op het horen als getuigen van de verbalisanten [verbalisant 3] , [verbalisant 7] , [verbalisant 8] en [verbalisant 9] (vragen 28, 29, 30 en 31 regiezitting). Wat betreft de NFI-onderzoeker begrijpt het hof het verzoek aldus dat het ziet op het horen als getuige van de NFI-onderzoeker die het opwaarderen heeft gedaan (vraag 32 regiezitting). Het hof heeft die verzoeken in zijn tussenarrest van 6 juli 2016 afgewezen. De verdediging verwijst naar de eerder gegeven motivering zonder tot een aanvulling te komen van die motivering. Het hof ziet geen aanleiding om op de eerder gegeven beslissingen terug te komen en verwijst op zijn beurt naar de in het tussenarrest gegeven motivering.
Het hof merkt nog op dat de verdediging weliswaar op verschillende plaatsen in haar pleidooi wijst op de mogelijkheid van contaminatie, maar zij blijft daarbij steken in veronderstellingen. De verdediging maakt niet aannemelijk dat er contaminatie heeft plaatsgevonden. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat er geen aanwijzingen zijn dat de DNA-sporen die naar verdachte wijzen, door middel van contaminatie in de onderzochte bemonsteringen zijn terechtgekomen. Bij de feiten 2 en 3 is bij autosomaal DNA-onderzoek van de spermasporen in het slipje respectievelijk het schedevocht van aangeefsters een match met het DNA van verdachte gevonden. Bij feit 4 is bij autosomaal DNA-onderzoek van een spoor op de jurk van aangeefster een match met het DNA van verdachte gevonden en bij feit 1 is bij Y-chromosomaal DNA-onderzoek van sporen in het inlegkruisje in het slipje van aangeefster een (gedeeltelijke) match met het Y-chromosomaal DNA van verdachte gevonden. De feiten hebben op vier verschillende locaties plaatsgevonden. De sporen zijn op vier verschillende momenten door verschillende personen veiliggesteld en op verschillende momenten aan het NFI opgezonden en daar onderzocht. De sporen zijn steeds aangetroffen op aan het feit relateerde plaatsen en betreffen aan die feiten gerelateerd materiaal. Zelfs als in aanmerking wordt genomen dat de wijze van veiligstellen en verwerken met minder waarborgen was omkleed dan heden ten dage, dan moet nog steeds aannemelijk worden dat DNA-materiaal van verdachte of met hem matchend DNA-materiaal na het desbetreffende feit in die sporen/bemonsteringen is terechtgekomen. Daar is echter, als gezegd, geen aanwijzing of aannemelijke verklaring voor. De deskundige Kloosterman verklaart op dit punt dat het NFI bij old cases en cold cases steeds rekening houdt met de mogelijkheid van contaminatie en dat de kans dat het profiel dat voorkomt in drie verschillende zaken die op verschillende momenten zijn binnenkomen en op verschillende momenten zijn onderzocht, het resultaat van contaminatie kan zijn, klein is.
Met betrekking tot feit 1 merkt het hof nog op dat [verbalisant 3] weliswaar niet relateert dat hij behalve een slipje ook een (zich daarin bevindend) inlegkruisje heeft veiliggesteld en in beslag heeft genomen, maar dat wil niet zeggen dat zich in het slipje geen inlegkruisje heeft bevonden. Het hof kan zich zeer wel voorstellen en vindt het geenszins onbegrijpelijk dat een verbalisant slip en inlegkruis als een samenhangend geheel ziet en niet apart relateert dat zich in het slipje een inlegkruisje bevond. Het hof constateert in dit verband dat het slipje en het inlegkruisje hetzelfde identiteitszegel hebben gekregen hetgeen als een bevestiging kan worden gezien dat zij als een samenhangend geheel zijn beschouwd.
Met betrekking tot feit 3 heeft de verdediging nog aangevoerd dat [verbalisant 7] de door aangeefster gedragen kleding in afzonderlijke papieren zakken heeft gedaan maar dat dit - volgens de verdediging - niet de juiste wijze van behandelen lijkt (onderstreping hof) te zijn geweest omdat zulke natte kledingstukken om het DNA goed te houden juist niet in papieren zakken moeten worden bewaard maar in een zak met slootwater. Het hof merkt in de eerste plaats op dat de kledingstukken niet in een sloot zijn aangetroffen, zodat bewaren in (het desbetreffende) slootwater sowieso niet was aangewezen. Verder wijst het hof erop dat Kloosterman op de vraag of contaminatie zou kunnen ontstaan als het bewijs in een papieren zak wordt bewaard, antwoordt dat daarmee in zijn ogen de draak wordt gestoken met papieren zakken en dat die de beste manier zijn om (het hof begrijpt: sporen met) DNA te verpakken. Het slechtste wat je volgens hem met DNA-bemonsteringen kunt doen, is deze in een afgesloten plastic zak verpakken en naar het NFI brengen. Een papieren zak is volgens hem volgens voorschrift. Het materiaal kan daarin ventileren en het DNA blijft enkele tientallen jaren goed.
De verdediging heeft met betrekking tot feit 4 gewezen op het pornoboekje dat is veiliggesteld, en gesteld dat niet is uitgesloten dat dit van verdachte afkomstig zou zijn. Dat laatste is echter geenzins aannemelijk geworden.-Verdachte heeft zelf niet verklaard dat het van hem is. Ook ter terechtzitting van het hof heeft hij op de vraag hoe in de vier feiten contaminatie heeft kunnen plaatsvinden geen antwoord willen geven. De stelling van de verdediging blijft steken in het opperen van een niet onderbouwde, althans niet aannemelijk geworden mogelijkheid.
Aan het hof is al met al niet de noodzakelijkheid gebleken om genoemde verbalisanten en/of deze NFI-onderzoeker alsnog als getuige te horen.
(…)”
42. De toelichting op het middel behelst in de eerste plaats de klacht dat de betrokkenheid van de verdachte niet zonder meer uit de bewijsmiddelen kan volgen (1.3). Daarbij wordt gewezen op wat namens de verdachte naar voren is gebracht met betrekking tot het veilig stellen van forensische sporen in het onderzoek naar feit 1, met betrekking tot DNA-onderzoeken die aan de bemonsteringen uit het veiliggestelde inlegkruisje hebben plaatsgevonden en het opmaken van (onvolledige Y-chromosomale) DNA-profielen uit die bemonsteringen, het vergelijken daarvan met de YHRD database en het uitdrukken van die resultaten in termen van verbale waarschijnlijkheid. Als ik het goed zie worden in deze context evenwel geen klachten naar voren gebracht over de wijze waarop het hof op die verweren heeft gereageerd. De klacht ziet op de omstandigheid dat de waarschijnlijkheidsuitspraken die op basis van de DNA-onderzoeken zijn gedaan steeds betrekking hebben op de verdachte of een in de mannelijke lijn aan hem verwante man. De bewijsmiddelen zouden daardoor niet uitsluiten dat het in de bemonsteringen aangetroffen mannelijke celmateriaal toebehoort aan een ander dan de verdachte; daardoor zou moeten worden geconcludeerd dat de bewijsmiddelen die zien op het forensisch onderzoek aan het veiliggestelde inlegkruisje en de bemonsteringen daaruit niet zonder meer redengevend zijn voor de bewezenverklaring dat de verdachte de dader van de verkrachting van aangeefster van feit 1 is geweest. En die forensische onderzoeksresultaten zouden in ieder geval niet voldoende zijn om de bewezenverklaring op te baseren.
43. Naar het mij voorkomt miskent de toelichting op het middel het geldend recht in zoverre er van uit wordt gegaan dat de bewijsmiddelen zouden moeten uitsluiten dat het in de bemonsteringen aangetroffen mannelijke celmateriaal toebehoort aan een ander dan de verdachte. ‘Het bewijs dat de verdachte het telastegelegde feit heeft begaan, kan door den rechter slechts worden aangenomen, indien hij daarvan uit het onderzoek op de terechtzitting door den inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging heeft bekomen’, zo stelt art. 338 Sv. De wet eist niet dat de rechter een alternatieve gang van zaken volledig uitgesloten acht. Aangenomen wordt wel dat (naar Nederlands strafprocesrecht) ook vereist is dat buiten redelijke twijfel staat dat de verdachte het bewezenverklaarde feit gepleegd heeft.4 Maar ook die eis impliceert niet dat de mogelijkheid van een andere gang van zaken volledig uitgesloten moet zijn. De conclusie dat de verdachte het bewezen verklaarde feit heeft gepleegd behoeft daarbij niet alleen uit het DNA-bewijs te volgen, het gaat erom of zij uit het geheel van de bewijsmiddelen volgt. Het hof heeft aan de bewezenverklaring van feit 1 niet alleen de aangifte, de resultaten van forensisch onderzoek en een verklaring van aangeefster over het spermaspoor ten grondslag gelegd. Het hof heeft aan de feiten 1, 2, 3 en 4 gezamenlijk ook feiten en omstandigheden betreffende het gedrag van verdachte rond de DNA-afname en het gedrag van de verdachte in de ten laste gelegde periode ten grondslag gelegd. En in de bewijsoverwegingen heeft het hof gewezen op overeenkomsten in signalement en modus operandi, en aangegeven dat deze overeenkomsten van dien aard zijn dat de daarop betrekking hebbende bewijsmiddelen in zoverre telkens het bewijs ten aanzien van de andere feiten ondersteunen. Een alternatief scenario is door de verdediging niet aangedragen; wat de herkomst van het celmateriaal betreft waaruit bij feit 1 het Y-chromosomale DNA-profiel is bepaald is enkel de hypothetische mogelijkheid genoemd van een mannelijk familielid van de verdachte of een andere man met een in zoverre overeenkomend Y-chromosomaal DNA-profiel. Naar het mij voorkomt kan de bewezenverklaring uit de gebezigde bewijsmiddelen volgen en is voor een verdergaande toetsing in cassatie geen plaats.
44. De toelichting op het derde middel stelt onder 1.3 in een enkele zin ook nog dat ‘het gedeeltelijke DNA-profiel dat werd vervaardigd uit het inlegkruisje (AXA901) niet overeen kwam met het DNA-profiel van de spermasporen die zijn veiliggesteld in de onderzoeken naar de verkrachting’ van de aangeefsters van feit 2 en feit 3. Dat verweer is in feitelijke aanleg niet gevoerd. Kan het zijn dat de stellers van het middel hier over het hoofd zien dat een Y-chromosomaal DNA-profiel op andere wijze wordt bepaald dan een autosomaal DNA-profiel? Dat een arm en een been niet op elkaar lijken, betekent ook niet dat zij niet van dezelfde persoon kunnen zijn. Hoe dat ook zij, bij gebrek aan nadere onderbouwing (in feitelijke aanleg) moet in cassatie aan deze opmerking voorbij worden gegaan.
45. De toelichting op het derde middel bekritiseert voorts de overweging van het hof dat de resultaten van het Y-chromosomaal DNA-onderzoek ‘laten zien dat de verdachte dan wel een in de mannelijke lijn aan de verdachte verwante man aan feit 1 kan worden gekoppeld’ (1.5). De resultaten zoals die in de bewijsmiddelen worden beschreven zeggen, zo stelt de toelichting, ‘enkel iets over de zeldzaamheid in de databank van het (deels) met het DNA-profiel van rekwirant (en in de mannelijke lijn aan hem verwante mannen) matchende onvolledige Y-chromosomale DNA-profiel van celmateriaal dat in de bemonsteringen van het bij feit 1 veiliggestelde inlegkruisje is aangetroffen’. Inderdaad is in deze door het hof geformuleerde zinsnede niet tot uitdrukking gebracht dat de resultaten van het Y-chromosomaal onderzoek de mogelijkheid open laten dat het celmateriaal van een ander dan de verdachte en zelfs van een niet in de mannelijke lijn aan de verdachte verwante man afkomstig is. De bewijsmotivering als geheel laat echter geen twijfel open dat het hof zich van die mogelijkheid bewust is geweest. Het hof verwijst in de weergave van de feiten en omstandigheden waar het bewijs van feit 1 op berust naar het rapport van het NFI en geeft aan dat voor het celmateriaal uit de stringente lysisfractie van bemonstering AXA901#02 geldt dat de onderzoeksresultaten van het Y-chromosomaal DNA-onderzoek zeer veel waarschijnlijker zijn ‘als het mannelijke celmateriaal in deze bemonstering afkomstig is van de verdachte of van een in de mannelijke lijn aan de verdachte verwante man dan wanneer het mannelijk celmateriaal is van een willekeurige gekozen niet in mannelijk lijn aan verdachte verwante man’. In die formulering ligt besloten dat de mogelijkheid bestaat dat het celmateriaal van een niet in de mannelijke lijn aan de verdachte verwante man kan zijn. Voor het celmateriaal uit de milde lysisfractie van bemonsteringen AXA901#02 en AXA901#03 geldt hetzelfde, met dien verstande dat het NFI daar de kwalificatie ‘veel waarschijnlijker’ gebruikt. Pas aan het eind van de bewijsoverwegingen inzake feit 1 overweegt het hof dat de resultaten van het Y-chromosomaal DNA-onderzoek laten zien dat de verdachte dan wel een in de mannelijke lijn aan de verdachte verwante man aan feit 1 kan worden gekoppeld. Dat kan zo worden begrepen dat het hof, dat de bewijsvraag heeft te beantwoorden, aan de veel minder waarschijnlijke mogelijkheid voorbijgaat dat een andere man dan de verdachte of een in de mannelijke lijn aan hem verwante man de dader is. Daarop wijst ook het vervolg van deze overweging, waarin het hof eerst overweegt dat het van belang is ‘dat het onderzochte celmateriaal delict gerelateerd is, nu daarin een belangrijke aanwijzing wordt gevonden voor de aanwezigheid van sperma’. En dat het hof vervolgens de mogelijkheid dat een aan de verdachte verwante man de dader is elimineert, als onder de gegeven omstandigheden zo onwaarschijnlijk ‘dat het hof aan die mogelijkheid voorbij gaat’. Dat het onderzochte celmateriaal delict gerelateerd is en sperma bevat, maakt het mede in het licht van het andere bewijs (met name het gedrag van de verdachte in deze periode en het schakelbewijs) zo waarschijnlijk dat het van de verdachte is, dat het hof de verdachte aan feit 1 koppelt. Zo gelezen maakt de door de toelichting gewraakte zin de bewijsoverwegingen niet onbegrijpelijk.
46. De toelichting meent dat ook uit een overweging betreffende onderzoeksvraag 1 waar het hof in de bewijsoverwegingen naar verwijst, zou blijken dat het uitgaat van een verkeerde interpretatie van de resultaten van het NFI-onderzoek. De toelichting doelt op de overweging waarin het Hof uitdrukt dat het de resultaten van het NFI-onderzoek zo heeft begrepen dat in drie sporen een onvolledig Y-chromosomaal DNA-profiel is aangetroffen dat van de verdachte afkomstig kan zijn en dat deze onvolledige profielen nog 6, 11 en 103 keer voorkomen in de YHRD databank. Het steeds gebruiken van het woordje ‘nog’ zou impliceren dat het hof ervan uitgaat dat het profiel dat van de verdachte is/afkomstig kan zijn is opgenomen in de YHRD databank en overeenkomende profielen daarnaast 6, 11 en 103 keer voorkomen in die databank. Dat volgt, aldus het middel, niet uit het NFI-rapport en de verklaring van deskundige Kloosterman ter terechtzitting in eerste aanleg. Daaruit zou enkel volgen dat onvolledige DNA-profielen zijn aangetroffen die van de verdachte afkomstig kunnen zijn en dat deze deels onvolledige profielen 6, 11 en 103 keer voorkwamen in de YHRD databank. Misschien mag uit het gebruik van het woord ‘nog’ door het hof inderdaad worden afgeleid dat het hof er van uit is gegaan dat, om het gevonden profiel te kunnen vergelijken met de profielen die voorkomen in de Y Chromosome Haplotype Reference Database (YHRD), ook het gevonden profiel daarin opgenomen diende te worden. Hoe dat ook zij, van een verkeerd begrip omtrent de vergelijking die in het kader van het onderzoek van het NFI plaatsvond tussen het gevonden profiel en de profielen die in de YHRD waren opgenomen getuigt dat naar het mij voorkomt niet. Dat het hof niet een verkeerde voorstelling heeft gehad van die vergelijking kan (onder meer) worden afgeleid uit de laatste passage die het hof heeft gewijd aan het afwijzen van onderzoeksvraag 1. Daarin wijst het erop dat ‘de veronderstelling van de verdediging dat uit de vergelijking met de YHRD hele andere getallen zouden kunnen komen als het volledige DNA-profiel van verdachte zou zijn gebruikt, miskent dat niet het DNA-profiel van verdachte is vergeleken, maar de in de sporen aangetroffen onvolledige Y-chromosomale DNA-profielen en dat een vollediger DNA-profiel (met daarin dus ook dezelfde kenmerken als in het onvolledige profiel) niet kan leiden tot meer dan de gevonden 6, 11 en 103 matches maar alleen tot (evenveel of) minder matches’.
47. De toelichting op het middel kritiseert vervolgens de overweging van het hof bij onderzoeksvraag 1 dat de verbale waarschijnlijkheidsuitspraken in het NFI-rapport op genoemde frequenties (6, 11 en 103) zijn gebaseerd. In aanvulling op de eerder gemaakte en besproken opmerking dat de koppeling tussen de verdachte en feit 1 niet zonder meer kan worden gemaakt, stelt de toelichting dat deze onderzoeksresultaten niet voldoende zijn voor de bewezenverklaring omdat de bewijswaarde hiervan zeer laag zou zijn. Daarbij wijst de toelichting op gerechtshof ’s-Gravenhage 27 oktober 2010, ECLI:NL:GHSGR:2010:BO1756. Dat hof heeft evenwel slechts een overweging geformuleerd ten aanzien van de bewijswaarde van het Y-chromosomaal onderzoek dat in die zaak had plaatsgevonden. Los daarvan bindt dat oordeel de feitenrechter in deze zaak niet.
48. De toelichting bekritiseert ook de vaststelling van het hof dat in het delict gerelateerd celmateriaal een belangrijke aanwijzing voor de aanwezigheid van sperma werd gevonden. Uit de bewijsmiddelen kan, zo stelt de toelichting, niet worden afgeleid dat deze aanwijzingen zien op de bemonsteringen op grond waarvan de waarschijnlijkheidsuitspraken zijn gedaan. Dat maakt de vaststelling van het hof naar het mij voorkomt echter niet onbegrijpelijk. Vast staat dat zowel AXA901 (waarin de aanwijzingen van sperma zijn aangetroffen) als AXA901#02 en AXA901#03 (waaraan de Y-chromosomale profielen zijn ontleend) het inlegkruisje respectievelijk bemonsteringen van het restant van het inlegkruisje betroffen. Tegen die achtergrond is het geenszins onbegrijpelijk dat het hof de aanwezigheid van sperma in AXA901 gebruikt om aan te nemen dat het celmateriaal delict gerelateerd is.
49. De toelichting stelt vervolgens dat het afleiden van het delict gerelateerd zijn van celmateriaal uit het zien van enkele cellen die een sterke overeenkomst vertonen met de zogenaamde kop van de spermatozoön tegenstrijdig zou zijn aan een andere overweging van het hof en ook daarom niet begrijpelijk zou zijn. Bij feit 4 is namens de verdachte een beroep gedaan op onderzoek van het NFI waarin is gesteld dat in de bemonstering twee spermacellen zijn waargenomen die bij DNA-onderzoek niet tot een match met de verdachte leidden. Deskundige Kloosterman had vervolgens verklaard dat het microscopisch zien van twee spermakoppen (dus zonder staart) de aanwezigheid van sperma niet helemaal bewijst. Er zijn, zo verklaarde hij, meer cellen die lijken op de kop van een spermacel, bijvoorbeeld sommige schimmels. Het hof overwoog op grond van deze verklaring dat dit spoor niet kon worden gezien als een ontlastend daderspoor en niet aan een bewezenverklaring van feit 4 in de weg stond. De stellers van het middel miskennen hier, naar het mij voorkomt, dat de vraag welke aanwijzingen voor het bewijs aan (DNA-)onderzoek kunnen worden ontleend, niet geïsoleerd beantwoord wordt, maar in de context van al het bewijsmateriaal. En dan kan de feitenrechter bij feit 1, waar uit de voor het bewijs gebruikte verklaring van aangeefster volgt dat de dader is klaargekomen en uit Y-chromosomaal onderzoek sterke aanwijzingen jegens de verdachte voortvloeien, aannemen dat in het inlegkruisje een spermatozoön (van de verdachte) aanwezig is en bij feit 4 tot een andere selectie en waardering van bewijsmateriaal komen. Ook deze overweging is naar het mij voorkomt derhalve niet onbegrijpelijk. Daarbij kan in herinnering worden geroepen dat de selectie en waardering van bewijsmateriaal binnen de door de wet getrokken grenzen aan de feitenrechter is.
50. Geklaagd wordt voorts dat de in de bewijsmiddelen opgenomen verklaring van getuige [betrokkene 3] -de ex-vrouw van de verdachte- dat de verdachte gesteriliseerd is, dat dit is gebeurd toen hun dochter [betrokkene 4] 4 of 5 jaar oud was en dat [betrokkene 4] is geboren op 16 mei 1991 niet redengevend is voor de bewezenverklaring en ernstig afbreuk doet aan de begrijpelijkheid daarvan. Daarbij wordt er op gewezen dat het hof de aanwezigheid van de kop van een spermatozoön heeft vastgesteld. Met de stellers van het middel kan worden vastgesteld dat de dochter van de verdachte blijkens de voor het bewijs gebezigde verklaring van de ex-vrouw van de verdachte geboren is op 16 mei 1991, en dat zij ten tijde van het bewezen verklaarde feit 1 -op 5 september 1995- al bijna vier maanden lang vier jaar oud was. Dat brengt echter niet mee dat de bewijsconstructie innerlijk tegenstrijdig is. Het hof heeft kennelijk aangenomen dat de verdachte zich heeft laten steriliseren in de ruim 20 maanden na feit 1 waarin de dochter van de verdachte vier of vijf jaar oud was. Daarop wijst ook de bewijsconstructie bij feit 2, dat tien tot elf dagen na feit 1 is gepleegd. Bij dat feit is blijkens het arrest een spermaspoor aangetroffen waarvan een volledig autosomaal DNA-profiel werd verkregen, waar het DNA-profiel van de verdachte volledig mee matcht. Bij feit 3, dat weer tien dagen later is gepleegd, is eveneens uit sperma een DNA-profiel verkregen waar het DNA-profiel van de verdachte volledig mee matcht. Uit de bewijsconstructie als geheel volgt zo bezien dat de verdachte zich niet eerder dan 26 september 1995 -de pleegdatum van feit 3- heeft laten steriliseren. Dat de ex-vrouw van de verdachte heeft verklaard dat de verdachte zich heeft laten steriliseren heeft het hof bij het bewijs van de feiten 1, 2, 3 en 4 betrokken. De redengevendheid van de sterilisatie is ook zonder nadere toelichting wel te begrijpen. Bij de feiten 2 en 3 is uit sperma een DNA-profiel afgeleid dat met dat van de verdachte matcht. Bij feit 1 is een spermatozoön waargenomen. Bij feit 4, dat in 2001 gepleegd is, kon de aanwezigheid van sperma niet worden bevestigd, wel de aanwezigheid van spermavloeistof. Het DNA-profiel dat van een referentiemonster van de spermavloeistof is gemaakt, matcht volledig met dat van de verdachte. Het hof heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk de sterilisatie van de verdachte redengevend geacht, in die zin dat door de sterilisatie verklaarbaar is dat bij feit 4 wel de aanwezigheid van spermavloeistof, maar niet van sperma kon worden bevestigd.
51. De laatste klachten over de bewijsmotivering van feit 1 hebben betrekking op schakelbewijs. De toelichting wijst er (onder 1.7) op dat het hof in de bewijsoverwegingen ter zake van feit 1 (aan het eind) in het bijzonder de overeenkomsten van de verkrachting van aangeefster van feit 1 met de verkrachtingen van de aangeefsters van de feiten 2 en 3 noemt, maar (zo begrijp ik) bij de beschrijving van de modus operandi ook op overeenkomsten tussen de feiten 1 en 4 wijst. Anders dan de stellers van het middel meen ik dat dit niet aan de begrijpelijkheid van de bewijsmotivering afdoet. De laatste bewijsoverweging van het hof is helder: op signalement en modus operandi betrekking hebbende bewijsmiddelen ondersteunen telkens in zoverre ook het bewijs ten aanzien van de andere feiten. Dat het hof in de context van feit 1 in het bijzonder op het bewijs ter zake van de feiten 2 en 3 wijst, maakt dat niet anders.
52. De toelichting stelt vervolgens (zo begrijp ik) dat de constructie van schakelbewijs slechts zou mogen worden gebruikt als er voldoende aanwijzingen zijn dat de verdachte bij de verschillende ten laste gelegde feiten is betrokken. Hier zou uit de bewijsmiddelen slechts blijken dat de verdachte ‘in algemene zin bekend was in (het oostelijk gebied van) Utrecht en daar ’s avonds wel eens fietste en scooterde (en daar overigens ook werkte en avonddiensten had)’. Daarmee gaat de toelichting er naar mijn mening ten onrechte aan voorbij dat DNA-bewijs bij elk van deze vier feiten reeds een basis voor een bewezenverklaring legt, en dat de constructie van het schakelbewijs dat bewijs aanvult.
53. Geklaagd wordt vervolgens over onverenigbaarheid van het uit AXA901 afgeleide gedeeltelijke DNA-profiel en de DNA-profielen in de spermasporen die in de onderzoeken naar de verkrachtingen van de aangeefsters van de feiten 2 en 3 zijn veiliggesteld. In dat licht zou onbegrijpelijk zijn dat het hof het bewijs van de feiten 2 en 3 mede redengevend acht voor het bewijs van feit 1. Op dat onderdeel van de klachten ben ik al eerder ingegaan; daar zij hier naar verwezen.
54. De toelichting op het middel voert ten slotte aan dat de overeenkomsten in modus operandi die uit de bewijsvoering kunnen worden afgeleid niet voldoende specifiek zijn om als schakelbewijs aan het bewijs te kunnen bijdragen. Daarbij bestrijden de stellers van het middel eerst enkele feitelijke vaststellingen van het hof. Zo zou uit de aangifte van feit 1 niet volgen dat de aangeefster van dat feit van achteren is benaderd. Haar verklaring dat de onbekende man plotseling naast haar kwam fietsen, in samenhang met het vervolg van haar verklaring, waarin zij verklaart dat de man zo aan haar haren trok dat haar gelaat van hem werd afgewend, vormt naar het mij voorkomt voor die vaststelling van het hof wel een toereikende grondslag. Ook in de bewoordingen die bij de aangeefsters van de feiten 1, 2 en 3 zijn gebruikt om duidelijk te maken dat de dader gepijpt wilde worden zit naar het mij voorkomt voldoende overeenkomst, door het woord ‘zuigen’. Bij feit 1 blijkt inderdaad niet uit de aangifte dat de dader zou hebben gezegd dat de politie achter hem aan zou zitten, maar dat heeft het hof bij feit 1 onder het kopje modus operandi ook niet als overeenkomst met de feiten 2 en 3 in aanmerking genomen. Dat de verdachte zijn penis in de anus heeft gebracht is bij feit 2, zo kan de stellers van het middel worden toegegeven, inderdaad niet bewezen verklaard, maar bij feit 1, 3 en 4 wel, en is een opvallende overeenkomst in modus operandi. Aan de begrijpelijkheid van de bewijsmotivering als geheel doet dit derhalve niet af, te minder omdat de aangeefster van feit 2 wel heeft verklaard dat de dader met zijn penis in haar vagina of anus probeerde te komen.
55. De toelichting wijst erop dat de verdediging heeft aangevoerd dat een fiets en een mes wel vaker onderdeel uitmaken van de modus operandi en dat er zeer veel zaken te vinden zijn waarin bij een verkrachting sprake is van oraal, anaal, vaginaal en handmatig binnendringen. Dat doet er niet aan af dat het hof in die feiten en omstandigheden, die de wijze waarop deze delicten gepleegd zijn betreffen, naar het mij voorkomt elementen van een kenmerkende modus operandi heeft kunnen zien. Andere bij de bewezenverklaring van feit 1 in aanmerking genomen elementen zijn het gebied waar de vier verkrachtingen hebben plaatsgevonden, het van achteren benaderen van aangeefsters, het tegen de aangeefster van dit feit en een ander feit uitspreken van eenzelfde zin (‘Als je doet wat ik zeg, gebeurt er niets’) samen met het uitspreken van een vergelijkbare zin tegen een derde aangeefster en het om geld vragen bij drie aangeefsters.
56. Wellicht kan een vergelijking met eerdere arresten waarin ter discussie stond of van een voldoende kenmerkende modus operandi sprake was, verhelderen of de modus operandi in deze zaak voldoende specifiek is. Een bewijsconstructie waarin gebruik werd gemaakt van schakelbewijs leidde tot cassatie in HR 15 januari 2008, NJ 2008/61. Het hof had voor de bewezenverklaring van feit 1 (diefstal met verbreking van een bromfiets) mede redengevend geacht de omstandigheid dat de verdachte ruim een maand eerder betrokken was bij een poging tot diefstal van een bromfiets waarbij eveneens sprake was van verbreking. Volgens de Hoge Raad was in de gedachtegang van het hof kennelijk sprake geweest van een werkwijze die bij beide feiten op essentiële punten overeenkwam. Dat oordeel was gelet op wat het hof had vastgesteld omtrent die verbrekingen niet zonder meer begrijpelijk. De Wilde (‘Schakelconstructies in bewijsmotiveringen’, DD 2009, p. 568) wijst erop dat verbrekingen op verschillende wijzen kunnen worden uitgevoerd en meent dat de rechter er in zijn motivering blijk van moet geven ‘dat de wijze van verbreking op essentiële punten overeenkomsten vertoont met het andere geval’. De vaststellingen van het hof in de onderhavige zaak zijn, zo zal duidelijk zijn, veel specifieker.
57. Een strafzaak waarin een bewijsconstructie waarin gebruik werd gemaakt van schakelbewijs niet tot cassatie leidde is bijvoorbeeld te vinden in HR 15 november 2011, NJ 2012/279 m.nt. Reijntjes. Daarin waren ten laste van de verdachte zes feiten bewezen verklaard. Vier feiten betroffen het dwingen tot het dulden van ontuchtige handelingen (art. 246 Sr); twee feiten betroffen oplichting (art. 326 Sr). Bij twee feiten (één keer het dwingen tot het dulden van ontuchtige handelingen en één keer oplichting) berustte het bewijs van daderschap mede op overeenkomsten in de modus operandi. De modus operandi was daarbij door het hof als volgt samengevat: ‘De verdachte spreekt een vrouw aan die door leeftijd en/of een (lichamelijke of geestelijke) beperking kwetsbaar is. In twee van de drie gevallen vertelt hij - in strijd met de waarheid - dat hij geld nodig heeft en vraagt hij of de vrouw in kwestie hem kan helpen. Vervolgens gaat hij samen met de vrouw haar woning binnen, waar hij de vrouw onverhoeds vastpakt en/of zoent en/of onzedelijk betast. In één geval is zelfs sprake van penetratie. Daarna verlaat hij de woning. In twee gevallen komt hij nog verscheidene keren terug.’ De Hoge Raad nam ook nog in aanmerking dat de door de aangeefster van de beide feiten waarbij gebruik was gemaakt van schakelbewijs over de verdachte gegeven informatie grotendeels gelijkluidend was aan hetgeen de verdachte aan een andere aangeefster had verklaard, dat het door de aangeefster opgegeven signalement van de verdachte op een aantal (essentiële) onderdelen overeenkwam met het signalement van de verdachte en dat de onderhavige feiten in de woonplaats van de verdachte waren begaan.
58. Als deze zaak naast de laatstvermelde wordt gelegd, vallen de overeenkomsten op waar het door de aangeefsters opgegeven signalementen en de pleegplaats betreft. Wat de modus operandi betreft, valt op dat ook deze feiten elk op een vergelijkbare wijze zijn ingeleid. Daar komen de specifiekere overeenkomsten tussen de veel ingrijpendere seksuele handelingen die deze verdachte verricht nog bij. Wat feit 1 betreft gaat het om vingers in de vagina brengen (net als bij de drie andere feiten), zijn penis in de mond van aangeefster brengen (net als bij de twee kort daarna gepleegde feiten) en zijn penis in de anus van de aangeefster brengen (net als bij twee andere feiten). Aangestipt kan tot slot worden dat de feiten 1, 2 en 3 kort na elkaar begaan zijn. Het hof noemt dat niet expliciet, maar lijkt zich blijkens de laatste zin van de aan het schakelbewijs gewijde overwegingen wel te hebben gerealiseerd dat de schakelconstructie daar wat feit 1 betreft sterker door wordt (vgl. De Wilde, a.w., p. 571). Al met al komt het mij voor dat het hof de bewijsmiddelen die op de feiten 2, 3 en 4 zien mede redengevend heeft kunnen achten voor het bewijs van feit 1.
59. Daar kan -ten overvloede- nog de volgende overweging aan worden toegevoegd. De constructie van schakelbewijs wordt dikwijls gebruikt in strafzaken waarin sprake is van bewijsnood. Dat was bijvoorbeeld het geval in het veroordelende arrest in de zaak Lucia de B. (HR 14 maart 2006, NJ 2007/345 m.nt. Mevis). Het hof stelde daarin voorop dat wettig en overtuigend bewijs voorhanden was dat de verdachte de onder 1 en 5 primair bewezenverklaarde feiten begaan had (ov. 11.2), dat de verdachte met betrekking tot deze feiten kennelijk leugenachtige verklaringen had afgelegd (ov. 11.7). Het hof beredeneerde vervolgens dat en waarom het bewijs voor wat betreft acht andere feiten steeds mede kon steunen op de ten aanzien van de overige (in het bijzonder onder 1 en 5) bewezenverklaarde feiten gebezigde bewijsmiddelen. In HR 6 september 2016, NJ 2017/38 waren een overval op een Zeeman-filiaal en een overval op een Blokker-filiaal ten laste gelegd. De verdachte had de overval op het Blokker-filiaal bekend en ontkende de overval op het Zeeman-filiaal. De bewezenverklaring van de overval op het filiaal van de Zeeman was gebaseerd op de eigen waarneming van het hof, inhoudend dat het postuur en de gezichtsvorm van de overvaller niet afweken van postuur en gezichtsvorm van de verdachte, en overeenkomsten in de modus operandi van de overvallen op beide filialen. In de onderhavige strafzaak ligt het wat het bewijs betreft anders. De vaststelling van het daderschap van de verdachte vindt bij alle vier bewezenverklaarde feiten een basis in DNA-bewijs en ander bewijsmateriaal. Mij lijkt het, in het algemeen gesproken, denkbaar om dat te betrekken bij de eisen die aan de overeenkomst in modus operandi worden gesteld. Als het bewijs van daderschap in de kern op schakelbewijs berust, ligt het in de rede strenge eisen te stellen aan de specificiteit van de modus operandi. De constructie van schakelbewijs moet dan niet alleen redengevend zijn, zij moet ook de rechter overtuigen en verzekeren dat het daderschap van de verdachte buiten redelijke twijfel staat. In gevallen waarin het daderschap van de verdachte al (in belangrijke mate) uit andere bewijsmiddelen voortvloeit, is daar minder reden voor.
60. Het derde middel faalt.
61. Het vierde middel klaagt dat het hof ten onrechte het (herhaalde) (voorwaardelijke) verzoek om een tegenonderzoek te laten plaatsvinden aan bij de bemonsteringen van ten aanzien van feit 1 veiliggestelde sporen aangetroffen celmateriaal aan de hand van de consensusmethode heeft afgewezen, althans de beslissing op dat verzoek onvoldoende begrijpelijk heeft gemotiveerd.
62. Op de terechtzitting van 19 en 20 december 2016 heeft de raadsman van de verdachte, mr. Krikke, zijn pleidooi gevoerd overeenkomstig door hem overgelegde pleitnotities die inzake het verzoek om een contra-expertise op basis van de consensus-methode het volgende inhouden:
“Mocht uw hof het NFI rapport toch tot bewijs willen gebruiken, dan verzoekt de verdediging om een contra expertise op basis van de consensusmethode, nu dit internationaal de meest gangbare methode is bij de betreffende sporen; de onafhankelijke DNA-deskundige dit onderschrijft en er dus wel eens een heel ander beeld uit naar voren zou kunnen komen. Herbergs adviseerde overigens in zijn schriftelijk antwoord op vraag 13 bij de rechter-commissaris (p.4 antwoorden d.d. 25 november 2015) ook een contra-onderzoek te verrichten.”
63. In verband met het vierde middel zijn de passages uit het arrest van het hof van 8 februari 2017 inzake de eerste onderzoeksvraag van belang; die zijn in het voorgaande reeds geciteerd.
64. De verdediging heeft het verzoek om een deskundigenonderzoek op basis van de consensusmethode ter terechtzitting in hoger beroep verwoord als een verzoek om een contra-expertise. Het is de vraag of dat de juiste sleutel is. Bij een verzoek om contra-expertise gaat het gewoonlijk om een verzoek een deskundigenonderzoek dat reeds is verricht volgens dezelfde methodiek te herhalen. Reden om een dergelijk onderzoek te verzoeken is in de regel dat betwijfeld wordt of het eerdere deskundigenonderzoek in alle opzichten correct is uitgevoerd. Vgl. bijvoorbeeld R. Hoving, Deskundigenbewijs in het strafproces, WLP 2017, p. 151: ‘De verdediging kan er ook behoefte aan hebben om een nieuwe deskundige in te schakelen die het onderzoek van de eerste deskundige herhaalt. Als een nieuwe deskundige de opdracht krijgt het onderzoek van de eerste deskundige opnieuw uit te voeren, is er sprake van een tegenonderzoek (ook wel contra-expertise genoemd).’ Er zijn wel uitzonderingen, maar die bevestigen voor zover mij bekend deze regel. Art. 11 Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer creëert een recht op een tegenonderzoek indien het ademonderzoek het vermoeden bevestigt dat het alcoholgehalte (kort gezegd) hoger is dan wettelijk toegestaan (lid 2). Dat tegenonderzoek geschiedt door middel van een bloedonderzoek (lid 3). Dat bloedonderzoek geeft echter een nauwkeuriger bepaling van het alcoholgehalte dan het ademonderzoek, geen uitkomst die -als het ademonderzoek deugde- minder (belastende) informatie belooft op te leveren. Het verzoek dat in deze zaak gedaan is, heeft een andere strekking. De verdediging wil niet dat het door het NFI uitgevoerde onderzoek wordt herhaald, zij wil aan de hand van het onderzoeksmateriaal dat bij het eerste deskundigenonderzoek gebruikt is een onderzoek laten uitvoeren met een andere methode, die minder belastende informatie belooft op te leveren.
65. Tegen die achtergrond kan worden betwijfeld of de criteria die de Hoge Raad in HR 8 februari 2005, NJ 2005/514 m.nt. Mevis noemt van toepassing zijn op dit verzoek. De Hoge Raad geeft in dat arrest aan dat een verzoek om een tegenonderzoek in bepaalde omstandigheden moet worden gehonoreerd: ‘Daarbij kan worden gedacht aan onder meer (a) de gronden waarop het verzoek steunt, (b) het belang van het gevraagde tegenonderzoek in het licht van – bijvoorbeeld – de aanwezigheid van ander bewijsmateriaal dan wel de overtuigende kracht die pleegt te worden toegekend aan het bestreden onderzoeksresultaat, (c) de omstandigheid dat het verzoek is gedaan op een zodanig tijdstip dat een dergelijk verzoek nog mogelijk is, en (d) de omstandigheid dat het verzoek redelijkerwijs eerder had kunnen worden gedaan’. Dat de rechter rekening moet houden met ‘de overtuigende kracht die pleegt te worden toegekend aan het bestreden onderzoeksresultaat’ spreekt vanzelf als het gaat om een verzoek om een tegenonderzoek dat kan aantonen dat het eerste onderzoek onjuist is uitgevoerd, en dat de resultaten daarvan om die reden niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt. Bij een onderzoek dat volgens een andere methode wordt uitgevoerd en niet kan aantonen – en er ook niet toe strekt, aan te tonen – dat het eerste onderzoek onzorgvuldig is uitgevoerd, ligt dat anders. Niet de wijze waarop het onderzoek is uitgevoerd, maar de methode die bij dat onderzoek gebruikt is, wordt bestreden. Het alsnog uitvoeren van een onderzoek met behulp van een andere methode werpt geen licht op de vraag of de eerste methode niet eveneens bruikbare onderzoeksresultaten oplevert.
66. Uit het voorgaande vloeit voort dat de klachten die de toelichting op het middel formuleert inzake de maatstaf die het hof hanteert (1.6), in zoverre uitgaan van een onjuiste rechtsopvatting: de rechtsregel van HR 8 februari 2005, NJ 2005/514 m.nt. Mevis is immers niet van toepassing op de beoordeling van dit verzoek. Het hof heeft de juiste maatstaf gehanteerd waar het stelt dat ‘niet de noodzakelijkheid (is) gebleken van een nader DNA-onderzoek met betrekking tot de hiervoor genoemde sporen met gebruikmaking van de consensusmethode’.
67. De toelichting formuleert ook klachten met betrekking tot de inhoudelijke gronden voor afwijzing van het verzoek (1.7). Het hof heeft overwogen dat in de onderzochte sporen geen kenmerken te vinden waren ‘die niet overeenkwamen met het DNA-profiel van verdachte ofwel er was geen contra-indicatie’. De toelichting wijst erop dat Kloosterman in het verhoor waar het hof naar verwijst heeft verklaard dat in de verschillende Y-chromosomale DNA-profielen geen kenmerken zichtbaar waren die verdachte uitsloten. En dat Kloosterman heeft aangegeven dat rekening moet worden gehouden met het drop out en drop in fenomeen, dat inhoudt dat je een kenmerk de ene keer wel en de andere keer niet zichtbaar maakt. Bij ‘het herhalen van het onderzoek’ zouden volgens de toelichting kenmerken zichtbaar kunnen zijn geworden die niet overeenkomen met het DNA-profiel van de verdachte en hem dus uitsluiten als dader. Deze klacht ziet er naar het mij voorkomt aan voorbij dat de verdediging in hoger beroep niet om een herhaling van het door het NFI uitgevoerde onderzoek heeft verzocht, maar om een ander onderzoek op basis van het consensusmodel. De raadsman heeft in hoger beroep deskundige Herbergs geciteerd, die heeft aangegeven wat van een onderzoek op basis van het consensusmodel te verwachten was: ‘Ik denk dat er bij een consensus weinig kenmerken overgebleven zouden zijn’ (pleitnotities, p. 18). Tegen die achtergrond heeft het hof in de mogelijkheid dat een onderzoek op basis van het consensusmodel extra informatie zou kunnen opleveren (die de verdachte zou kunnen uitsluiten), naar het mij voorkomt geen aanleiding hoeven te zien een dergelijk onderzoek te laten verrichten. Nog daargelaten dat het hof door de verdediging onvoldoende op die mogelijkheid is geattendeerd; de verdediging heeft het onderzoek op basis van het consensusmodel in hoger beroep vooral gepresenteerd met het oog op het geringere aantal kenmerken dat daarbij overblijft (t.a.p.).
68. In de toelichting wordt vervolgens gesteld dat de verdediging er bij AXA901#02 op heeft gewezen dat deskundige Herbergs heeft verklaard dat hier meerdere analyses zijn toegepast, dat het profiel met de meeste kenmerken is gebruikt voor een vergelijking en dat hij het consensusprofiel zou hebben vastgesteld. Het hof citeert in zijn reactie deskundige Kloosterman, die heeft aangegeven dat het NFI niet met de consensusmethode werkt, ‘dat je met die methode materiaal weggooit en dat het NFI liever elk kenmerk in ogenschouw neemt’ en ‘dat het NFI beschikt over statistische tools om alle informatie uit de profielen te kunnen gebruiken en dat het NFI rekening kan houden met de kans op artefacten’. En het hof overweegt vervolgens: ‘Naar het oordeel van het hof heeft de deskundige Kloosterman afdoende uiteengezet waarom het NFI geen gebruik heeft gemaakt van het consensusmodel, terwijl door de verklaring van de deskundige Herbergs niet aannemelijk wordt dat het DNA-onderzoek van het NFI door die methode niet te gebruiken, niet valide of onbruikbaar zou zijn’. De toelichting op het middel stelt dat onduidelijk is gebleven hoe het NFI zonder het hanteren van de consensusmethode toch rekening kan houden met artefacten. De toelichting stelt voorts dat de andere analyses van dit celmateriaal profielen met (deels) andere kenmerken opleverden. En dat onbekend is of alle tot AXA901#02 stringente lysisfractie toegerekende kenmerken wel tot het profiel behoorden, of dat daarbij sprake was van drop ins. En dat van de overige analyses van AXA901#02 stringente lysisfractie onbekend is in hoeverre deze overeenkwamen met het DNA-profiel van de verdachte. Ook in het licht van deze kritiek stelt de toelichting dat ‘tegenonderzoek’ op basis van de consensusmethode niet alleen ter verificatie van de onderzoeksresultaten van het NFI had kunnen dienen, maar dat daar ook voor de verdachte ontlastende gegevens uit hadden kunnen komen.
69. In zoverre de toelichting wijst op onduidelijkheden die na de verklaring van Kloosterman zijn blijven bestaan, geldt dat de verdediging de mogelijkheid heeft gehad op die punten om opheldering te vragen. De verdediging had ook kunnen verzoeken om de resultaten van de andere analyses van AXA901#02. Die vragen en verzoeken zijn evenwel uitgebleven, en voor opheldering van deze vragen en onduidelijkheden is in cassatie geen plaats. Geen van de genoemde onduidelijkheden is van dien aard dat de rechter ambtshalve tot opheldering diende over te gaan en daar verantwoording over diende af te leggen alvorens het resultaat van het onderzoek van het NFI voor het bewijs te kunnen gebruiken. En de onduidelijkheden die met betrekking tot het NFI-onderzoek zouden bestaan kunnen in ieder geval geen aanleiding zijn om een ander onderzoek volgens een ander model te laten plaatsvinden (en dat is de sleutel waarin de toelichting deze kritiek plaatst). Over de mogelijkheid dat onderzoek op basis van het consensusmodel ontlastend bewijs zou kunnen opleveren is in het voorgaande al ingegaan.
70. De volgende klacht die in de toelichting op het vierde middel is verwoord betreft niet zozeer de afwijzing van het verzoek om een (tegen)onderzoek dat het vertrekpunt is van dit middel, als wel de bruikbaarheid van de resultaten van het door het NFI verrichte onderzoek. Het gebruik van de consensusmethode zou doorwerken in de waarschijnlijkheidsuitspraken en de DNA-resultaten van het NFI zoals die thans als bewijsmiddelen zijn gebruikt zouden in die vorm niet bruikbaar zijn. Deze klacht ziet er aan voorbij dat de enkele omstandigheid dat een andere onderzoeksmethode kan worden gebruikt of zelfs tevens zou zijn gebruikt, niet meebrengt dat de resultaten van ander onderzoek dat eveneens op wetenschappelijk aanvaardbare wijze is verricht, onbruikbaar zouden worden. En dat de verklaring van Kloosterman, die niet de onderzoeker van het celmateriaal was, door het hof ten grondslag is gelegd aan de verwerping van het verweer dat ook nog onderzoek op basis van het consensusmodel zou dienen plaats te vinden, schendt geen rechtsregel.
71. Het vierde middel faalt.
72. Het vijfde middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring van feit 4 niet naar de eis der wet met redenen is omkleed. Ook deze klacht valt in verschillende deelklachten uiteen, die in het navolgende achtereenvolgens besproken zullen worden.
73. Het hof heeft onder 4 bewezenverklaard dat:
“hij in of omstreeks de periode van 24 oktober 2001 tot en met 25 oktober 2001 te Bilthoven, door geweld en/of een andere feitelijkheid en/of door bedreiging met geweld en/of een andere feitelijkheid aangeefster van feit 4 (geboren op [geboortedatum] 1985) heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die mede hebben bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, immers heeft hij, verdachte, toen en aldaar meermalen, althans eenmaal,
- zijn vingers in de vagina en de anus van die aangeefster gebracht, en
- de borst van die aangeefster betast en daarin geknepen, en
- zijn penis de anus van die aangeefster gebracht en
en bestaande dat geweld en/of die andere feitelijkheden en/of die bedreiging met geweld en/of die andere feitelijkheden hierin dat hij, verdachte, toen en aldaar
- op zijn, verdachtes scooter -terwijl hij een helm droeg- naast die -fietsende- aangeefster is gaan rijden, en
- tegen die aangeefster heeft gezegd: “Stoppen nu, Zie je dit” en daarbij die aangeefster een mes heeft getoond, en
- tegen die aangeefster op een gebiedende toon heeft gezegd: “Afstappen” en “Afstappen nu snel, opschieten” en ‘Ga maar achterop zitten” en “Achterop, schiet op”, en
- die aangeefster aldus met zijn, verdachtes scooter heeft meegenomen naar een afgelegen plek in het bos, waar geen verlichting brandde en waar het mitsdien donker was en
- tegen die aangeefster heeft gezegd: “Afstappen” en “Voor me uitlopen”, en
- die aangeefster bij een boom heeft laten stoppen en daarbij tegen haar heeft gezegd: “Doe je armen om de boom” en die aangeefster tegen de boom heeft geduwd en vervolgens die aangeefster tegen de boom heeft vastgebonden door tie-rips om haar polsen te doen, en
- tape over de mond en rondom het hoofd van die aangeefster heeft gewikkeld en geplakt en
- tegen die aangeefster heeft gezegd dat ze moest blijven staan en haar rok omhoog heeft gedaan en dusdanig hard haar panty uit heeft getrokken ten gevolge waarvan haar panty en haar rechterschoen uitgingen, en
- tegen die aangeefster heeft gezegd: “Ga op de grond liggen” en “Ik ga je neuken” en “Op je buik” en “Nou dan leer je dat maar”, toen die aangeefster aangaf dat ze dat niet kon, althans telkens woorden van gelijke aard en/of strekking, en
- zichzelf heeft afgetrokken in de nabijheid van die aangeefster en
- hoorbaar voor die aangeefster heeft gehijgd en
- tie-rips om twee tenen van die aangeefster heeft gedaan, en
- die aangeefster vervolgens vastgebonden aan een boom heeft achtergelaten.”
74. Het hof heeft, onder verwijzing naar de vindplaatsen, aan de bewezenverklaring van feit 4 in het bijzonder de volgende feiten en omstandigheden ten grondslag gelegd:
“Aangifte
Aangeefster van feit 4, geboren op [geboortedatum] 1985, heeft -zakelijk weergegeven- het volgende verklaard.
Op 24 oktober 2001 ben ik om 18:30 uur op de fiets vertrokken vanuit Utrecht richting Soest. Ik ben over het Kees Boekelaantje te Bilthoven gefietst. Ik zag dat het op dat moment donker was en dat er geen straatverlichting was. Ik zag dat links naast mij een persoon op een scooter kwam rijden. Ik hoorde dat de persoon op de scooter zei: “Stoppen nu. Zie je dit?”. Ik zag dat de persoon een integraalhelm droeg. Ik zag dat de persoon in zijn rechterhand een mes had. Ik hoorde dat de man sprak met een accent. Ik vermoed dat dit een Utrechts accent was omdat Bilthoven in de buurt van Utrecht ligt. Ik hoorde dat de man zei: “Geld, heb je geld. Ik moet je geld hebben”, of zoiets. Ik hoorde dat de man zei: “Afstappen”. Ik hoorde dat hij dit op een gebiedende toon zei. Ik hoorde dat hij nogmaals zei: “Afstappen nu snel, opschieten”. Ik hoorde de man zeggen: “Ga maar achterop zitten”. Ik hoorde dat de man dit zei op een gebiedende wijze. Ik hoorde dat de man zei: “Achterop, schiet op’. Ik zag dat hij hot bos inreed. Waar we heenreden weet ik echt niet. Het was donker. Op een gegeven moment stopte de man. Ik zag niets. Ik hoorde dat de man zei: “Afstappen”. Ik hoorde dat hij zei: “Voor me uitlopen”. Na een halve à hele minuut werd ik staande gehouden door de man. Ik zag dat we stopten bij een boom. Ik hoorde dat de man zei: “Doe je armen om de boom”. Ik voelde dat hij duwde tegen mijn ellenbogen, zodat mijn handen kruislings over elkaar kwamen. Ik zag dat hij twee tie-rips om mijn polsen deed. Ik zei tegen de man: “Wat ga je doen?” Ik hoorde dat hij zei: “Niks, als je niks zegt, gebeurt er niks.” Ik voelde dat de man op mijn rechterwang tape deed. Ik voelde dat de man de tape om mijn mond en hoofd draaide. Ik voelde dat de tape ook over mijn haar werd gedaan. Volgens mij werd de tape tot tweemaal toe om mijn hoofd gedraaid. Ik kon nog ademhalen door mijn neus. Ik hoorde en merkte dat hij achter mij ging staan. Ik hoorde dat hij zei: “Blijf staan” of zoiets. Ik merkte dat hij mijn rok omhoog deed. Ik voelde dat hij mijn panty naar beneden deed. Ik voelde dat hij de panty zo hard naar beneden trok dat mijn panty en mijn rechterschoen uitgingen. Ik voelde dat hij achter mij stond en met meerdere vingers in mijn vagina ging. Ik voelde dat hij met zijn vingers in mijn vagina heen en weer ging. Ik voelde dat hij hierna met één of twee vingers in mijn anus ging en de vingers heen en weer bewoog. Dat wisselde hij zo’n vijf keer af. Terwijl de man met zijn vingers in mijn anus en vagina ging, stond ik nog steeds met mijn handen vastgebonden aan de boom. Ik vermoed dat de man zich vervolgens ging aftrekken. Ik hoorde hem snel ademhalen, hijgen. Hierna voelde ik iets tegen de achterkant van mijn rechterbeen. Ik vermoed dat dit spetters sperma waren. Hierna hoorde ik dat hij zei: “Ga op de grond liggen”, of zoiets. Ik hoorde dat de man zei: “Ik ga je neuken”. Ik voelde dat hij mij naar beneden probeerde te trekken. Ik hoorde dat hij zei: Op je buik”. Ik zei: “Dat kan ik niet”. Ik hoorde dat hij zei: “Nou, dan leer je dat maar”. Zo goed en zo kwaad als dat ging ben ik op de grond gaan liggen op mijn buik. Ik voelde dat hij wederom met zijn vingers in mijn vagina en anus ging. Ik voelde dat hij met ongeveer vier vingers in mijn vagina ging. In mijn anus vermoed ik twee. Ik voelde dat hij met zijn penis in mijn anus ging en dat hij stootbewegingen maakte. Ik kan mij niet herinneren of de man zijn penis ook in mijn vagina heeft gestopt. Ik heb vocht gevoeld in mijn schaamstreek. Ik denk dat dit zijn sperma was. Ik voelde dat hij mijn benen vastpakte bij mijn enkels en mijn benen bij elkaar deed. Ik voelde dat hij om mijn twee grote tenen vermoedelijk tie-rips deed. Ik voelde dat de man nogmaals een vinger in mijn vagina deed. Ik zag dat de man wegliep. Ook herinner ik mij dat de man aan mijn linkerborst heeft gezeten. Ik voelde dat hij zijn hand over mijn borst deed en daarin kneep. Ik zag dat de man er als volgt uit zag: dik, fors postuur, ongeveer net zo groot als ik of iets langer dus ongeveer 1.75 tot 1.80 meter, 30 tot 35 jaar.
Forensisch onderzoek
Verbalisant [verbalisant 11] heeft -zakelijk weergegeven- het volgende gerelateerd.
In het Universitair Medisch Centrum (hierna: UMC) te Utrecht werd het slachtoffer van feit 4 onderzocht. De kleding van het slachtoffer werd hierbij veilig gesteld en in beslag genomen. Aan de jurk van het slachtoffer werd identiteitszegel ACD549 gekoppeld. Voor onderzoek werd onder meer het volgende stuk van overtuiging aangeboden aan het NFI om te onderzoeken op sperma en voor het bepalen van een DNA-profiel: de jurk van het slachtoffer (ACD549).
Deskundige Kockx van het NFI vermeldt in het rapport d.d. 19 december 2001 -zakelijk weergegeven- het volgende:
Op de jurk (ACD549) is een aanwijzing verkregen op de aanwezigheid van sperma. De aanwezigheid van sperma kon microscopisch echter niet worden bevestigd. Het materiaal op de jurk is onderworpen aan een DNA-onderzoek. De conclusie luidt dat het onderzochte celmateriaal vanaf de jurk bestaat uit een mengsel van celmateriaal dat afkomstig kan zijn van het slachtoffer van feit 4 en celmateriaal van een onbekend persoon.
Deskundige De Blaeij vermeldt in het rapport d.d. 19 december 2014 -zakelijk weergegeven- het volgende:
Op de jurk ACD549 zijn diverse vlekken waargenomen. Materiaal in deze vlekken is met behulp van een indicatieve test (zure fosfatasetest) onderzocht op de mogelijke aanwezigheid van sperma(vloeistof). De testuitslag was positief, dus is een aanwijzing verkregen voor de aanwezigheid van spermavloeistof. In de bijbehorende microscooppreparaten zijn geen spermacellen waargenomen. Derhalve is de aanwezigheid van sperma microscopisch niet bevestigd, maar deze bevindingen passen bij de aanwezigheid van een geringe hoeveelheid sperma in deze bemonstering.
Deskundige Kloosterman heeft in het rapport van het NFI d.d. 9 december 2015 -zakelijk weergegeven- het volgende vermeld:
Op de jurk (ACD549) zijn vlekken aangetroffen die een positieve zure fosfatase reactie vertoonden. Omdat in de microscooppreparaten van deze vlekken geen spermacellen zijn aangetroffen, is met behulp van de immunologische PSA test nader onderzoek gedaan naar de mogelijke aanwezigheid van spermavloeistof in de bemonstering van de jurk. Hierbij is een positieve reactie voor de aanwezigheid van spermavloeistof verkregen. Hoewel de aanwezigheid van sperma op de jurk niet met 100% zekerheid is aangetoond zijn de gecombineerde onderzoeksresultaten (indicatieve test en PSA test) waarschijnlijker als de bemonsteringen ACD549#1 en #2 van de jurk sperma(vloeistof) bevatten, dan wanneer deze bemonsteringen geen sperma(vloeistof) bevatten.
In het NFI rapport d.d. 15 juli 2014, opgemaakt door deskundige Kokshoorn, staat een databank match beschreven tussen het referentiemonster van de verdachte en het profielcluster 1303, waar het DNA-profiel opgemaakt van celmateriaal van de jurk, ACD549#02, deel van uitmaakt. De matchkans van profiel ACD549#02 is kleiner dan één op één miljard, ofwel de kans dat het DNA-profiel van een willekeurig gekozen persoon matcht met dit DNA-profiel is kleiner dan één op één miljard.”
75. Daarnaast heeft het hof ten aanzien van de feiten 1, 2, 3 en 4 gezamenlijk onder verwijzing naar de vindplaatsen een aantal feiten en omstandigheden vastgesteld die bij de bespreking van het derde middel zijn weergegeven.
76. Het hof heeft voorts een aantal bewijsoverwegingen geformuleerd die (mede) op feit 4 zien. De algemene overwegingen zijn eveneens bij de bespreking van het derde middel al weergegeven. Specifiek ten aanzien van feit 4 heeft het hof overwogen:
“Ten aanzien van feit 4
Aangetroffen spoor op de jurk
Op de jurk (ACD549) van de aangeefster van feit 4 is een spoor aangetroffen, waarvan een volledig autosomaal DNA-profiel werd verkregen dat positief testte op de aanwezigheid van spermavloeistof. Het DNA-profiel van de verdachte matcht met dit spoor. De verdediging heeft gesteld dat de verdachte ten tijde van het onder 4 ten laste gelegde feit was gesteriliseerd. In de bemonstering van de jurk van aangeefster van feit 4 zijn ook geen spermacellen aangetroffen. Wel hebben de deskundigen geconcludeerd dat het waarschijnlijker is dat de bemonstering van de jurk spermavloeistof bevat dan dat deze bemonstering geen spermavloeistof bevat. Deze conclusie, die is getrokken op basis van zowel de indicatieve zure fosfatasetest als de immunologische PSA test, is niet strijdig met het gegeven dat de verdachte op dat moment gesteriliseerd zou zijn. Ter terechtzitting van de rechtbank heeft deskundige Kloosterman verklaard dat iemand die gesteriliseerd is, wel PSA in zijn spermavloeistof heeft. Ten overstaan van de rechter-commissaris heeft ook deskundige Herbergs verklaard dat bij een gesteriliseerde man de PSA-test nog wel bruikbaar is.
De verdediging heeft gewezen op de mogelijkheid dat door middel van het inbeslaggenomen pornoboekje contaminatie is ontstaan bij het spoor op de jurk. Blijkens het NFI-rapport van 26 augustus 2014 dat ingaat op de vraag welke sporen dan wel sporendragers in de zaak van aangeefster 4 bij het NFI zijn opgeslagen en bewaard, zijn onder andere DNA-extracten bewaard van een blad met porno. Deze hebben een DNA-zegelnummer gekregen. Volgens het openbaar ministerie is het pornoblaadje niet verder onderzocht door het NFI gelet op de plaats waar het was veiliggesteld, te weten Bos Amelisweerd, niet zijnde in de buurt van de plaats delict van feit 4. De verdediging stelt dat het niet uitgesloten kan worden dat het pornoboekje van verdachte was en dat hij over pornoboekjes beschikte. Verdachte heeft daarover zelf echter niet verklaard en verder is daarvoor ook geen objectieve aanwijzing, zodat niet aannemelijk is geworden dat het pornoboekje van verdachte is geweest. Ter terechtzitting van het hof heeft verdachte hij op de vraag hoe in de vier feiten contaminatie zou hebben kunnen plaatsvinden geen antwoord willen geven. Voorts bevat het dossier geen enkele aanwijzing voor contaminatie tussen het pornoboekje en de jurk van aangeefster, met name gelet op het feit dat het pornoboekje niet is aangetroffen op de plaats delict en dus ook niet gelijktijdig of samen met de op de plaats delict veiliggestelde sporen is veiliggesteld. Als hiervoor al is overwogen, blijft de stelling van de verdediging steken in het opperen van een niet onderbouwde, althans niet aannemelijk geworden mogelijkheid. Het verweer wordt verworpen.
Op basis van de resultaten van het DNA-onderzoek van het spoor op de jurk van aangeefster van feit 4 waarbij een volledig autosomaal DNA-profiel werd verkregen dat matcht met het DNA-profiel van de verdachte, in samenhang bezien met de overeenkomsten van de verkrachting van aangeefster van feit 4 met de verkrachtingen van de aangeefsters van de feiten 2 en 3, acht het hof bewezen dat de verdachte degene is die zich aan de verkrachting van aangeefster van feit 4 heeft schuldig gemaakt.
Andere aangetroffen sporen
Bij aangeefster van feit 4 is in/rondom de vagina een ander spoor aangetroffen. Uit de brief van NFI deskundige Blaeij van 15 januari 2015 blijkt dat in het microscooppreparaat van bemonstering 4 (peri-vaginaal) twee spermacellen zijn waargenomen. Bij het DNA-onderzoek van dit spoor is geen match met verdachte gekomen maar wel is op een van de uitstrijkjes een onvolledig Y-chromosomaal DNA-profiel van een onbekende man gevonden. Deskundige Kloosterman verklaart over dit spoor ten overstaan van de rechter-commissaris dat van de wattenstokjes waarmee het schede-uitstrijkje wordt gemaakt een klein stukje wordt afgeknipt voor de zure fosfatase test. Het microscopisch zien van twee spermakoppen (dus zonder staart) bewijst de aanwezigheid van sperma niet helemaal. Het is geen 100% bewijs voor de aanwezigheid van sperma. Een intacte spermacel met staart is bewijzend voor de aanwezigheid van sperma. Er zijn meer cellen die lijken op de kop van een spermacel, bijvoorbeeld sommige schimmels, die komen in schede-uitstrijkjes nog wel eens voor. Als het hier al om sperma gaat, is het heel weinig en als aangeefster seks zou hebben gehad met iemand dan was op meer plekken van de inwendige uitstrijkjes mannelijk DNA te verwachten. Naar het oordeel van het hof kan op grond hiervan, anders dan de verdediging stelt, dit spoor niet worden gezien als een ontlastend daderspoor en staat het aan een bewezenverklaring van feit 4 niet in de weg.
Voorts merkt het hof op dat weliswaar het DNA dat is aangetroffen op de tie-rips die bij feit 4 zijn gebruikt, niet matcht met het DNA van verdachte en dat daarop geen DNA van verdachte is aangetroffen, maar dit sluit geenszins uit dat verdachte de dader is geweest. Het feit dat verdachte in 2002 niet over tie-rips bleek te beschikken en dat een onderzoek bij zijn werkgever geen aanwijzingen heeft opgeleverd dat hij die tie-rips wel had kunnen hebben, en de omstandigheid dat die tie-rips bij gewone doe-het-zelf- zaken waren te verkrijgen, maken dat niet anders. Verder merkt het hof op dat weliswaar het dactyloscopisch spoor dat is aangetroffen op de tape die bij feit 4 is gebruikt, niet overeenkomt met verdachte maar dat ook dat geenszins uitsluit dat verdachte de dader is geweest. Het op de tape aangetroffen dactyloscopisch spoor bleek bij onderzoek te koppelen aan een man die als dader kon worden uitgesloten. Naar het oordeel van het hof staan deze feiten en omstandigheden dan ook niet aan een bewezenverklaring van feit 4 in de weg. Het hof hecht een zwaarder gewicht aan de hiervoor genoemde belastende bewijsmiddelen, waaronder het belastende DNA-bewijs met betrekking tot dit feit. Het verweer wordt verworpen.”
77. In de toelichting op het middel wordt er eerst (1.3) over geklaagd dat de betrokkenheid van de verdachte bij feit 4 niet (zonder meer) uit de bewijsmiddelen kan volgen. De drie NFI-rapportages die door het hof voor het bewijs zijn gebruikt zouden noch afzonderlijk noch in onderling verband en samenhang beschouwd de conclusie kunnen dragen dat de op de jurk aangetroffen vloeistof sperma betreft. Daarom zou het aantreffen van het spoor op de jurk ook niet zonder meer wijzen op betrokkenheid van de verdachte bij feit 4. Naar het mij voorkomt berust deze klacht op een verkeerde interpretatie van de bewijsconstructie. Uit het NFI-rapport van deskundige De Blaeij kan worden afgeleid dat materiaal van de vlekken op de jurk is onderzocht met de zure fosfatasetest. De uitslag van die test was positief. Uit het NFI-rapport van deskundige Kloosterman blijkt dat hij bemonsteringen van de vlekken heeft onderzocht met de immunologische PSA test. Ook daarbij werd een positieve reactie voor de aanwezigheid van spermavloeistof verkregen. En hij verklaarde dat de gecombineerde onderzoeksresultaten waarschijnlijker waren als de bemonsteringen sperma(vloeistof) bevatten dan wanneer deze bemonsteringen geen sperma(vloeistof) bevatten. In het NFI-rapport opgemaakt door deskundige Kokshoorn staat een databank match beschreven tussen het DNA-profiel van de verdachte en (kort gezegd) het DNA-profiel van uit de vlekken op de jurk verkregen celmateriaal. En daarin staat ook dat de kans dat het DNA-profiel van een willekeurig gekozen persoon matcht met dit DNA-profiel kleiner is dan één op één miljard. De betrokkenheid van de verdachte bij feit 4 heeft het hof vervolgens (in het bijzonder) afgeleid uit ‘de resultaten van het DNA-onderzoek van het spoor op de jurk van de aangeefster van feit 4 waarbij een volledig autosomaal DNA-profiel werd verkregen dat matcht met het DNA-profiel van de verdachte, in samenhang bezien met de overeenkomsten van de verkrachting van aangeefster van feit 4 met de verkrachtingen van de aangeefsters van de feiten 2 en 3’. Waarbij kan worden aangetekend dat het hof in de passages die in het arrest aan het bewijs zijn gewijd elders nog meer feiten en omstandigheden aan de bewezenverklaring van feit 4 ten grondslag heeft gelegd.
78. De toelichting op het middel klaagt er (onder 1.3) ook over dat de bewijsmiddelen niets bevatten omtrent ‘het andere spoor, ook niet dat dit spoor niet als een daderspoor zou kunnen worden aangemerkt’. In de nadere bewijsoverwegingen wordt, zo bleek, echter wel op dit andere spoor ingegaan. Daarin legt het hof uit dat en waarom het in dit andere spoor geen daderspoor ziet. Voor zover de toelichting op het middel uitgaat van de opvatting dat elk alternatief scenario zou moeten worden uitgesloten in de bewijsmiddelen, geldt dat daarmee een te strenge eis wordt gesteld. Een Meer- en Vaart-verweer mag ook in bewijsoverwegingen uitgesloten worden.5 Daarbij geldt wel de eis dat in het geval de rechter ‘aan de verwerping van een dergelijk verweer nieuwe, nog niet in de bewijsmiddelen voorkomende feiten of omstandigheden ten grondslag legt’ hij deze in zijn overweging met voldoende mate van nauwkeurigheid dient aan te duiden en het wettige bewijsmiddel dient aan te geven waaraan die feiten en omstandigheden zijn ontleend (HR 23 oktober 2007, NJ 2008/69). Maar voor zover al tegen deze regel gezondigd zou zijn is in ieder geval niet over het zondigen tegen deze regel geklaagd. Als al gesteld kan worden dat de verdediging met de stelling dat van een ontlastend daderspoor sprake is reeds een alternatief scenario heeft geschetst.
79. In de toelichting op het vijfde middel wordt er vervolgens (1.5) over geklaagd dat uit de bewijsvoering van het hof niet blijkt hoeveel waarschijnlijker het is dat de bemonstering van de jurk spermavloeistof bevat dan dat deze geen spermavloeistof bevat. Voor zover ik zie heeft de verdediging op dit punt in hoger beroep niet een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt naar voren gebracht waarop het hof gehouden was afzonderlijk te reageren; de toelichting stelt dat ook niet. De toelichting voert voorts aan dat het oordeel van het hof tegenstrijdig zou zijn in zoverre het er van uit gaat dat het spoor dat in/rondom de vagina van de aangeefster is aangetroffen geen sperma bevat en geen ontlastend daderspoor is, terwijl het hof er tegelijk van uit gaat dat het spoor aan de jurk wel spermavloeistof bevat. In dat verband herhaal ik dat selectie en waardering van bewijsmateriaal binnen de door het recht getrokken grenzen aan de feitenrechter is. Bij die selectie is van belang dat bewijsmateriaal niet geïsoleerd maar mede in relatie tot ander bewijsmateriaal gewaardeerd wordt. Het voorgaande brengt mee dat ook de klacht die de toelichting iets verderop naar voren brengt in relatie tot het als delictgerelateerd aanmerken van sporen in een slipje en in de schede van aangeefsters bij de feiten 2 en 3 faalt.
80. De toelichting op het middel klaagt er voorts over dat het hof niet specifiek is ingegaan op het standpunt dat het spoor op de jurk gemakkelijker gecontamineerd raakt dan het schede-uitstrijkje. Naar het mij voorkomt ligt die reactie besloten in hetgeen het hof meer in het algemeen over de mogelijkheid van contaminatie opmerkt. Verdachte heeft ‘op de vraag hoe in de vier feiten contaminatie zou hebben kunnen plaatsvinden geen antwoord willen geven. Voorts bevat het dossier geen enkele aanwijzing voor contaminatie tussen het pornoboekje en de jurk van aangeefster, met name gelet op het feit dat het pornoboekje niet is aangetroffen op de plaats delict en dus ook niet gelijktijdig of samen met de op de plaats delict veiliggestelde sporen is veiliggesteld. Als hiervoor al is overwogen, blijft de stelling van de verdediging steken in het opperen van een niet onderbouwde, althans niet aannemelijk geworden mogelijkheid’. Zeker nu het hof heeft aangegeven dat en waarom in concreto het risico van contaminatie niet aannemelijk is geworden, behoefde het niet in te gaan op abstracte vergelijkingen van mogelijkheden van contaminatie. In de toelichting op het middel wordt tegen de door het hof gegeven motivering ingebracht dat het hof enkel is ingegaan op de mogelijkheid van contaminatie via een pornoboekje. Naar het mij voorkomt heeft het hof met zijn vaststelling dat de stelling van de verdediging blijft steken in het opperen van een niet onderbouwde, althans niet aannemelijk geworden mogelijkheid, ook een toereikende reactie gegeven op andere mogelijkheden die louter veronderstellenderwijs naar voren zijn gebracht.
81. De toelichting op het middel brengt vervolgens (1.7) klachten naar voren over de bewijsoverwegingen met betrekking tot het schakelbewijs. Die klachten zijn deels dezelfde als de klachten inzake schakelbewijs bij feit 1; hier zij naar de bespreking daarvan verwezen. Meer specifiek bij feit 4 brengt de toelichting op het middel naar voren dat de aangeefster van feit 4 niet van achteren zou zijn benaderd, dat tegen haar niets is gezegd over (kort gezegd) ‘zuigen’ en dat het brengen van de penis in de anus bij feit 2 niet bewezen is verklaard. De toelichting wijst er voorts op dat de verdediging bij feit 4 uitvoerig stil heeft gestaan bij verschillen in de modus operandi: ‘verschil in tijdstip, jaartal, locatie, gebruik van linker in plaats van rechterhand door de dader, de afwijkende seksuele handelingen (..) nu geen sprake is van orale seks.’ En dat de verdediging heeft gewezen op ‘de zeer afwijkende handelingen die ten aanzien van aangeefster 4 hebben plaatsgevonden, te weten het gebruik maken van een ander vervoermiddel, het knevelen en vastbinden van de aangeefster aan een boom met tie-rips en tape en het nadien gekneveld achterlaten in het bos’. Gesteld wordt dat het hof in het geheel niet op deze verschillen zou zijn ingegaan. Uit de overwegingen van het hof kan evenwel worden afgeleid dat het hof zich deze verschillen wel heeft gerealiseerd. Het hof memoreert dat tegenover de punten die de verdediging heeft genoemd als afwijkend ten opzichte van eerdere verkrachtingen ook veel overeenkomsten staan. Het hof heeft daarmee aangegeven dat het de overeenkomsten voldoende in aantal achtte om ook bij feit 4 de bewijsmiddelen ten aanzien van de eerste drie feiten als schakelbewijs in aanmerking te nemen. Naar het mij voorkomt was het hof niet gehouden nader op elk van de genoemde verschillen in te gaan.
82. Wat de door de verdediging genoemde verschillen betreft, kan er op worden gewezen dat enkele met elkaar samenhangen. Dat er geen sprake is van orale seks brengt mee dat de verdachte het niet over ‘zuigen’ heeft gehad. Dat de aangeefster gekneveld is leidde ertoe dat zij gekneveld kon worden achtergelaten. Een ander door de verdediging aangestipt punt betreft niet feit 4 maar feit 2; daar is het brengen van de penis in de anus niet bewezen verklaard. Dat betreft derhalve geen verschil tussen de modus operandi bij feit 4 en bij de andere feiten; er is alleen een feit minder waar een overeenkomst uit naar voren komt. De aangeefster van feit 2 heeft bovendien, zoals ik hiervoor opmerkte, verklaard dat de dader met zijn penis in haar vagina of anus probeerde te komen; in zoverre dient het verschil ook te worden gerelativeerd. Enkele verschilpunten vinden een verklaring in andere bewijsmiddelen. Zo verklaart de dochter van de verdachte over het scooteren. Dat bij feit 4 een ander vervoermiddel is gebruikt dan bij de eerste drie feiten is daarmee geen onverklaarbaar verschil in modus operandi dat op een andere dader duidt. In het oog springt vooral de veel latere pleegdatum; dat het hof dat aspect onder ogen heeft gezien blijkt uit de eerste en laatste zinnen van de passage onder het kopje modus operandi. Dat het hof in het verschil in pleegdatum geen belemmering heeft gezien om de constructie van schakelbewijs te gebruiken, vindt overigens steun in -oudere- rechtspraak.6
83. Waar het uiteindelijk ook bij feit 4 in de kern om gaat, is of de gesignaleerde overeenkomsten met de eerste drie feiten een kenmerkende modus operandi opleveren en daarmee aan het bewijs van dat feit ten grondslag mogen worden gelegd. Het hof heeft vastgesteld dat alle vier verkrachtingen in de avonduren hebben plaatsgevonden in het landelijk gebied aan de oostzijde van Utrecht, waar de verdachte bekend was. De verklaring van aangeefster (‘Ik zag dat links naast mij een persoon op een scooter kwam rijden’) past bij de vaststelling van het hof ‘dat de verdachte de fietsende aangeefsters steeds van achteren heeft benaderd’. De dader heeft alle vier aangeefsters met een mes bedreigd. Tegen aangeefster van feit 4 heeft de dader gezegd ‘Als je niks zegt, gebeurt er niks’, een zin die sterk lijkt op de zin die jaren daarvoor tegen twee aangeefsters werd uitgesproken. De dader heeft bij de feiten 1, 3 en 4 om geld gevraagd. Bij alle vier aangeefsters heeft de dader zijn vingers in de vagina gebracht. Bij de aangeefsters van de feiten 2, 3 en 4 heeft hij zijn vingers ook in de anus gebracht. Bij de aangeefsters van de feiten 1, 3 en 4 heeft hij zijn penis in de anus gebracht. En bij de feiten 2, 3 en 4 heeft de dader de borst en tepel van de aangeefster betast. Mij komt het voor dat het hof daarmee dusdanig kenmerkende overeenkomsten heeft vastgesteld dat het van de constructie van schakelbewijs gebruik mocht maken.
84. Het vijfde middel faalt.
85. Het zesde middel klaagt dat het hof ten onrechte zou hebben geoordeeld dat de artt. 278, tweede lid, en/of 258, tweede lid, Sv voorzien in een wettelijke grondslag voor het afgeven van een bevel tot medebrenging voor het gedwongen bijwonen van de openbare terechtzitting waar de uitspraak wordt voorgelezen. In ieder geval zou het hof ten onrechte niet of onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd hebben gerespondeerd op het in hoger beroep ingenomen en uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat vanwege het in strijd met de wet door de rechtbank afgegeven bevel tot medebrenging voor het bijwonen van de uitspraak, voor de daarmee verband houdende schending van diens rechten compensatie in de vorm van strafvermindering dient te worden geboden.
86. Op de terechtzitting van 10 juni 2016 heeft de raadsman van de verdachte, mr. Krikke, het woord gevoerd overeenkomstig door hem overgelegde pleitnotities die inzake het bevel tot medebrenging het volgende inhouden:
“Hoewel het om een regiezitting gaat, welke bedoeld is voor onderzoekswensen, verzoekt cliënt vanuit het oogpunt van procesefficiency uw Hof primair het volgende: nietig verklaring van het vonnis in eerste aanleg en terugwijzing naar de rechtbank om de zaak opnieuw te beoordelen. Cliënt is van mening dat hij in eerste aanleg geen eerlijk proces heeft gehad, nu de rechtbank nagenoeg alle onderzoekswensen van de verdediging heeft afgewezen en niet op alle uitdrukkelijk onderbouwde verweren van de verdediging is ingegaan in haar vonnis. Dat ook de rechtbank cliënt's rechten als verdachte heeft geschonden, blijkt onder meer uit het feit dat hij door de rechtbank tegen zijn wil en onder uitdrukkelijk protest van zijn raadslieden toch gedwongen is aanwezig te zijn bij de uitspraak van zijn strafzaak zonder dat daarvoor een wettelijke grondslag/mogelijkheid bestaat.”
87. Het hof heeft in het tussenarrest van 6 juli 2016 het volgende overwogen:
“Ook het feit dat de rechtbank, ondanks de protesten van de verdediging, de medebrenging van verdachte heeft bevolen naar de terechtzitting waarop de einduitspraak werd gedaan, is geen reden om aan te nemen dat er geen sprake is geweest van een eerlijk proces. De verdediging miskent dat de rechtbank ingevolge artikel 278, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering bevoegd is indien zij wenselijk acht dat verdachte bij de behandeling van zijn zaak ter terechtzitting aanwezig is, te bevelen dat hij in persoon zal verschijnen en daartoe zijn medebrenging te gelasten.”
88. Op de terechtzitting van 19 en 20 december 2016 heeft de raadsman van de verdachte, mr. Krikke, zijn pleidooi gevoerd overeenkomstig door hem overgelegde pleitnotities die inzake het bevel tot medebrenging het volgende inhouden:
“Ook de gedwongen aanwezigheid bij de uitspraak in eerste aanleg moet tot strafvermindering leiden, nu hierin is gehandeld in strijd met de wet. Uw hof oordeelde over dit verweer in het tussenarrest van 6 juli 2016 dat de rechtbank hiertoe op grond artikel 278, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering bevoegd was. Naar de mening van de verdediging ziet artikel 278, tweede lid Sv echter op het onderzoek ter terechtzitting. Eerst na sluiting van dat onderzoek wordt uitspraak gedaan. De zitting waarop uitspraak wordt gedaan, kan dan ook niet worden gezien als behandeling van een zaak als bedoeld in artikel 278, tweede lid, Sv. De verdediging voelt zich gesterkt door de tekst van artikel 363 lid 1 Sv (beide artikelen staan ook in een andere afdeling), waarin staat: "De verdachte die zich terzake van het ter terechtzitting onderzochte feit in voorloopige hechtenis bevindt, is bij de uitspraak tegenwoordig, tenzij hij daartoe buiten staat is of hij mondeling of schriftelijk te kennen heeft gegeven weg te willen blijven. " Volgens de verdediging kent het wettelijk systeem dan ook geen mogelijkheid een verdachte door middel van een bevel medebrenging te verplichten om aanwezig te zijn bij de zitting waarin uitspraak gedaan wordt. Ook de literatuur is van mening dat een bevel medebrenging niet kan worden gegeven bij een uitspraak (tekst en commentaar bij artikel 278 lid 2 Sv), citaat: "Hij kan het bevel en de last bovendien reeds voorafgaande aan de behandeling ter terechtzitting geven (art. 258 lid 6). Het bevel en a fortiori de last mogen krachtens deze bepaling niet gegeven worden om de verdachte te 'dwingen' bij de uitspraak aanwezig te zijn (in dezelfde zin bijv. F. van Laanen, NJB 2005, p. 1461-1462; WvSv, A.L. Melai/M.S. Groenhuijsen e.a., art. 363 Sv, aant. 5 en Van Hattum en De Jong, NJB 2006, p. 246-252)".
Door cliënt, ondanks zijn expliciete wens niet te verschijnen en onder uitdrukkelijk protest van zijn raadslieden toch te dwingen bij de uitspraak aanwezig te zijn, heeft de rechtbank de rechten van cliënt geschonden, een onherstelbaar vormverzuim. Cliënt is nadat hij verplicht de uitspraak had bijgewoond, bij terugkomst in de PI herkend door medegedetineerden als 'de USV', iets waarvan de (negatieve) gevolgen voor hem duidelijk moge zijn. Ook dit zal ten voordele van cliënt moeten meewegen in de stafmaat bij een op te leggen straf.”
89. Het hof heeft in het arrest van 8 februari 2017 inzake het bevel tot medebrenging het volgende overwogen:
“In aanvulling op de overweging in het tussenarrest met betrekking tot het feit dat de rechtbank de medebrenging van verdachte heeft bevolen naar de terechtzitting waarop de einduitspraak werd gedaan, merkt het hof op dat blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van de rechtbank van 19 januari 2016 de verdediging, in de persoon van mr. Van Seventer, heeft aangegeven dat verdachte uitdrukkelijk had laten weten bij die uitspraak aanwezig te willen zijn en dat daarom van de zijde van de verdediging geen bezwaar bestond tegen een bevel tot medebrenging van de verdachte. De rechtbank heeft daarop op 19 januari 2016 een bevel tot medebrenging gegeven. Reeds hierom valt niet in te zien in welk belang verdachte door dat bevel redelijkerwijs is geschaad. Dat mr. Krikke de dag voor de uitspraak alsnog de vraag heeft opgeworpen op welke basis dat bevel was gegeven en dat verdachte toch niet wilde komen, maakt dit niet anders. Hoe dan ook, het gaat hier om een beslissing van de rechtbank die, zelfs indien onjuist, niet relevant is voor de vraag of er sprake is geweest van een eerlijk proces en (dus) ook niet kan leiden tot niet ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. In dit kader wijst het hof ook nog naar de bevoegdheid van de voorzitter in artikel 258, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering.
Onder het tussenkopje ‘Oplegging van straf en/of maatregel’ heeft het hof ook een zin aan het door de rechtbank afgegeven bevel tot medebrenging gewijd:
Het feit dat de rechtbank de medebrenging van verdachte heeft bevolen voor het bij wonen van de uitspraak in eerste aanleg geeft om gelet op hetgeen hiervoor op dat punt reeds is overwogen, voor zover dat daartoe al reden kan geven, geen aanleiding tot strafvermindering.”
90. Het middel stelt dat het verweer zoals dat in de pleitnotities van de raadslieden is weergegeven moet worden opgevat als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt zoals bedoeld in art. 359 lid 2, tweede volzin, Sv. Het zou bezwaarlijk anders kunnen worden verstaan dan als een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het hof naar voren is gebracht. Het middel presenteert het verweer derhalve niet als een beroep op strafvermindering uit hoofde van art. 359a Sv. Dat laatste komt juist voor; voor zover sprake is van een ‘onherstelbaar vormverzuim’ heeft dat in ieder geval niet tijdens het voorbereidend onderzoek plaatsgevonden.
91. De omstandigheid dat de argumenten gebaseerd zijn op de stelling dat buiten het voorbereidend onderzoek een onherstelbaar vormverzuim heeft plaatsgevonden, kan naar het mij voorkomt geen reden zijn om een uitzondering aan te nemen op de verplichting te reageren op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat niet gevolgd wordt. Ook schending van het vereiste van berechting binnen een redelijke termijn na een veroordeling in eerste aanleg, om een voorbeeld te noemen, kan aanleiding geven tot een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt strekkende tot strafvermindering waarop gerespondeerd dient te worden. En een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat strekt tot strafvermindering kan ook gebaseerd worden op voor de verdachte nadelige media-aandacht die al dan niet mede door toedoen van het Openbaar Ministerie is veroorzaakt.7 Wel ligt het naar het mij voorkomt in de rede om in de gevallen waarin een buiten het voorbereidend onderzoek gesitueerd vormverzuim ten grondslag wordt gelegd aan een beroep op strafvermindering, wat betreft de eisen te stellen aan onderbouwing en verwerping van het standpunt de eisen die in het kader van art. 359a Sv worden gesteld in het oog te houden. De wetssystematiek verzet zich er tegen dat de stelplicht van de verdediging bij een vormverzuim waarbij de wetgever niet expliciet -in een wetsbepaling- heeft erkend dat schending in beginsel tot strafvermindering kan leiden, lichter zou zijn dan bij een verweer dat strafvermindering op grond van art. 359a Sv bepleit.
92. Ingevolge art. 359a lid 1 Sv kan de rechtbank, indien blijkt dat bij het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld en de rechtsgevolgen hiervan niet uit de wet blijken, bepalen dat de hoogte van de straf in verhouding tot de ernst van het verzuim zal worden verlaagd, indien het door het verzuim veroorzaakte nadeel langs deze weg kan worden gecompenseerd. De rechter houdt daarbij ingevolge het tweede lid rekening met het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt. In de context van art. 359a Sv vloeit uit rechtspraak van de Hoge Raad voort dat de rechter pas verplicht is om op een verweer in te gaan als de verdediging (in voldoende mate) aandacht heeft besteed aan de factoren van het tweede lid.8 Tegen die achtergrond ligt het in de rede een standpunt dat rechtsgevolgen wil verbinden aan vormverzuimen die buiten het voorbereidend onderzoek hebben plaatsgevonden niet ‘door argumenten geschraagd’ te achten als aan deze factoren niet of onvoldoende aandacht is besteed.
93. Als met dat oog naar het onderhavige standpunt wordt gekeken, valt op dat de pleitnotitie van de verdediging aan geen van deze factoren aandacht besteedt. Betoogd wordt slechts dat een voorschrift is geschonden, op het belang dat het geschonden voorschrift dient en de ernst van het verzuim gaat de pleitnotitie niet in. Dat had wel voor de hand gelegen. Bij vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek is een beroep op strafvermindering wel eens verworpen omdat het berustte op ‘de onjuiste opvatting dat de strekking van art. 359a Sv meebrengt dat de verdachte van een vormverzuim, zoals te dezen door het Hof is vastgesteld, ‘enig profijt moet hebben’.9 Het had op de weg van de verdediging gelegen om te verduidelijken waarom het gelet op het belang dat het voorschrift dient en de ernst van het verzuim in de rede had gelegen dat de verdachte van schending van dit voorschrift wel enig profijt zou hebben. Inzake het nadeel dat de verdachte heeft geleden wordt slechts opgemerkt dat de verdachte ‘bij terugkomst in de PI (is) herkend door medegedetineerde als ‘de USV’, iets waarvan de (negatieve) gevolgen voor hem duidelijk moge zijn’. Het had op de weg van de verdediging gelegen om duidelijk te maken welk nadeel de verdachte van die herkenning heeft ondervonden, waarom het in de rede zou liggen dit nadeel toe te rekenen aan het gestelde vormverzuim en waarom het in de rede zou liggen dat nadeel in de straf te compenseren. Al met al is naar mijn mening niet sprake van een ‘door argumenten geschraagd’ standpunt; het hof was niet gehouden op het onderhavige beroep op strafvermindering te reageren.10 In het navolgende wordt het middel besproken voor het geval deze opvatting door Uw Raad niet wordt gedeeld.
94. De toelichting op het middel stelt dat het hof, gelet op het tussenarrest, in art. 278 lid 2 Sv de wettelijke grondslag heeft gezien om een bevel medebrenging af te geven. En dat bij pleidooi gemotiveerd is betwist dat art. 278 lid 2 Sv ook ziet op de fase na de sluiting van het onderzoek ter terechtzitting.
95. Art. 278 lid 2, eerste volzin Sv luidt: ‘In geval de rechtbank het wenselijk acht dat de verdachte bij de behandeling van de zaak ter terechtzitting aanwezig is, beveelt zij dat de verdachte in persoon zal verschijnen; zij kan daartoe tevens zijn medebrenging bevelen.’ Deze wettekst is het resultaat van de wet van 15 januari 1998, Stb. 33. Zij is in de bijbehorende memorie van toelichting als volgt toegelicht: ‘Nadat is vastgesteld dat de dagvaarding op een geldige wijze is uitgereikt, dient de rechtbank zich te beraden over de vraag of de aanwezigheid van de verdachte noodzakelijk is voor de behandeling van de zaak. In beginsel staat het immers ter beoordeling van de verdachte of hij zijn verdediging in persoon wil voeren. In het wetboek is voor de meerderjarige verdachte geen verschijningsplicht opgenomen. Niettemin kan de rechtbank die een zelfstandige verantwoordelijkheid voor de volledigheid van het onderzoek ter terechtzitting draagt, van oordeel zijn dat de beslissingen ex artikel 348 en 350 niet kunnen worden genomen zonder dat zij zich een eigen indruk omtrent de persoon van de verdachte heeft gevormd. In een dergelijk geval kan de rechtbank bevelen dat de verdachte in persoon verschijnt; ten aanzien van de weigerachtige verdachte kan bovendien een bevel tot medebrenging worden gegeven. Deze regeling is nu vervat in artikel 272, eerste lid’ (Kamerstukken II 1995/96, 24 692, nr. 3, p. 19). Deze passage doet vermoeden dat de wetgever bij het geven van een bevel tot medebrenging tegen de verdachte (vooral) heeft gedacht aan een bevel dat ten doel heeft de rechtbank in staat te stellen zich voordat zij een oordeel velt een beeld te vormen van de persoon van de verdachte.
96. Er is ook een argument dat ten gunste van een ruimere interpretatie kan worden aangevoerd. Art. 278 lid 2 Sv maakt het mogelijk een bevel tot medebrenging te geven in geval de rechtbank het wenselijk acht dat de verdachte ‘bij de behandeling van de zaak’ aanwezig is. De behandeling van de zaak door de rechtbank omvat het onderzoek op de terechtzitting, maar ook de beraadslaging en uitspraak. De tekst van de wet ondersteunt op dit punt derhalve het standpunt dat de wetgever ook een bevel tot medebrenging ten behoeve van het bijwonen van de uitspraak mogelijk heeft gemaakt, ook al heeft daar tijdens de parlementaire behandeling niet het accent op gelegen.
97. Het pleit wordt naar het mij voorkomt evenwel beslecht door art. 363 Sv. Dat artikel bepaalt al sinds het in werking treden van het wetboek: ‘De verdachte die zich ter zake van het ter terechtzitting onderzochte feit in voorlopige hechtenis bevindt, is bij de uitspraak tegenwoordig, tenzij hij daartoe buiten staat is of mondeling of schriftelijk te kennen heeft gegeven weg te willen blijven’. Blok en Besier schrijven daarover: ‘In overeenstemming met het beginsel, dat de voorloopige hechtenis niet tot een ander doel mag worden gebezigd, dan waartoe zij bestemd is, wordt de verdachte, die in het bedoelde geval verkeert, van het aanwezig zijn bij de uitspraak vrijgesteld, niet alleen wanneer hij hiertoe buiten staat is, b.v. ten gevolge van ziekte, doch ook indien hij mondeling – bij de mededeeling, wanneer de uitspraak zal plaats vinden – of schriftelijk te kennen heeft gegeven, dat hij weg wil blijven’ (Het Nederlandsche strafproces, Haarlem 1925, deel II, p. 217). Tegen deze achtergrond is er naar mijn mening naar geldend recht geen basis voor een bevel tot medebrenging dat er toe strekt de verdachte te dwingen bij de uitspraak van het vonnis of arrest aanwezig te zijn.11
98. Het hof heeft er evenwel niet mee volstaan (in het tussenarrest) aan te geven dat art. 278 lid 2 Sv voor het bevel tot medebrenging een toereikende basis zou bieden. In het (eind)arrest van 8 februari 2017 heeft het hof (ook) andere argumenten aangevoerd die onderbouwen waarom het van oordeel is dat het door de rechtbank gegeven bevel tot medebrenging niet tot strafvermindering behoeft te leiden. Het hof wijst erop dat de verdediging heeft aangegeven dat de verdachte uitdrukkelijk had laten weten bij de uitspraak aanwezig te willen zijn en dat daarom van de zijde van de verdediging geen bezwaar bestond tegen een bevel tot medebrenging. Reeds daarom valt, zo overwoog het hof, niet in te zien in welk belang de verdachte door dat bevel redelijkerwijs is geschaad. Het hof heeft deze redenen, zo merkt de toelichting terecht op, vermeld onder het kopje ‘Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie’. Maar het hof grijpt op deze eerdere overwegingen terug onder het tussenkopje ‘Oplegging van straf en/of maatregel’. Daarmee staat buiten twijfel dat het hof deze argumenten aan de verwerping van het onderhavige standpunt ten grondslag heeft gelegd.
99. De toelichting op het middel betoogt vervolgens dat het oordeel van het hof dat niet valt in te zien in welk belang de verdachte redelijkerwijs geschaad kan zijn door het bevel medebrenging zonder nadere toelichting niet zonder meer begrijpelijk is. Door een bevel tot medebrenging wordt aan de verdachte de vrijheid ontnomen om zelf over zijn aan- of afwezigheid ter zitting te bepalen en daarnaar te handelen. Daarmee gaat de toelichting evenwel voorbij aan de kern van de argumentatie van het hof. Als de verdachte bij de uitspraak aanwezig wil zijn, en het bevel tot medebrenging ertoe leidt dat die wens gerealiseerd wordt, is de verdachte niet in zijn belang geschaad.
100. Daarbij valt te bedenken dat de verdachte in voorlopige hechtenis zat, en ook in het geval geen bevel tot medebrenging was afgegeven van anderen afhankelijk was geweest om de uitspraak te kunnen bijwonen. Dat is ook van belang in verband met het beroep dat de toelichting vervolgens op art. 5 EVRM doet. Er is in dit geval geen sprake van een verdachte die zich op vrije voeten bevindt en wordt vastgezet om de uitspraak bij te wonen. Dat brengt mee dat de verdachte zich niet op een schending van art. 5 EVRM kan beroepen. De verdachte is al (rechtmatig) zijn vrijheid ontnomen op grond van art. 5 lid 1 onder c EVRM.
101. De toelichting gaat ook in op de vaststelling van het hof dat voorafgaand aan de uitspraak door de verdediging kenbaar is gemaakt dat de verdachte in tegenstelling tot eerdere mededelingen niet bij de uitspraak aanwezig wilde zijn. De toelichting meent dat het oordeel van het hof dat deze omstandigheid voor de beoordeling van het belang waarin rekwirant zou zijn geschaad geen verschil maakt, niet (voldoende) begrijpelijk is. Het is inderdaad niet onmiddellijk duidelijk hoe deze overweging zich verhoudt tot de voorafgaande. Van een bevel tot medebrenging dat er in resulteert dat de verdachte tegen zijn wil bij de uitspraak aanwezig is, kan moeilijk worden gezegd dat zijn belang daar niet door is geschaad. In het geval geen bevel tot medebrenging was gegeven, zou de verdachte daags voor de dag van de uitspraak nog op een eerdere beslissing om daarbij aanwezig te zijn terug hebben kunnen komen.
102. Het hof heeft echter niet volstaan met de vaststelling dat de verdachte redelijkerwijs niet in zijn belang is geschaad. Het overweegt onder het tussenkopje ‘Oplegging van straf en/of maatregel’ dat het feit dat de rechtbank de medebrenging van de verdachte heeft bevolen voor het bijwonen van de uitspraak in eerste aanleg ‘om gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, voor zover dat daartoe al reden kan geven, geen aanleiding tot strafvermindering’ geeft. De zin is krom, maar daarmee is de motivering niet onbegrijpelijk. Het hof verwijst naar hetgeen eerder is overwogen en geeft aan dat het ook los daarvan betwijfelt of het verplichten van de verdachte tot het bijwonen van de uitspraak aanleiding kan geven tot vermindering van de straf. Gelet op het geheel van de overwegingen van het hof lees ik daar in dat het hof eigenlijk niet twijfelt, maar deze vraag impliciet ontkennend beantwoordt. Het door het verzuim veroorzaakte nadeel leent zich naar het oordeel van het hof niet voor compensatie in de straf.
103. Mij komt het ook voor dat deze vraag niet anders dan ontkennend kan worden beantwoord. Als geschonden voorschrift zou ik art. 363 Sv willen aanmerken. Dat beschermt de vrijheid van de voorlopig gehechte verdachte om te kiezen al dan niet bij de uitspraak aanwezig te zijn. Die vrijheid is van andere orde dan de vrijheid die bij onrechtmatige vrijheidsbeneming op het spel staat. De ernst van het verzuim wordt daarbij beperkt doordat de verdachte en de verdediging aanvankelijk in het geheel geen bezwaar hadden tegen het bevel tot medebrenging en daar pas de dag voor de terechtzitting van terugkwamen. Wat het nadeel betreft ten slotte: veel verdachten hebben er mee te maken dat in hun omgeving bekend wordt voor welke feiten zij veroordeeld zijn. Daar beschermt het recht niet tegen.
104. Het zesde middel faalt.
105. Het zevende middel klaagt over de overwegingen van het hof met betrekking tot de beantwoording van de vraag of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn en de vraag of en zo ja welk rechtsgevolg daaraan dient te worden verbonden. In het bijzonder zou het oordeel van het hof dat de behandeling in eerste aanleg anderhalf jaar heeft geduurd van een onjuiste rechtsopvatting getuigen. Daarbij wordt er op gewezen dat de verdachte reeds in 2002 is gehoord als verdachte in deze zaak.
106. Op de terechtzitting van 19 en 20 december 2016 heeft de raadsman van de verdachte, mr. Krikke, zijn pleidooi gevoerd overeenkomstig door hem overgelegde pleitnotities, die inzake het tijdsverloop tijdens de berechting het volgende inhouden:
“Ook verzoekt de verdediging uw hof om bij een strafoplegging rekening te houden met tijdsverloop sinds het plegen van de feiten en ook, hoewel de redelijk termijn in hoger beroep nog niet is overschreden, met de omstandigheid dat het totale proces voor cliënt onnodig lang heeft geduurd, voornamelijk door/vanwege het OM dat o.a. consequent weigerachtig is geweest stukken aan het dossier toe te voegen die onmiskenbaar in het procesdossier thuis hoorden.”
107. Het hof heeft in het arrest van 8 februari 2017 inzake de redelijke termijn het volgende overwogen:
“Oplegging van straf en/of maatregel
(..)
Van straf verminderende factoren is geen sprake. De grote media-aandacht die deze zaak heeft gekregen, kan niet als zodanig worden aangemerkt. Die aandacht is inherent aan de aard van de zaak en verdachte heeft deze door zijn handelen tenminste voor een deel over zichzelf afgeroepen. Die aandacht is mede het gevolg geweest van de inzet van de media in de tijd dat de feiten zijn gepleegd, maar dat had een redelijk en te billijken doel, omdat in 1995 door de feiten in Utrecht en omgeving terechte gevoelens van angst en onveiligheid waren ontstaan. De bestuurlijke, justitiële en politiële autoriteiten hebben in zo’n geval de taak om handelend op te treden. Door informatievoorziening van politie en justitie, al dan niet via de media, is getracht te waarschuwen en te voorkomen dat nog meer vrouwen het slachtoffer zouden worden. De media zijn aldus ingezet als middel ter bescherming en als middel om de dader op te sporen, zodat nieuwe feiten konden worden voorkomen.
Al voordat verdachte in 2014 is aangehouden, werd de duiding “de Utrechtse serieverkrachter” gebruikt. Dat was begrijpelijk, alleen al door de drie bewezenverklaarde verkrachtingen in 1995. Het gegeven dat vanaf de aanhouding van de verdachte in juli 2014 aan deze zaak (in de media) de naam “de Utrechtse serieverkrachter” is gekoppeld, is dan ook geenszins onbegrijpelijk of verwonderlijk. Ook hier geldt dat verdachte dat tenminste voor een deel over zichzelf heeft afgeroepen. Het hof ziet in deze duiding geen aanleiding tot strafvermindering. De wijze waarop verdachte is aangehouden, past bij de ernst van de verdenking en de op dat moment bestaande risico’s. Ook daarin ziet het hof geen reden voor strafvermindering. De inzet van de politie informant in het huis van bewaring heeft, zoals hiervoor is overwogen, voldaan aan de daaraan te stellen criteria. Bovendien heeft deze inzet niet tot nadeel voor verdachte geleid, omdat het hof wat hij als mogelijk bezwarend heeft gezegd, niet (ten nadele van hem) zal gebruiken. Ook deze inzet geeft geen aanleiding tot strafvermindering. Het feit dat aan verdachte bij het huisbezoek in 2002 niet de cautie is gegeven, is weliswaar onjuist, maar leidt niet tot strafvermindering maar tot bewijsuitsluiting. Ook overigens is het hof niet gebleken van een onherstelbaar vormverzuim in het vooronderzoek dat tot strafvermindering zou moeten leiden.
Van een overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, is geen sprake. Weliswaar heeft de behandeling in eerste aanleg anderhalf jaar geduurd, maar daarbij is gelet op de aard en de ingewikkeldheid van de zaak en het verloop van het proces de redelijke termijn niet overschreden. De behandeling van het hoger beroep heeft driekwart jaar geduurd. Ook daar is de redelijke termijn niet overschreden, terwijl daarvan evenmin sprake is als behandeling in eerste aanleg en in hoger beroep samen worden genomen.”
108. Naar het mij voorkomt heeft de verdediging zich in de geciteerde passage uit de pleitnotitie niet beroepen op schending van het vereiste van berechting binnen een redelijke termijn. Zij heeft slechts verzocht om rekening te houden met het tijdsverloop sinds het plegen van de feiten. Voor wat de berechting in hoger beroep betreft wordt zelfs nadrukkelijk aangegeven dat de redelijke termijn in hoger beroep niet is overschreden. Tegen deze achtergrond was het hof niet gehouden in het arrest te doen blijken van zijn ambtshalve onderzoek inzake het al dan niet overschreden zijn van de redelijke termijn. Reeds om die reden kan het middel dat zich richt tegen deze overwegingen naar het mij voorkomt niet tot cassatie leiden. In het navolgende bespreek ik de klachten tegen de overwegingen van het hof voor het geval Uw Raad mij in die opvatting niet volgt.
109. De toelichting klaagt dat het hof in het midden heeft gelaten wanneer de redelijke termijn is aangevangen. Dat is naar mijn mening niet het geval: uit de overweging van het hof dat de behandeling in eerste aanleg anderhalf jaar heeft geduurd, leid ik af dat het hof heeft geoordeeld dat de redelijke termijn anderhalf jaar voor het vonnis van 12 februari 2016 is begonnen te lopen. De keuze voor die termijn is ook zonder nadere uitleg van het hof te duiden: op 3 juni 2014 is DNA bij de verdachte afgenomen; het NFI-rapport dat bij de feiten 2, 3 en 4 tot het bewijs is gebezigd dateert van 15 juli 2014; de verdachte is aangehouden op 16 juli 2014. De toelichting op het middel memoreert dat het hof van oordeel is dat bij een huisbezoek in 2002 aan de verdachte de cautie had moeten worden gegeven. De enkele omstandigheid dat een persoon als verdachte moet worden aangemerkt of zelfs als verdachte wordt aangemerkt betekent echter niet dat de redelijke termijn gaat lopen. De redelijke termijn gaat pas lopen op het moment dat ‘vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.’12 Het is niet onbegrijpelijk dat het hof kennelijk tot het oordeel is gekomen dat daarvan in 2002 geen sprake was. De toelichting betoogt ook dat niet zonder meer begrijpelijk zou zijn dat de behandeling in hoger beroep driekwart jaar heeft geduurd, nu op 23 februari 2016 hoger beroep is ingesteld terwijl het hof op 8 februari 2017 arrest heeft gewezen. Het hof heeft bij het bepalen van de duur van de behandeling vermoedelijk gelet op de tijd die verstreken is sinds de eerste terechtzitting in appel; die heeft plaatsgevonden op 10 juni 2016. Hoe dat ook zij: de berechting in hoger beroep is afgerond -ruim- binnen de termijn van 16 maanden die de Hoge Raad als uitgangspunt hanteert bij een verdachte die voorlopig gehecht is, te rekenen vanaf de dag nadat het rechtsmiddel is ingesteld.13 Tegen die achtergrond heeft de verdediging in hoger beroep dan ook terecht gesteld dat de redelijke termijn in die instantie niet is overschreden. Dat het hof niet is ingegaan op de stelling van de verdediging dat de houding van het Openbaar Ministerie eraan bij heeft gedragen dat het totale proces onnodig lang heeft geduurd, wekt -anders dan de toelichting stelt- geen verbazing als bedacht wordt dat onnodig lang iets anders is dan onredelijk lang -en derhalve geen redelijke termijn-verweer is gevoerd- en de duur van de berechting in eerste aanleg en hoger beroep naar het -niet onbegrijpelijke- oordeel van het hof ook niet onredelijk lang heeft geduurd.
110. Alle middelen falen. De middelen 2, 3, 4, 5 en 7 lenen zich voor afdoening op de voet van art. 81 RO. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
111. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden