Rijkers besteedt in de Cursus Belastingrecht aandacht aan de fiscale gevolgen van een onzakelijke lening verstrekt door een verbonden persoon die onder de tbs-regeling valt. Hij schrijft (voetnoten weggelaten):24
Een niet in gemeenschap van goederen gehuwde echtgenote verstrekt een onzakelijke lening aan de BV van haar man. De geldlening van de vrouw valt onder de tbs-regeling krachtens art. 3.92 lid 1 onderdeel a. Daarmee wordt voor haar het totale winstregime van art. 3.94 ingeschakeld op de geldlening. Wij nemen aan dat de rechter ook voor dit geval zal oordelen dat sprake is van een gelieerdheid waarin de onzakelijkheid haar verklaring vindt.
Het winstregime schakelt dan het onzakelijke element uit zodat een afwaarderingsverlies op de geldlening buiten het resultaat uit overige werkzaamheden valt.
Het verlies is immers niet behaald met (te lezen als ‘uit’) een werkzaamheid, maar veroorzaakt door het onzakelijk handelen vanwege een huwelijksband met de aandeelhouder van de debiteur.
Kan het verlies nu ook in een eventuele andere hoedanigheid verrekenbaar worden? Met Albert zijn wij van mening dat een verhoging van een verkrijgingsprijs van aanmerkelijk belang-aandelen niet aan de orde komt. De man, aanmerkelijk belang-houder, heeft immers de lening niet verstrekt. Het verlies zal dus fiscaal onverrekenbaar verdampen.
Is dit laatste wetssystematisch een acceptabel gevolg? Volgt men de lijn die de Hoge Raad voor de vennootschapsbelasting en de inkomstenbelasting tot nu toe heeft gevolgd dan wordt het verlies — na feitelijke definitieve beëindiging van de leenverhouding — getransporteerd naar de sfeer waarin het materieel thuishoort. In dit geval is dat de privésfeer van vermogensbestanddelen, met andere woorden, box 3. In box 3 heeft de wetgever echter geen belastbaarheid van vermogenswinsten gewild en evenmin aftrekbaarheid van vermogensverliezen. Bij afwikkeling van de onzakelijke lening kan de rechter het afwaarderingsverlies dus niet transporteren naar box 3.
Is deze consequentie in overeenstemming met doel en strekking van de tbs-regeling? De wetgever heeft toch voor tbs-vorderingen een vermogenswinstregime gewild in plaats van het regime van box 3? Wij zijn van mening dat de vraag niettemin bevestigend moet worden beantwoord. Het winstbegrip van de tbs-regeling is naar de bedoeling van de wetgever het winstbegrip dat ook in de ondernemingssfeer geldt. Dit winstbegrip heeft hij onverkort doen gelden voor de tbs-vordering, artificiële inkomensbron of niet. Reeds bij invoering van de tbs-regeling omvatte dit winstbegrip de hoofdregel, waarvan het leerstuk van de onzakelijke lening louter een uitwerking is: onzakelijke elementen worden voor de winstberekening geëlimineerd. Dit laatste is de crux van ons betoog. Gewezen zij dan vervolgens op het jurisprudentieoverzicht dat Albert geeft in TFO 2014/134. Dit overzicht begint met het, ook hiervoor al genoemde, arrest HR 8 december 1954, nr. 11999, BNB 1955/46 (noot M.J.H. Smeets). De Hoge Raad oordeelde in dat geval
‘dat ingeval een bel.pl. binnen het raam van het door hem uitgeoefende bedrijf om redenen, welke zakelijken grondslag missen, ten behoeve van iemand leveranties doet of diensten verricht, wetende dat diens financiële toestand van dien aard is, dat de vordering tot de voor de leveranties of diensten bedongen betaling dubieus is, het den belastingpl. wel vrij staat die vordering in zijn bedrijfsvermogen op te nemen, doch niet om de afschrijvingen, welke op die vordering moeten worden toegepast, ten laste van de winst te brengen; dat toch, wijl de bel.pl. om redenen aan de bedrijfsdoeleinden vreemd het risico heeft aanvaard, dat de vordering niet zal worden voldaan, de waardevermindering en het uiteindelijk onvoldaan blijven van de vordering voor zijn persoonlijk risico behoren te komen, zodat in de op de vordering toegepaste afschrijvingen en de eventuele algehele afboeking daarvan tevens een onttrekking aan het bedrijfsvermogen tot uitdrukking komt; dat de Insp. heeft gesteld, dat de door belangh.’s bedrijf ten behoeve van dat van zijn zoon gedane leveranties en verrichte diensten zakelijken grondslag misten en hun reden slechts hebben gevonden in de persoonlijke verhouding van belangh. Tot zijn zoon; dat deze stelling op de aanwezigheid van het hierboven bedoelde geval duidt, en dat, aangezien in dat geval de door belangh. toegepaste afschrijving van f 4000 tevens een onttrekking van dat bedrag aan het bedrijfsvermogen voorstelt, waardoor de winst niet wordt beïnvloed, de r.v.b. op zijn
beslissing niet had mogen nemen alvorens die stelling te hebben onderzocht; (…).’
In zijn noot wijst Smeets nog op aan BNB 1955/46 voorafgaande overeenkomstige jurisprudentie. ‘Voor zijn persoonlijk risico’, aldus de Hoge Raad destijds. Dat in een tbs-vordering elementen kunnen schuilgaan die voor het persoonlijke risico van de belastingplichtige behoren te blijven, ligt daarom besloten in het winstbegrip bij invoering van de tbs-regeling. Om die reden is het wetssystematisch juist dat een afwaarderingsverlies op een onzakelijke tbs-vordering verdampt. Die verdamping is niet het gevolg van een inadequaat winstbegrip maar is te wijten aan het feit dat in de persoonlijke sfeer box 3 niet als vangnet kan fungeren.
Volledigheidshalve wijzen wij op de route die Heithuis schetst. De vrouw in dit voorbeeld zou de onzakelijke geldlening ook via een eigen BV hebben kunnen verstrekken. Dan zouden — indien de rechter die route accepteert (!) — de gevolgen optreden die hiervoor zijn beschreven voor de aanmerkelijk belang-houder. Het afwaarderingsverlies zou dan uiteindelijk resulteren in een aanmerkelijk belang-verlies.