Het hof stelt de feiten, samengevat, als volgt vast:1
(i) [verweerder 2] (hierna: [verweerder 2] ) is directeur en enig aandeelhouder van De Molenwiek. Hij is de vader van [eiser] (hierna: [eiser] ).
(ii) [verweerder 2] is eigenaar van twee percelen in [plaats] .
(iii) [verweerder 2] heeft bij notariële akte van 29 april 1980 aan De Molenwiek voor de duur van 20 jaar een recht van opstal verleend op een gedeelte van de percelen.
(iv) Op de percelen zijn vier opstallen gesitueerd: de privéwoning van [verweerder 2] , een restaurant, een aan het restaurant grenzende (voormalige) bedrijfswoning en een eveneens aan het restaurant grenzende molen, die is aangemerkt als rijksmonument.
(v) Per 1 juni 1996 is De Molenwiek het restaurant aan [eiser] gaan verhuren.
(vi) Gelijktijdig met het sluiten van de huurovereenkomst hebben De Molenwiek als verkoper en [eiser] als koper een koopovereenkomst gesloten met betrekking tot de horeca-inventaris.
(vii) Vanaf 1998 huurt [eiser] tevens de naast het restaurant gelegen bedrijfswoning.
(viii) De bedrijfswoning werd tot 2003 door [eiser] bewoond en is thans in gebruik als opslag en kantine voor het personeel van het restaurant.
(ix) Het gehuurde is bestemd voor de uitoefening van een restaurant en betreft een bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 BW.
(x) [eiser] exploiteert in het gehuurde samen met zijn echtgenote in vof-verband het restaurant “ [A] ”.
(xi) Het recht van opstal is geëindigd op 30 april 2000.
(xii) De huurovereenkomst is na ommekomst van twee termijnen van vijf jaren met ingang van 1 juni 2006 voortgezet voor onbepaalde tijd.
(xiii) Bij aangetekende brief van 11 oktober 2012 van hun gemachtigde hebben De Molenwiek en [verweerder 2] de huurovereenkomst met [eiser] opgezegd tegen 1 november 2013, althans tegen 1 juni 2014.