Belanghebbende is, als bewonersvereniging, ten behoeve van haar leden, houder van een zogenoemde WKO (warmte/koudeopslag)-inrichting. Deze wordt gebruikt voor de warmtevoorziening van de woningen van de leden. Voor de werking van de WKO-inrichting wordt grondwater aan de bodem onttrokken en ook weer teruggeleid.
Op grond van de tot 1 januari 2012 geldende tekst van de Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm), werd grondwaterbelasting geheven ter zake van het onttrekken van grondwater. Daarbij was het (circulair) onttrekken ten behoeve van warmte/koudeopslag, zoals zich voordoet bij belanghebbende, onder bepaalde voorwaarden vrijgesteld. Eén van de voorwaarden was dat voor het onttrekken en terugvoeren van het water door de provincie vergunning moest zijn verleend ingevolge de Grondwaterwet. Ingeval de vergunning slechts was verleend tot een bepaalde maximale hoeveelheid (m3 per jaar), vonden onttrekkingen boven dat maximum niet plaats in overeenstemming met de in de vergunning gestelde voorwaarden. Dat betekent dat over de hoeveelheid waarmee het maximum overschreden werd, grondwaterbelasting verschuldigd was.
In casu had de provincie Noord-Brabant aan belanghebbende, voor de WKO-inrichting, bij beschikking van 3 januari 2002, een vergunning verleend voor het onttrekken van maximaal 31.500 m3 grondwater per jaar. Dit maximum is door belanghebbende in een aantal jaren aanzienlijk overschreden. Daarom heeft de Inspecteur aan belanghebbende, met dagtekening 31 mei 2012, een naheffingsaanslag grondwaterbelasting over het teveel onttrokken grondwater opgelegd, over het tijdvak 1 januari 2007 - 31 december 2011, ad € 52.425.
Belanghebbende heeft zich vervolgens gewend tot de provincie Noord-Brabant, met het verzoek haar, met terugwerkende kracht, een in opwaartse zin gewijzigde vergunning te verlenen. Daarop heeft de provincie een gewijzigde vergunning verleend, nu tot een maximum te onttrekken hoeveelheid grondwater van 144.000 m3 per jaar. De vergunning is met terugwerkende kracht geldig vanaf 3 januari 2003.
De onderhavige naheffingsaanslag van 31 mei 2012 is gebaseerd op de jaarlijkse maxima van te onttrekken grondwater in de oorspronkelijke vergunning van 3 januari 2002. Belanghebbende heeft zich echter op het standpunt gesteld dat moet worden uitgegaan van de veel hogere maxima in de gewijzigde vergunning. Uitgaande van die hogere maxima, zou belanghebbende over de jaren waarover is nageheven, 2007-2011, achteraf bezien, geen grondwaterbelasting verschuldigd zijn, zodat in haar visie de naheffingsaanslag moet worden vernietigd.
De Inspecteur stelt daarentegen dat ook na de verlening van de gewijzigde vergunning, moet worden uitgegaan van de maxima zoals die waren in de oorspronkelijke vergunning, die ten grondslag zijn gelegd aan de naheffingsaanslag ten tijde van de oplegging daarvan. Het Hof heeft de Inspecteur in het gelijk gesteld. Tegen de Hofuitspraak komt belanghebbende thans op in cassatie, onder aanvoering van drie middelen.
De A-G merkt naar aanleiding van het eerste middel op dat het Hof van opvatting is dat nu de Inspecteur geen belanghebbende is en het belang van de Inspecteur dan ook niet kon worden meegewogen in de vergunningenprocedure, dit belang dan maar zou moeten worden meegewogen in de belastingprocedure. Met die opvatting is de A-G het niet eens.
Volgens de A-G brengt de wettelijke taakverdeling hier mee dat de Inspecteur moet uitgaan van de vergunning als afgegeven door de provincie. Dat geldt niet slechts ten aanzien van de oorspronkelijke vergunning, maar ook ten aanzien van de gewijzigde vergunning en de daarin opgenomen verruiming en terugwerkende kracht. Dat betekent dat de A-G geen enkele grondslag ziet voor de door het Hof toegepaste doorbreking van formele rechtskracht van de gewijzigde vergunning, zodat het eerste middel slaagt.
Het Hof heeft voorts overwogen dat aan het fiscaal volgen van terugwerkende kracht in de weg zou staan dat er een ongelijke behandeling ontstaat van gelijke gevallen, namelijk tussen belanghebbenden die wel en die niet een gewijzigde vergunning hebben aangevraagd en verkregen. De A-G kan zich met ’s Hofs benadering kan niet verenigen. Naar zijn mening heeft elke belanghebbende het recht al dan niet een verzoek om herziening van zijn vergunning in te dienen. Dat dit kan uitlopen op ongelijke behandeling van inhoudelijk gelijke gevallen is waar, maar dat hebben degenen die hebben nagelaten een verzoek te doen dan aan zichzelf te wijten. Ook het tweede middel slaagt.
De Staatssecretaris heeft erop gewezen dat het Hof de stelling van de Inspecteur dat er sprake is van fraus legis niet heeft behandeld, zodat wanneer het beroep in cassatie slaagt, de Hoge Raad de zaak dient te verwijzen voor nader onderzoek naar de juistheid van die stelling. De A-G merkt daarover op dat voor het slagen van een beroep op fraus legis, naast het motief-vereiste, een noodzakelijke voorwaarde is dat gehandeld is in strijd met doel en strekking van de wet. Dit laatste doet zich hier volgens de A-G niet voor, zodat hier geen sprake is van fraus legis, wat er ook zij van het motief-vereiste.
Ook het derde middel treft doel, omdat het Hof belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel ten onrechte onbehandeld heeft gelaten.
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond dient te worden verklaard.