2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
Feiten
2.1
Het Hof heeft de feiten als volgt vastgesteld:
2.1
Belanghebbende, geboren in 1963, is verzorgende IG (Individuele Gezondheidszorg). Sinds 1 januari 1993 staat belanghebbende bij de Kamer van Koophandel ingeschreven onder de handelsnaam “ [D] ”. De omschrijving van belanghebbendes activiteiten luidt: “Het verlenen van 24-uurs verpleging en begeleiding thuis aan mensen met een PGB en particulier”.
2.2
Belanghebbende verleende in de jaren 2013 en 2014 thuiszorg in natura als bedoeld in de Algemene wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Het gaat daarbij met name om palliatieve 24-uurszorg aan terminale patiënten. In het jaar 2013 verrichte hij deze werkzaamheden met name via de thuiszorginstellingen [E] te [Q] en Coöperatie [F] te [Q] . Daarnaast verrichte belanghebbende in 2014 thuiszorgwerkzaamheden in natura rechtstreeks ten behoeve van een aantal cliënten (de zogenaamde zzp-pilot). Van de geprognotiseerde opbrengsten over het jaar 2013 van € 50.000 heeft ongeveer € 44.000 betrekking op werkzaamheden via [E] en [F] .
2.3
Belanghebbende heeft de met zijn werkzaamheden in de zorg gegenereerde inkomsten in zijn aangiften in de IB/PVV voor de jaren 1993 tot en met 2012 steeds aangegeven als winst uit onderneming. Deze aangiften zijn door de Inspecteur zonder nader onderzoek gevolgd.
2.4
Vanaf het jaar 2003 tot en met het jaar 2011 heeft de Inspecteur steeds op verzoek van belanghebbende een VAR-verklaring verstrekt, waarin de voordelen die belanghebbende uit de in zijn aanvraagformulier omschreven werkzaamheden geniet of zal gaan genieten, worden aangemerkt als winst uit onderneming. Het oorspronkelijke aanvraagformulier voor het verkrijgen van die VAR-verklaringen omschreef belanghebbendes werkzaamheden als “praktijk verpleegkunde zonder AWBZ naturazorg”.
2.5
Voor de jaren 2012, 2013 en 2014 is aan belanghebbende eveneens een beschikking VAR-wuo verstrekt. Op het aanvraagformulier voor het verkrijgen van een VAR-verklaring stonden belanghebbendes werkzaamheden omschreven als “zelfstandige zorgverlener in de zorg” (2013) en “praktijk verpleegkunde zonder AWBZ naturazorg” (2014). Op het aanvraagformulier heeft belanghebbende de vraag of hij facturen verstuurt, bevestigend beantwoord. De vraag of belanghebbende de VAR-werkzaamheden meestal zonder toestemming van een opdrachtgever door iemand anders kan laten uitvoeren, heeft belanghebbende bevestigend beantwoord. Daarnaast heeft belanghebbende vermeld dat hij zeven of meer opdrachtgevers heeft. Met dagtekening 3 september 2012 heeft de Inspecteur een VAR-wuo voor het jaar 2013 verstrekt en met dagtekening 2 september 2013 een VAR-wuo voor het jaar 2014.
2.6
Naar aanleiding van een boekenonderzoek bij [G] BV heeft de Inspecteur de VAR-verklaringen van belanghebbende aan een nader onderzoek onderworpen en hij is daarbij tot de conclusie gekomen dat ten onrechte een VAR-wuo was afgegeven. De Inspecteur heeft daarom bij beschikking van 15 oktober 2013 de voor het jaar 2013 afgegeven VAR-wuo herzien en gewijzigd in een VAR-loon. Daarnaast heeft de Inspecteur bij beschikking van 31 oktober 2013 de voor het jaar 2014 afgegeven VAR-wuo herzien en gewijzigd in een VAR-loon.
2.7
De Inspecteur heeft met dagtekening 1 mei 2014 aan belanghebbende voor het jaar 2014 een VAR-wuo verstrekt voor belanghebbendes werkzaamheden voor zover deze bestaan uit het verlenen van uit een persoonsgebonden budget gefinancierde zorg (PGB-zorg), met als omschrijving “(AWBZ) zorg rechtstreeks zonder tussenkomst van zorgaanbieders en bemiddelingsbureaus’’. Met dagtekening 5 juni 2014 heeft de Inspecteur daarnaast aan belanghebbende voor het jaar 2014 een VAR WUO verstrekt voor de door belanghebbende te verrichten AWBZ-zorg op basis van deelname aan de zogenaamde ZZP-pilot. Dat betreft AWBZ-zorg in natura waarvoor belanghebbende een machtiging heeft verkregen deze voor eigen rekening en onder eigen verantwoordelijkheid aan te bieden.
2.8
Zorginstellingen [F] en [E] zijn instellingen die op grond van de Wet toelating zorginstellingen (WTZi) zijn aangewezen als instellingen die uit de AWBZ gefinancierde thuiszorg in natura mogen verlenen en daartoe een contract met zorgkantoren hebben afgesloten.
2.9
Tot de gedingstukken behoort een afschrift van een geanonimiseerde overeenkomst tussen [E] en een zorgvrager (als cliënt aangeduid). Hierin is onder meer bepaald:
“1 Zorgafspraken
De cliënt ontvangt zorg van [E] op het adres, zoals hierboven vermeld, conform de in deze overeenkomst opgenomen afspraken.
(...)
3 Financiering
(...)
c) Indien de zorg voor de cliënt geherindiceerd moet worden, gaat cliënt akkoord dat [E] deze herindicatie bij het CIZ indient.
4 Zorgdossier
In overleg met cliënt worden concrete werkafspraken gemaakt en vastgesteld in een zorgdossier. In het zorgdossier worden de zorgproducten, de hoeveelheid uren per product en de verdeling van het aantal uur per week vastgelegd. Het zorgdossier bevindt zich gedurende de periode dat [E] de zorg aan de cliënt verleent bij de cliënt thuis. Bij belangrijke wijzigingen ten aanzien van de zorgbehoefte moet een nieuwe indicatie worden vastgesteld door het CIZ of [E] . Wijzigingen in aard, omvang en inhoud van de zorgverlening worden schriftelijk vastgesteld in het zorgdossier. [E] behoudt zich het recht voor de zorgplanning te wijzigingen in overleg met de cliënt. Het zorgdossier maakt integraal onderdeel uit van deze overeenkomst.
(...)
8 Aanvullende bepalingen
a) [E] zet zich in om zoveel mogelijk dezelfde zorgverleners in te zetten voor de zorgverlening. Voor niet-complexe zorg betekent dit dat er per periode van vier weken maximaal 7 verschillende zorgverleners worden ingezet. Voor complexe zorg betekent dit dat er per periode van vier weken maximaal 14 verschillende zorgverleners worden ingezet.
b) Het bepaalde in lid a van dit artikel is afhankelijk van de omstandigheden waaronder de zorg wordt verleend en kan afwijken wanneer de zorgvraag verandert.
c) Van het bepaalde in lid a van dit artikel kan tijdens schoolvakanties worden afgeweken.
d) Indien van het bepaalde in lid a van dit artikel, behoudens het bepaalde in lid b ene van dit artikel, wordt afgeweken zal [E] in overleg met de cliënt voor een aanvaardbare oplossing zorgen.
(…)”.
(…)
2.11
[E] werkt met richtlijnen voor inzet van medewerkers. Hierin is het volgende opgenomen:
“ONZE RICHTLIJNEN VOOR INZET VAN MEDEWERKERS
-Altijd de bereikbare dienst informeren, ook al zijn er geringe veranderingen te melden.
(…)
- Op tijd zijn en anders melden dat je te laat komt.
- Na overlijden vragen aan de familie wat je nog voor hun kunt betekenen en even melden op welke tijdstip je de woning verlaat.
- Inzet is niet mogelijk, indien de medewerker zich niet aan bovenstaande kan houden en bij weigering van onze principes wordt de inzet onmiddellijk stop gezet.
- Urenregistratie en facturen:
S(...) verzorgt onze urenregistratie op kantoor en heeft daarvoor de geleverde zorguren nodig. In het zorgdossier gebruiken wij register aanwezigheid. In principe hebben wij een digitale urenregistratie die per week door de medewerkers ingevuld dient te worden en die gaat dan per mail naar S(...)@ [E] .nl. Voor vragen hierover kan je S(...) ten alle tijden emailen. De facturen behoren eveneens digitaal verzonden te worden en hebben vaste details nodig. Wij hebben daarvoor een voorbeeld gemaakt en dit kan toegezonden worden. Na controle van de facturen worden deze naar hoofdkantoor van [E] in [R] verzonden en dezelfde week vindt daar de betaling plaats. De bereikbaarheidsdienst kan alleen gebeld worden voor belangrijke mededelingen in de thuissituatie omdat wij overdag op route zijn. (...)”.
(…)
2.14
Belanghebbende heeft met [F] een “ZZP-overeenkomst” gesloten, waarin belanghebbende is aangeduid als opdrachtnemer en [F] als opdrachtgever. Hierin is onder meer het volgende bepaald:
“Artikel 1 Overeenkomst van opdracht
Opdrachtgever is met opdrachtnemer bij overeenkomst van opdracht overeengekomen om met ingang van 21/6/2012 in opdracht van opdrachtgever diensten te verrichten. In verband met bovengenoemde overeenkomst verklaart opdrachtgever te hebben opdragen aan opdrachtnemer, gelijk opdrachtnemer verklaart te hebben aangenomen van opdrachtgever, de uitvoering van de onder artikel 2 genoemde opdracht.
Artikel 2 De opdracht
2.1
Opdrachtnemer zal werkzaamheden verrichten conform de omschrijving van opdrachtnemers KvK-inschrijving en bij cliënten van opdrachtgever.
2.2
Deze overeenkomst is een raamovereenkomst van opdracht ex artikel 7:400 BW. Partijen beogen uitdrukkelijk géén arbeidsovereenkomst tot stand te laten komen. Iedere aanspraak op een arbeidsovereenkomst ex artikel 7:610 e.v. BW wordt dan ook zowel gedurende het bestaan van deze overeenkomst als na beëindiging hiervan uitgesloten.
2.3
Opdrachtnemer voert de werkzaamheden naar eigen inzicht en vaardigheden en voor eigen verantwoordelijkheid en volgens de codes die voor de beroepsgroep gebruikelijk zijn en zonder toezicht of leiding van opdrachtgever uit. Daarbij dient de opdrachtnemer zich te houden aan de eisen en regels zoals die worden gesteld in de van toepassing zijnde wet- en regelgeving.
2.4
Opdrachtnemer is bereid deze werkzaamheden te verrichten, terwijl Opdrachtnemer vrij is concrete aanbiedingen tot het uitvoeren van werkzaamheden te weigeren.
2.5
Opdrachtnemer heeft het recht zijn/haar werktijden zelf vast te stellen, met dien verstande dat de omvang en werktijden in overleg met opdrachtgever zullen plaatsvinden.
2.6
Opdrachtnemer niet volledig en alleen afhankelijk is van Opdrachtgever en in ieder geval in de regel voor meer dan twee andere opdrachtgevers vergelijkbare werkzaamheden verricht;
Artikel 3 Ingangsdatum en duur van de overeenkomst
(...)
3.5
Opdrachtnemer dient bij ondertekening van deze overeenkomsten en bij voortzetting daarvan vóór aanvang van de werkzaamheden en vóór 1 november voorafgaande aan ieder volgend kalenderjaar een Verklaring Arbeids Relatie (VAR) te overleggen, waaruit blijkt dat de inkomsten van Opdrachtnemer uit de opdracht als ‘winst uit onderneming ’ worden aangemerkt (VAR-WUO).
(...)
Artikel 4 Honorering
4.1
Voor de door de opdrachtnemer te verrichten diensten geldt het tarief zoals overeengekomen bij aanname van een individuele opdracht.
4.2
Opdrachtnemer verklaart de overeengekomen werkzaamheden uit te voeren in de zelfstandige uitoefening van zijn/haar beroep.
4.3
Facturen worden een keer per maand in behandeling genomen.
4.4
Opdrachtgever voldoet deze factuur binnen drie weken na het in behandeling nemen.
4.5
Opdrachtgever doet per opdracht een schriftelijk opdrachtspecificatie aan opdrachtnemer toekomen, welke in ieder geval bevat:
- de naam van de cliënt van Opdrachtgever;
- contactpersoon bij die cliënt;
- werkzaamheden;
- duur van de werkzaamheden;
- het afgesproken tarief.
(…)
Artikel 6 Verplichtingen opdrachtnemer
(...)
6.2
Opdrachtnemer voldoet aan de in het huishoudelijk reglement genoemde eisen voor het lidmaatschap van de coöperatie dan wel het aspirant-lidmaatschap.
6.3
Opdrachtnemer heeft een beroepsaansprakelijkheidsverzekering afgesloten en overlegt jaarlijks een betalingsbewijs hiervan.
(...)
Artikel 7Aansprakelijkheid
Opdrachtnemer is aansprakelijk voor alle schade voortvloeiende uit de door hem te verrichten werkzaamheden en zal opdrachtgever en/of aan opdrachtgever gelieerde onderneming vrijwaren voor eventuele vorderingen van derden.
(…)
2.16
[F] heeft een klachtenreglement opgesteld, waarin is geregeld op welke wijze cliënten (zorgvragers) klachten kunnen indienen over medewerkers van [F] , ongeacht of deze medewerkers in dienstverband zijn of als ZZP-er diensten verlenen. [F] registreert de klachten, informeert zo nodig de opdrachtgevers (de persoon of instantie die de opdracht voor dienstverlening aan de cliënt heeft verstrekt; zoals het zorgkantoor), benoemt een klachtbemiddelaar en stelt een klachtcommissie aan.
2.17
Tot de gedingstukken behoort een overeenkomst tussen [I] en [F] over de in 2013 en 2014 te verlenen AWBZ-zorg in natura. In deze overeenkomst zijn vergelijkbare bepalingen opgenomen als in de hiervoor genoemde overeenkomst tussen [E] en [H] .
Rechtbank Noord-Nederland
2.2
In eerste aanleg was in geschil of de Inspecteur de aan belanghebbende voor de jaren 2013 en 2014 gegeven beschikkingen VAR-wuo terecht heeft herzien in beschikkingen VAR-loon. De Rechtbank oordeelde dat de Inspecteur terecht tot herziening was overgegaan en overwoog:
6.4
De rechtbank overweegt dat voor het fiscale ondernemerschap van belang is of eiser, als verzorgende IG, voldoende zelfstandigheid bezit ten opzichte van zijn opdrachtgevers, zijnde de zorgaanbieders. Uit hetgeen de rechtbank bij 6.3 heeft overwogen volgt dat eiser alleen AWBZ-zorg in natura heeft verricht voor zorgaanbieders. Eiser kan, gelet op het (…) wettelijk kader, dus niet rechtstreeks overeenkomsten hebben afgesloten met zorgkantoren dan wel zorgbehoevenden. Deze omstandigheid vormt naar het oordeel van de rechtbank een aanwijzing dat eiser onvoldoende zelfstandigheid bezit ten opzichte van zijn opdrachtgevers. De rechtbank zal hierna beoordelen of eiser, ondanks deze omstandigheid, toch over voldoende zelfstandigheid beschikt ten opzicht van zijn opdrachtgevers.
6.5
De rechtbank overweegt dat uit het (…) wettelijk kader en de (…) overeenkomsten tussen het zorgkantoor en de zorgaanbieder, waarvan de rechtbank ervan uitgaat dat tussen andere zorgkantoren en zorgaanbieders (…), soortgelijke overeenkomsten zijn gesloten, volgt dat de zorgaanbieder zich heeft verplicht om kwalitatief verantwoorde, doelmatige en doeltreffende zorg te leveren (…). De voor de zorgaanbieder werkzame zorgverleners moeten werken volgens landelijke c.q. regionaal vastgestelde kwaliteitsstandaarden en protocollen en met inachtneming van de voor de zorgaanbieder geldende wettelijke verplichtingen (…). Gelet op met name deze (…), op het (…) wettelijke kader gebaseerde, overeenkomst opgenomen verantwoordelijkheden van de zorgaanbieder voor de bij hem werkzame zorgverleners en de (kwaliteits)eisen waaraan deze zorgverleners moeten voldoen, acht de rechtbank het niet goed voorstelbaar dat de zorgaanbieder de voor hem werkzame zorgverleners volledig naar eigen inzicht hun werkzaamheden laat verrichten, zonder dat hij daartoe bindende aanwijzingen en instructies geeft en zonder dat hij erop toeziet dat de zorgverleners zich hieraan houden.
6.6
De rechtbank overweegt verder dat de zorgaanbieder verplicht is om een zorgplan op te stellen, waarin onder meer de doelen met betrekking tot de zorgverlening zijn opgenomen en aan bod komt wie voor de verschillende onderdelen van de zorgverlening verantwoordelijk is, op welke wijze afstemming tussen meerdere zorgverleners plaatsvindt en wie de cliënt op die afstemming kan aanspreken (…). De verplichting om een zorgplan op te stellen is ook opgenomen in de (…) overeenkomst en is in die overeenkomst omschreven als een concrete invulling van de door de zorgaanbieder te verlenen zorg per verzekerde (…). Volgens deze overeenkomst geeft de zorgaanbieder met het Zorg(leef)plan uitvoering aan zijn verplichting om kwalitatief verantwoorde en doelmatige zorg te verlenen (…). De verplichting om een zorgplan op te stellen is verder opgenomen in de overeenkomst die [E] sluit met zorgbehoevenden (…), waarvan de rechtbank ervan uitgaat dat andere zorgaanbieders soortelijke overeenkomsten afsluiten met zorgbehoevenden. Hieruit volgt onder meer dat de zorgaanbieder de zorg uitvoert volgens de afspraken in het zorgplan en dat de zorgaanbieder de individuele zorgverleners instrueert over de rechten van de cliënt ten aanzien van zijn zorgplan (…). Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank vast dat het zorgplan richtlijnen bevat over de te verlenen (kwalitatief verantwoorde en doelmatige) zorg, waarover de zorgaanbieder volgens het zorgplan de (eind)regie voert en ter zake waarvan de zorgaanbieder de verantwoordelijkheid draagt. Aangenomen moet worden dat de zorgverleners zich bij de uitvoering van hun werkzaamheden aan deze richtlijnen moeten houden. Naar het oordeel van de rechtbank kan het daarom niet anders zijn dan dat de zorgaanbieder aan de voor hem werkzame zorgverleners aanwijzingen en instructies geeft en erop toeziet dat de zorgverleners zich hieraan houden.
6.7
Het bij 6.6 gegeven oordeel volgt naar het oordeel van de rechtbank ook uit de omstandigheid dat de zorgaanbieder zich in de (…) overeenkomst heeft verbonden tot het vaststellen van een vitaliteitsbeleid, beleid op het gebied van valpreventie en beleid omtrent wijkgerichtheid (…). Teneinde de zorgverleners overeenkomstig dit beleid te laten werken, zal de zorgaanbieder hen immers moeten instrueren en daarnaast er op moeten toezien dat de gegeven instructies worden opgevolgd. Dat de zorgaanbieder de regie voert over de te verlenen zorg en de verantwoording draagt voor de bij hem werkzame zorgverleners en de (kwaliteits)eisen waaraan deze zorgverleners moeten voldoen, volgt naar het oordeel van de rechtbank daarnaast uit de (…) overeenkomst tussen de zorgaanbieder en de zorgbehoevenden en de daarbij behorende (…) algemene voorwaarden. De gevolgtrekking dat de zorgaanbieder de zorgverleners hierbij aanwijzingen en instructies geeft en toeziet op de naleving hiervan, wordt naar het oordeel van de rechtbank ondersteund door de (…) richtlijnen voor de medewerkers. Dit volgt eveneens uit de wervingstekst voor een nieuwe teamleider op de website van [E] (…), nu hierin staat dat bij het verlenen van zorg onder leiding van een teamleider in teams wordt gewerkt. Verder ligt het binnen de verhouding zorgaanbieder en zorgverlener voor de hand dat er aanwijzingen en opdrachten in het kader van de uitvoering van de werkzaamheden van de zorgverlener zullen worden gegeven, gezien het belang dat met die werkzaamheden is gemoeid - de zorg is immers van essentieel belang voor het welzijn van de zorgvragers - en het feit dat de werkzaamheden structureel een zeer wezenlijk onderdeel uitmaken van de bedrijfsvoering van de zorgaanbieder.
6.8
De rechtbank overweegt verder dat de zorgaanbieder weliswaar bevoegd is bij de verlening van de zorg een derde (onderaanneming) in te schakelen, maar dit geschiedt voor eigen rekening en risico van de zorgaanbieder en doet niet af aan de verplichtingen van de zorgaanbieder uit hoofde van de (…) overeenkomsten. Bovendien dient volgens de (…) overeenkomst de onderaannemer zelf ook te kwalificeren als zorgaanbieder in de zin van de WTZi (…). In de (…) overeenkomst wordt deze voorwaarde niet gesteld. Maar bedacht moet worden dat de zorgaanbieder volledig verantwoordelijk en aansprakelijk is en blijft voor alle aspecten van de door de ingeschakelde derde geleverde zorg. De zorgaanbieder is verplicht het zorgkantoor van de gegevens van die ingeschakelde derde partij op de hoogte te stellen en het zorgkantoor te informeren over hoe de kwaliteit van zorg is gewaarborgd (…). Het zorgkantoor heeft bovendien het recht om de door de zorgaanbieder ingeschakelde derde te weigeren. De bevoegdheid van de zorgaanbieder om bij de zorgverlening een derde in te schakelen, doet naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet af aan hetgeen de rechtbank bij 6.4 tot en met 6.7 heeft overwogen.
6.9
Gelet op het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een gezagsverhouding tussen eiser en de zorgaanbieders waarvoor hij, al dan niet via bemiddelingsbureaus, AWBZ-zorg in natura heeft verleend. Dit leidt tot het oordeel dat eiser niet over de voor het ondernemerschap benodigde zelfstandigheid beschikt.
6.10
Aan het bij 6.9 gegeven oordeel doet niet af dat eiser bij de uitoefening van zijn werkzaamheden een grote mate van vrijheid en zelfstandigheid heeft en het gezag in de praktijk voor hem weinig voelbaar is. Deze professionele autonomie is naar het oordeel van de rechtbank inherent aan het werk van een zorgverlener en laat onverlet dat de zorgaanbieder bevoegd is om bindende aanwijzingen te geven omtrent de te verrichten werkzaamheden. Hierbij wijst de rechtbank eiser erop dat het niet noodzakelijk is dat de zorgaanbieder feitelijk van deze bevoegdheid gebruik maakt. Dat eiser, zoals hij ter zitting heeft verklaard, zelf intake-gesprekken voert en zelf een zorgplan opstelt en zo nodig aanpast, maakt het bij 6.9 gegeven oordeel ook niet anders. Gelet op hetgeen bij 6.6 is overwogen, moet aangenomen worden dat eiser dit namens de zorgaanbieder doet. Hierbij wijst de rechtbank erop dat de zorgaanbieder het zorgplan dient te ondertekenen
(…) Hoewel eiser hierbij zijn eigen verantwoordelijkheden heeft, blijft de eindverantwoordelijkheid bij de zorgaanbieder. De rechtbank gaat voorbij aan de door eiser met [F] gesloten “ZZP-overeenkomst” (…), nu met name artikel 2.3 van die overeenkomst niet strookt met het (…) wettelijke kader en de daarop gebaseerde overeenkomsten tussen de het zorgkantoor en de zorgaanbieder enerzijds (…) en de zorgaanbieder en de zorgbehoevenden anderzijds (…). Ook gelet op de website van [F] (…) vermelde kwaliteitseisen, acht de rechtbank het ondenkbaar dat er geen sprake was van toezicht of leiding van [F] . Dat [F] de verantwoording droeg voor eisers werkzaamheden volgt naar het oordeel ook uit het “Klachtenreglement [F] ” (…). Klachten over eisers gedragingen en/of uitlatingen dienen volgens dit Klachtenreglement, dat ten behoeve van [F] is ingesteld, namelijk niet bij eiser te worden ingediend, maar bij een door [F] ingestelde klachtbemiddelaar of klachtencommissie. De rechtbank verwijst hierbij ook naar artikel 33 van de algemene voorwaarden, behorende bij de zorgovereenkomst die [E] sluit met zorgbehoevenden (…), waaruit ook volgt dat klachten niet bij eiser dienen te worden ingediend, maar bij [E] . De rechtbank passeert eveneens de door eiser met [J] B.V. gesloten “Bemiddelingsovereenkomst”, (…), omdat met name artikel 1, eerste lid, van die bemiddelingsovereenkomst afwijkt van het (…) wettelijke kader, dat in de weg staat aan het rechtstreeks leveren van AWBZ-zorg in natura aan zorgbehoevenden. Dat de
AWBZ-zorg, anders dan deze bemiddelingsovereenkomst doet vermoeden, in werkelijkheid niet rechtstreeks door eiser wordt geleverd, wordt bevestigd door de website van [K] ( [J] B.V.), nu hierop staat vermeld dat [L] de officiële aanbieder van deze zorg is (…). Verder betekent de omstandigheid dat eiser (medisch) aansprakelijk zou zijn voor alle uit de door hem te verrichten werkzaamheden voortvloeiende schade en hij hiervoor een verzekering zou hebben afgesloten naar het oordeel van de rechtbank niet dat eiser daarmee ook (eind)verantwoordelijk is voor de kwaliteit van de te leveren zorg.
6.11
De rechtbank hecht geen waarde aan de door eiser overgelegde (…) facturen. Nu eiser volgens het (…) wettelijke kader niet zelf rechtstreeks AWBZ-zorg in natura kan hebben geleverd aan zorgbehoevenden, de facturen zijn geadresseerd aan [E] , [F] dan wel [M] en deze bovendien pas in de bezwaarfase, ver na de datum waarop de op de facturen vermelde zorg zou zijn verricht, zijn opgemaakt, acht de rechtbank het ongeloofwaardig dat eiser deze facturen daadwerkelijk heeft gericht aan de daarop vermelde zorgbehoevenden en dat eiser het gefactureerde bedrag van hen heeft ontvangen. De rechtbank acht het veeleer aannemelijk dat de desbetreffende zorgaanbieder eiser na het indienen van zijn urenverantwoording reeds rechtstreeks heeft betaald voor zijn werkzaamheden. De rechtbank gaat eveneens voorbij aan de (…) factuur van [N] inzake “Overzicht honorarium en kosten [K] / [N]”, nu eiser geen stukken heeft overgelegd, waaruit volgt dat [N] namens eiser rechtstreeks aan de desbetreffende zorgbehoevenden heeft gefactureerd. Uit de bijgevoegde urenstaten valt veeleer op te maken dat de desbetreffende zorgaanbieder eiser via [N] na het indienen van zijn urenverantwoording heeft betaald voor zijn werkzaamheden. Naar het oordeel van de rechtbank doet zich hierbij feitelijk nagenoeg geen ondernemers- en/of debiteurenrisico voor. Immers, voor de door eiser te verrichten werkzaamheden is reeds op voorhand een budget vastgesteld en beschikbaar, dat wordt beheerd door het zorgkantoor, zodat moet worden aangenomen dat de zorgaanbieder eiser hieruit betaalt. Het risico dat eiser loopt om geen vergoeding voor zijn werkzaamheden te ontvangen is naar het oordeel van de rechtbank feitelijk niet anders dan het risico dat een werknemer loopt op het niet uitbetaald krijgen van loon. Ook risico op het uitblijven van voldoende inkomsten bij geen of te weinig werkaanbod dan wel bij ziekte of vakantie kan niet worden aangemerkt als ondernemersrisico, nu een oproep-/uitzendkracht eenzelfde risico loopt.
6.12
Nu eiser niet over de voor het ondernemerschap benodigde zelfstandigheid beschikt en eiser bovendien geen ondernemers- en/of debiteurenrisico loopt, is de rechtbank van oordeel dat eiser geen ondernemer is in de zin van artikel 3.4 en/of 3.5 van de Wet IB 2001. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder bij de beschikkingen van 15 oktober 2013 en 31 oktober 2013 in beginsel terecht is teruggekomen op de door hem voor de jaren 2013 en 2014 gegeven VAR WUO.
7.1
De rechtbank komt vervolgens toe aan de vraag of verweerder de aan eiser voor de jaren 2013 en 2014 gegeven beschikkingen VAR WUO terecht heeft herzien in beschikkingen VAR Loon. De rechtbank overweegt hiertoe in de eerste plaats dat, zoals de rechtbank bij 6.9 heeft geconcludeerd, sprake is van een gezagsverhouding tussen eiser en de zorgaanbieders waarvoor hij, al dan niet via bemiddelingsbureaus, AWBZ-zorg in natura heeft verricht. In de tweede plaats overweegt de rechtbank dat, zoals volgt uit hetgeen de rechtbank bij 6.11 heeft overwogen, de zorgaanbieder aan eiser een vergoeding is verschuldigd voor de, volgens de door eiser bij de zorgaanbieder ingediende urenverantwoording, gewerkte uren. In de derde plaats acht de rechtbank aannemelijk dat sprake is van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid. Indien en voor zover al sprake zou zijn van een situatie waarin eiser zelf zorg draagt voor vervanging, acht de rechtbank niet aannemelijk dat die vervanging, zonder toestemming van de zorgaanbieder, door een willekeurige derde zou kunnen plaatsvinden. Dit wordt bevestigd door de verklaring van eiser ter zitting dat een vervanger altijd in overleg met de zorgaanbieder wordt gezocht en dat een vervanger niet factureert aan eiser, maar rechtstreeks aan de zorgaanbieder. De zorgaanbieder blijft derhalve aansprakelijk voor de dienstverlening (kwaliteit van zorg) van een derde partij die hij bij de zorgverlening inschakelt en de zorgaanbieder is verplicht het zorgkantoor van de gegevens van die derde partij - ook als er veronderstellenderwijs van uit moet worden gegaan dat deze derde als onderaannemer (zie bij 6.8.) kan worden aangemerkt - op de hoogte te stellen en het zorgkantoor te informeren over hoe de kwaliteit van zorg is gewaarborgd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de verhouding tussen eiser en de zorgaanbieder als een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek dient te worden aangemerkt.
7.2
Gelet op hetgeen bij 7.1 is overwogen, concludeert de rechtbank dat verweerder de aan eiser voor de jaren 2013 en 2014 gegeven beschikkingen VAR WUO wettelijk gezien terecht heeft herzien in beschikkingen VAR Loon.
8.1
Eiser beroept zich op het vertrouwensbeginsel. Hij stelt dat hij in 2002 een aanvraagformulier heeft ingediend voor een VAR WUO en dat verweerder sindsdien deze gevraagde VAR WUO steeds automatisch aan hem heeft verstrekt. Eiser wijst erop dat in het aanvraagformulier nergens wordt gevraagd of hij AWBZ-zorg in natura levert. Eiser wijst daarnaast op de toelichting bij vraag 21 bij het aanvraagformulier, waarin het verschil wordt uitgelegd tussen bemiddelen en uitzenden of detacheren (…). Verder wijst eiser op de website van de Belastingdienst (…), waarop staat vermeld dat bij bemiddeling de klanten de opdrachtgevers zijn (niet het bemiddelingsbureau).
8.2
Verweerder weerspreekt dat hij bij eiser in rechte te beschermen vertrouwen heeft opgewekt.
8.3
De rechtbank overweegt dat eiser op het oorspronkelijke aanvraagformulier, waarop de aanvankelijk gegeven beschikkingen VAR WUO voor de jaren 2013 en 2014 waren gebaseerd, de vraag of hij facturen verstuurt, bevestigend heeft beantwoord (…). Zoals volgt uit hetgeen de rechtbank bij 6.11 heeft overwogen, acht de rechtbank echter niet aannemelijk dat eiser ter verkrijging van een vergoeding voor zijn werkzaamheden facturen heeft verstuurd aan zorgbehoevenden dan wel zorgaanbieders. Eiser heeft op het oorspronkelijke aanvraagformulier verder een bevestigend antwoord gegeven op de vraag of hij de VAR-werkzaamheden meestal zonder toestemming van een opdrachtgever door iemand anders kan laten uitvoeren. Bij 7.1 heeft de rechtbank echter geoordeeld dat dit niet aannemelijk is. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank het aanvraagformulier voor de VAR daarmee op essentiële onderdelen onjuist ingevuld. Gelet hierop, kon eiser er redelijkerwijs niet op vertrouwen dat verweerder de op grond van dit aanvraagformulier (automatisch) gegeven beschikkingen VAR WUO voor de jaren 2013 en 2014 in stand zou laten. De omstandigheid dat verweerder hem voor de jaren vóór 2013 en 2014 steeds een VAR WUO heeft verstrekt, heeft dit vertrouwen evenmin kunnen wekken, reeds nu de door eiser vermelde omschrijving van zijn werkzaamheden in het aanvraagformulier voor voorgaande jaren afwijkt van de omschrijving op het aanvraagformulier waarop de beschikkingen VAR WUO voor de jaren 2013 en 2014 waren gebaseerd (…). Naar het oordeel van de rechtbank hebben de door eiser bedoelde toelichtingen op het aanvraagformulier en de website van de Belastingdienst (…) bij eiser ook niet het vertrouwen kunnen wekken dat verweerder de gegeven beschikkingen VAR WUO niet zou herzien, aangezien deze toelichtingen zien op de vraag of sprake is van bemiddeling dan wel uitzending/detachering, zonder dat daarbij de relatie tussen eiser en de zorgaanbieders wordt gekwalificeerd. De rechtbank verwerpt dan ook eisers beroep op het vertrouwensbeginsel.
9. Voor zover eiser heeft bedoeld te stellen dat verweerder de beschikkingen VAR WUO niet mocht herzien, wegens falende wetgeving ten aanzien van het ondernemerschap in de zorg (zie pagina 9 van zijn brief van 20 maart 2015), gaat de rechtbank aan deze stelling voorbij. De rechtbank wijst eiser er hierbij op dat zij volgens de wetgeving, zoals deze voor de jaren 2013 en 2014 gold, moet rechtspreken. De rechtbank mag daarbij de innerlijke waarde of billijkheid van die wetgeving niet beoordelen.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
2.3
Ook in hoger beroep was in geschil of de Inspecteur de aan belanghebbende verstrekte VAR-wuo voor de jaren 2013 en 2014 terecht heeft herzien en gewijzigd in een VAR-loon. Het Hof stelde het navolgende voorop:
4.2
De Inspecteur heeft op basis van een door belanghebbende ingediend aanvraagformulier voorafgaand aan het betreffende jaar beschikkingen VAR-wuo gegeven voor de jaren 2013 en 2014. Naar aanleiding van hem bekend geworden feiten heeft de Inspecteur zich in oktober 2013 op het standpunt gesteld dat de omstandigheden waaronder de werkzaamheden in dat jaar zijn verricht tot de conclusie leiden dat geen sprake is van winst uit onderneming, maar van loon uit dienstbetrekking. Naar het oordeel van het Hof brengt een redelijke verdeling van de bewijslast dan met zich dat de Inspecteur de feiten dient te stellen en bij betwisting aannemelijk dient te maken, op grond waarvan kan worden geoordeeld dat de eerder afgegeven beschikkingen onjuist zijn en moeten worden vervangen door een beschikking VAR-loon.
4.3
Tussen partijen is niet in geschil dat de afgegeven verklaringen en de herzieningen daarvan betrekking hebben op het verlenen van uit de AWBZ gefinancierde thuiszorg in natura waarvoor belanghebbende in de jaren 2013 en 2014 geen zelfstandig declaratierecht jegens de zorgverzekeraars had. Deze werkzaamheden van belanghebbende werden in het jaar 2013 voornamelijk verricht voor cliënten van thuiszorgaanbieders [E] en [F] , zijnde instellingen die wel over een declaratierecht beschikken (toegelaten zorgaanbieders). Niet gesteld of gebleken is dat in oktober 2013 (de maand waarin de Inspecteur de beschikkingen heeft herzien) mocht worden verwacht dat dit in de resterende periode van het jaar 2013 of in het jaar 2014 anders zou zijn.
2.4
Het Hof heeft beoordeeld of de Inspecteur op basis van de in oktober 2013 geconstateerde feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt dat de werkzaamheden van belanghebbende, in het licht van de wijze waarop belanghebbende in de resterende periode van het jaar 2013 en het jaar 2014 zijn werkzaamheden zou verrichten, moeten worden aangemerkt als werkzaamheden in dienstbetrekking van de zorgaanbieders:
4.5
Bij deze beoordeling is maatgevend of is voldaan aan de eisen van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek (BW), waarvoor als vereisten gelden: (a) een gezagsverhouding, (b) een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, en (c) een verplichting tot het betalen van loon. Daarbij moet, zoals de Inspecteur heeft betoogd, acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien. Daartoe zijn niet alleen van belang de rechten en verplichtingen die partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stonden, maar ook de wijze waarop partijen aan hun overeenkomst uitvoering hebben gegeven en daaraan aldus inhoud hebben gegeven (vgl. HR 25 maart 2011, nr. 10/02146, ECLI:NL:HR:2011:BP3887, BNB 2011/205, NJ 2011/594).
4.6
Het Hof stelt voorop dat de kosten van de door belanghebbende verrichte diensten (thuiszorg in natura) slechts voor vergoeding op grond van de AWBZ in aanmerking komen als deze diensten worden verricht door een daartoe aangewezen zorginstelling (hierna: zorgaanbieder) waarmee de verzekeraar van de zorgvrager een overeenkomst heeft gesloten (artikelen 10 en 15 van de AWBZ en artikel 5, eerste lid van de Wtzi). Belanghebbende beschikte in oktober 2013 niet over een dergelijke aanwijzing. Dat betekent dat niet de afzonderlijke zorgvragers aan wie belanghebbende zijn diensten verleende, maar de betreffende zorgaanbieders [E] en [F] moeten worden aangemerkt als de opdrachtgevers van belanghebbende. In overeenstemming hiermee neemt belanghebbende in hoger beroep niet meer het standpunt in dat hij evenveel opdrachtgevers heeft als het aantal zorgvragers waarvoor hij feitelijk heeft gewerkt, maar dat de zorgaanbieders als zijn opdrachtgevers moeten worden aangemerkt.
2.5
Het Hof heeft geoordeeld dat aannemelijk is geworden dat i) een gezagsverhouding bestaat tussen belanghebbende en de zorgaanbieders, ii) belanghebbende de verplichting op zich heeft genomen om de arbeid persoonlijk te verrichten en iii) belanghebbende loon voor zijn werkzaamheden heeft ontvangen:
4.7
Uit de in de voorgaande overweging genoemde wettelijke bepalingen en ook uit het Besluit zorgplanbespreking AWBZ-zorg blijkt dat de eindverantwoordelijkheid voor de te verlenen zorg bij de zorgaanbieder ligt. Dat blijkt ook uit de tot de gedingstukken behorende overeenkomsten tussen de zorgaanbieders [E] en [F] en de namens de verzekeraars optredende zorgkantoren [H] en [I] . Hierin is op gedetailleerde wijze vastgelegd aan welke voorwaarden op kwalitatief en administratief gebied de zorgaanbieders moeten voldoen. Om aan die verplichtingen te kunnen voldoen is noodzakelijk dat de zorgaanbieder aanwijzingen kan geven aan alle door haar ingeschakelde zorgverleners. Dat die zorgaanbieders van die bevoegdheid ook gebruik maken, blijkt uit de onder de feiten opgenomen richtlijnen voor medewerkers van [E] en de opgenomen vacaturetekst van die organisatie waarin de betrokkenheid van die organisatie (de teamleider) bij de teams naar voren komt. Dit betekent dat de zorgaanbieder zowel op vakinhoudelijk als op organisatorisch gebied een instructiebevoegdheid heeft. Dat belanghebbende bij het uitvoeren van de werkzaamheden en bij het aanpassen van het zorgplan een grote mate van professionele autonomie heeft, doet aan die instructiebevoegdheid van de zorgaanbieder niet af. Gelet hierop acht het Hof een gezagsverhouding aannemelijk gemaakt.
4.8
De Inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende verplicht is persoonlijk arbeid te verrichten. Volgens de Inspecteur gaat de mogelijkheid voor belanghebbende zich te laten vervangen niet verder dan gebruikelijk is bij medewerkers met een arbeidscontract. Belanghebbende heeft verklaard dat de zorgaanbieder hem benadert met de vraag of hij 24-uurszorg aan bepaalde zorgvragers wil verlenen. Het staat hem vrij dat te weigeren. Ook staat het hem, aldus belanghebbende, vrij zich op een later tijdstip alsnog door een ander te laten vervangen. Het Hof overweegt dat acceptatie van een opdracht voor belanghebbende meebrengt dat hij wordt ingeroosterd en zich daaraan moet houden. Hieruit vloeit voort dat hij in beginsel gehouden is persoonlijk arbeid te verrichten. De 24-uurszorg is een zeer intensieve vorm van zorg die door een klein team wordt uitgevoerd. Gelet op de intensiteit van de zorg, het belang van continuïteit en de primaire verantwoordelijkheid van de zorgaanbieder acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende niet de mogelijkheid heeft om zich zonder toestemming van de zorgaanbieder te laten vervangen door een andere zorgverlener met dezelfde kwalificaties. Dit volgt ook uit de verklaring van belanghebbende dat vervanging binnen het gevormde team slechts plaats kan vinden door een door de zorgaanbieder goedgekeurde en geregistreerde zorgverlener. Dat belanghebbende vanwege de intensieve zorg in een klein teamverband nauw betrokken was bij vervanging van zichzelf of andere teamleden en dat zijn voorstellen daartoe doorgaans worden gevolgd acht het Hof aannemelijk. Maar dat neemt niet weg dat van vrije vervanging geen sprake is. Het Hof komt dan ook tot de conclusie dat belanghebbende de verplichting op zich heeft genomen de arbeid persoonlijk te verrichten.
4.9
Dat belanghebbende een beloning voor zijn werkzaamheden heeft ontvangen en dat deze beloning gebaseerd is op de duur van de verrichte werkzaamheden, staat niet ter discussie. Hiermee is ook aan de derde voorwaarde voor kwalificatie van de arbeidsverhouding als dienstbetrekking voldaan.
2.6
De door belanghebbende aangevoerde omstandigheden konden volgens het Hof niet afdoen aan het oordeel dat in de onderhavige zaak sprake is van een dienstbetrekking:
4.10
Aan het vorenstaande doet niet af dat belanghebbende zijn eigen auto gebruikt voor zijn vervoer naar de respectieve zorgvragers. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat hij in enige mate kosten maakt. Dat belanghebbende een aansprakelijkheidsverzekering heeft afgesloten doet aan de conclusie dat sprake is van een dienstbetrekking evenmin af.
4.11
Aan de conclusie dat sprake is van een dienstbetrekking doet ook niet af dat belanghebbende, zoals hij stelt, bewust met de zorgaanbieders geen arbeidsovereenkomst maar een overeenkomst van opdracht als bedoeld in artikel 7:400 van het BW heeft willen sluiten. Uit de wettekst van dit artikel vloeit voort dat eerst moet worden beoordeeld of sprake is van een arbeidsovereenkomst. Op grond van het hiervoor genoemde arrest van 25 maart 2011 is bij die beoordeling niet slechts van belang of partijen in de door hen opgemaakte contracten uitdrukkelijk hebben te kennen gegeven dat zij geen arbeidsovereenkomst tot stand willen laten komen, maar moet ook de wijze waarop zij aan hun overeenkomst uitvoering en inhoud hebben gegeven in aanmerking worden genomen. Nu het Hof op grond van een weging van alle feiten en omstandigheden tot de conclusie is gekomen dat de rechtsverhouding tussen belanghebbende en de zorgaanbieders moet worden aangemerkt als een dienstbetrekking, sluit de wettekst van artikel 7:400 van het BW het bestaan van een overeenkomst van opdracht uit.
4.12
Gelet op het vorenstaande heeft de Inspecteur de arbeidsverhouding ten opzichte van [E] , [F] en andere zorgaanbieders waarvoor belanghebbende onder dezelfde omstandigheden werkzaamheden zou gaan verrichten, terecht aangemerkt als een dienstbetrekking. De vraag of de arbeidsverhouding van belanghebbende moet worden aangemerkt als een fictieve dienstbetrekking als bedoeld in de artikelen 2a of 2c van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting, zoals de Inspecteur subsidiair heeft betoogd, behoeft dan geen beantwoording meer.
2.7
Ten slotte heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende geen geslaagd beroep kon doen op het vertrouwensbeginsel:
4.13
Belanghebbende heeft zich nog beroepen op het vertrouwensbeginsel. Ter zitting heeft belanghebbende erkend dat het door hem ingediende aanvraagformulier in zoverre niet juist is, dat daarin is vermeld dat sprake is van meer dan zeven opdrachtgevers (waarmee de zorgvragers werden bedoeld), terwijl dat slechts enkele zorgaanbieders ( [E] en [F] ) zijn geweest. Evenmin blijkt uit de aanvraagformulieren dat het gaat om AWBZ-zorg in natura waarvoor belanghebbende ten tijde van de aanvraag geen zelfstandig declaratierecht had. Gelet hierop wijken de omstandigheden op basis waarvan de verklaringen zijn afgegeven op essentiële punten af van de feiten en was het de Inspecteur op grond van het derde lid van artikel 3.156 van de Wet IB 2001 toegestaan tot herziening van de verklaringen over te gaan.
4.14
De Inspecteur heeft daarnaast onweersproken gesteld dat algemeen bekend was (bijvoorbeeld uit publicaties van Belastingdienst en van FNV Zelfstandigen) dat de Belastingdienst het standpunt innam dat AWBZ-zorg in natura waarvoor geen eigen zelfstandig declaratierecht bestaat, niet kan worden gekwalificeerd voor een VAR-wuo. Dat betekent naar het oordeel van het Hof dat belanghebbende aan de afgegeven verklaringen geen vertrouwen kon ontlenen. Aan de omstandigheid dat over vele jaren een VAR-wuo was verleend, kon belanghebbende evenmin vertrouwen ontlenen, omdat uit de Wet IB 2001 uitdrukkelijk volgt dat een afgegeven verklaring ten hoogste voor één kalenderjaar gelding heeft. Gelet hierop wordt het beroep op opgewekt vertrouwen verworpen.
4.15
Belanghebbende heeft verzocht de Inspecteur op de voet van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de door hem geleden vermogensschade (gederfd inkomen). Omdat het hoger beroep ongegrond wordt verklaard, wijst het Hof dit verzoek reeds om die reden af.
4 Zelfstandige (ondernemer) zonder personeel en de verklaring arbeidsrelatie
Zelfstandige zonder personeel
4.1
De afkorting ‘zzp’ staat voor ‘zelfstandige zonder personeel’. De wet kent geen definitie van het begrip zzp’er. De Sociaal-Economische Raad definieert in het rapport ‘Zzp’ers in beeld’ een ‘zzp’er’ als een ondernemer voor de inkomstenbelasting die geen personeel in dienst heeft:
Een zzp’er is een ondernemer die geen personeel in dienst heeft, waarbij voor de vaststelling of er sprake is van een ondernemer de volgende criteria gelden, zoals ook gehanteerd door de Belastingdienst in het kader van de inkomstenbelasting:
■ zelfstandigheid bij de inrichting van de eigen werkzaamheden en het uitvoeren daarvan;
■ het voor eigen rekening en risico verrichten van werkzaamheden;
■ het gericht zijn op en het perspectief hebben van het maken van winst;
■ bekendmaking van het ondernemerschap;
■ het streven naar meerdere opdrachtgevers.
(…)
De raad kiest er in dit advies voor om de definitie van de zzp’er te laten aansluiten bij het begrip ondernemer in de belastingwetgeving. Onderkend moet worden dat de kwalificatie als ondernemer in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting en daarmee de kwalificatie als zzp’er in belangrijke mate afhankelijk is van de manier waarop de Belastingdienst deze criteria en de criteria bij toekenning van de VAR toepast. Daarom acht de raad het van belang dat van degenen die als IB-ondernemer zijn geregistreerd, na verloop van tijd wordt gecontroleerd of zij nog steeds voldoen aan de geldende criteria. Vanwege de implicaties van de VAR voor zowel de fiscus, de sociale zekerheid als andere rechtsgebieden bepleit de raad een goede registratie van de VAR-verklaringen - mede ter bestrijding van valse VAR-verklaringen - en dringt hij aan op een adequate controle bij zowel de toekenning als de verlenging van de VAR-WUO. Bij vermoedens van fraude zou de controle zich ook moeten (blijven) richten op de opdrachtgever(s). Speciale aandacht vraagt de raad daarbij, mede gelet op de beoogde doorwerking van de VAR, voor die (nieuwe) zzp’ers die in een economisch of sociaal zwakke positie verkeren.
4.2
Op 4 maart 2011 heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid4 een reactie gegeven op het SER-advies:5
Het kabinet herkent zich voor een belangrijk deel in het advies van de SER dat betrekking heeft op een definitie van zzp’er. De SER adviseert aan te sluiten bij het bestaande wettelijke begrippenkader (een zzp’er is een IB-ondernemer zonder personeel), maar nog zoekt naar een oplossing voor enkele knelpunten in de uitvoering van het systeem. Met name de zekerheid vooraf via de Verklaring arbeidsrelatie (VAR) acht de raad een belangrijk punt voor de positie van de zzp’er. Het advies bevat daarom een aanbeveling tot het opnemen van een rechtsvermoeden van meerdere opdrachtgevers. Het kabinet kan zich in zoverre vinden in de door de raad voorgestelde definitie, dat een zzp’er wordt aangeduid als een ondernemer volgens de inkomstenbelasting die geen personeel in dienst heeft. Deze omschrijving past goed in de huidige systematiek en doet recht aan de maatschappelijke betekenis van zzp’ers. Het is niet nodig - en ook niet wenselijk - om voor deze categorie ondernemers een aparte definitie in de wet op te nemen. Dat zou leiden tot extra kwalificatie- en afbakeningsproblematiek en het systeem ingewikkelder maken. In het regeerakkoord is aangekondigd dat er een eenduidige definitie komt van zzp’ers in alle regelgeving. Bij de overwegingen op dit punt zal worden gekeken naar de verhouding tussen de fiscale definitie van ondernemerschap (en daarmee ook de fiscale definitie van de zzp’er) en andere wet- en regelgeving.
4.3
Vanwege de groei van het aantal ‘zzp’ers’ is in 2014 een ambtelijke werkgroep ingesteld (de zogenoemde ‘IBO-zzp’). Als bijlage bij de brief van de minister van Sociale zaken en Werkgelegenheid en minister van Economische Zaken van 2 oktober 2015 is het zogeheten ‘IBO-rapport’ getiteld ‘Zelfstandigen zonder personeel’ gevoegd.6 In dit rapport wordt aandacht besteedt aan het grote verschil in de fiscale en arbeidsrechtelijke behandeling van werknemers en zzp’ers:
Voor een verklaring van de groei van het aandeel zzp’ers in Nederland is het van belang te kijken naar de trends op macroniveau.
(…)
- Het is dan ook aannemelijk dat institutionele factoren een deel van de verklaring vormen. Er bestaat in Nederland een groot verschil in fiscale en arbeidsrechtelijke behandeling tussen zzp’ers en werknemers. Het verschil in de fiscale behandeling met werknemers is vooral groot bij de zzp’ers die IB-ondernemer zijn.
- De verschillen in institutionele behandeling zijn sinds eind jaren negentig gegroeid. Met de introductie van de uitgebreide rechtsgevolgen van de VAR zijn de risico’s om zzp’ers in te huren verkleind.
(…)
- Ook arbeidsvoorwaardelijke afspraken in cao’s, waaronder ook pensioenpremies kunnen het inhuren van zzp’ers relatief aantrekkelijk maken, dan wel een belemmering vormen om door te groeien.
- Dit verschil in behandeling maakt het voor werkenden relatief interessant om als zzp’er te werken en voor werkgevers of opdrachtgevers om werk door een zzp’er uit te laten voeren. Deze prikkel ligt bij de aanbodzijde indien de zzp’er beschikt over een goede onderhandelingspositie en de risico’s en voorzieningen in zijn tarief kan inprijzen, en tevens zelf profiteert van de fiscale voordelen.
- Omgekeerd kan de prikkel ook liggen bij de vraagzijde. Wanneer de zzp’er niet beschikt over onderhandelingsmacht en daardoor geen reserveringen in zijn tarief kan doorberekenen en het fiscale voordeel doorgeeft aan de opdrachtgever dan kan de opdrachtgever een aanzienlijk kostenvoordeel realiseren: een werknemer is op Wml-niveau7 dan ongeveer 40 procent duurder dan een zzp’er. De fiscale instrumenten fungeren dan als tariefsubsidie. Bij een evenwichtige onderhandelingspositie kunnen zowel opdrachtgever als zzp’er netto beter af zijn dan in een eventuele werkgever-werknemerrelatie.
4.4
Op 17 september 2012 heeft de staatssecretaris van Financiën bij brief aan de Tweede Kamer medegedeeld dat het kabinet het niet wenselijk acht te komen tot een afzonderlijke wettelijke definitie van het begrip ‘ondernemer’: 8
Ondernemerschap laat zich moeilijk vastleggen in wettelijke regels, omdat de vormgeving van ondernemingen zeer divers is. Het is dan ook een bewuste keuze van de wetgever geweest om niet te kiezen voor een in de wet ingevulde definitie van het begrip onderneming. Hierdoor kan de inhoud van het begrip mee blijven bewegen met de invulling die daar in het maatschappelijk verkeer aan wordt gegeven. Die invulling wordt geconcretiseerd in de jurisprudentie.
(…)
Alles afwegende is de kabinet van mening dat een wettelijke definitie van het begrip ondernemer en daarmee zzp’er, met dermate open normen moet worden vormgegeven dat een dergelijke definitie weinig bijdraagt aan het verduidelijken van de juridische status van de ondernemer, dan wel dat een objectieve definitie te veel abstraheert van de maatschappelijke realiteit. Het kabinet acht het derhalve niet wenselijk om de huidige maatschappelijke invulling die aan het begrip ondernemer is gegeven los te laten. Dit betekent dat in de visie van het kabinet de feitelijke vormgeving van de arbeidsrelatie in de praktijk de maatstaf blijft om te toetsen of er sprake is van werknemer- dan wel ondernemerschap. Dit brengt met zich mee dat controles achteraf op deze feiten en omstandigheden, en daarmee de kans op een ander oordeel achteraf, een noodzakelijk onderdeel blijven van het systeem. Dat neemt niet weg dat er maatregelen kunnen worden genomen om het achterliggende doel van de wens om tot een eenduidige definitie voor zzp’ers te komen en het voorstel van de SER, te weten het reduceren van onzekerheid, dichterbij te brengen. Er valt veel te verbeteren aan de eenduidige en transparante uitleg van de begrippen ‘ondernemer’ en ‘werknemer’ in de praktijk. Hierop zet het kabinet dan ook in.
4.5
De verschillen in de fiscaalrechtelijke en arbeidsrechtelijke behandeling tussen ondernemers (zonder personeel) en werknemers verklaren waarom opdrachtgevers en opdrachtnemers vooraf willen weten hoe een arbeidsrelatie kwalificeert.
Verklaring arbeidsrelatie
4.6
Sinds 1 januari 2001 was het voor een belastingplichtige mogelijk om zekerheid vooraf te verkrijgen over de arbeidsrelatie door te verzoeken om een voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur, de verklaring arbeidsrelatie (hierna: VAR). Zo kon een VAR-wuo worden verkregen, een VAR-loon of een verklaring arbeidsrelatie resultaat uit overige werkzaamheden (hierna: VAR-row).
4.7
Artikel 3.156 Wet IB 2001 (vervallen per 1 mei 2016) luidde als volgt:9
1. De belastingplichtige die zekerheid wenst omtrent de vraag of de voordelen die hij geniet of zal gaan genieten uit een arbeidsrelatie of uit arbeidsrelaties waarin sprake is van hetzelfde soort van werkzaamheden die onder overeenkomstige condities worden verricht, worden aangemerkt als winst uit een onderneming, als loon of als resultaat uit overige werkzaamheden, kan een verzoek indienen bij de inspecteur. De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking.
2. Zodra de feitelijke omstandigheden afwijken van de door de belastingplichtige gepresenteerde omstandigheden op basis waarvan de beschikking is verleend, meldt de belastingplichtige dit aan de inspecteur.
3. De inspecteur kan de beschikking herzien, indien de melding van de belastingplichtige als bedoeld in het tweede lid daartoe aanleiding geeft of hem uit anderen hoofde bekend is dat de feitelijke omstandigheden daartoe aanleiding geven. Herziening vindt plaats bij voor bezwaar vatbare beschikking.
4. De beschikking geldt voor de door de belastingplichtige aangegeven termijn, maar ten hoogste voor 24 maanden.
5. Bij ministeriële regeling kan door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid worden bepaald dat de in het vierde lid bedoelde termijn van 24 maanden voor bij die regeling te bepalen gevallen, tot een bij die regeling te bepalen periode wordt verkort.
4.8
Dit betekent dat voor de beoordeling van de VAR werd aangesloten bij de fiscaalrechtelijke kwalificatie van het belastbaar inkomen uit werk en wonen. In artikel 3.1 Wet IB 2001 staat dat inkomen uit werk en woning het gezamenlijke bedrag is van:
a. de belastbare winst uit onderneming (afdeling 3.2);
b. het belastbare loon (afdeling 3.3);
c. het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden (afdeling 3.4);
(…)
4.9
Op voet van de rangorderegeling van artikel 2.14 Wet IB 2001 wordt achtereenvolgens gekeken of sprake is van winst uit onderneming, loon uit dienstbetrekking of resultaat uit overige werkzaamheden:
Indien een voordeel op grond van meer dan een hoofdstuk, afdeling of paragraaf als bestanddeel, al dan niet vrijgesteld, van een van de belastbare inkomens zou kunnen worden aangemerkt, wordt het voordeel uitsluitend op grond van het als eerste opgenomen hoofdstuk of de als eerste opgenomen afdeling of paragraaf aangemerkt als bestanddeel van het desbetreffende belastbare inkomen.
4.10
Met een VAR geeft de inspecteur vooraf een oordeel over de fiscale kwalificatie op basis van feiten en omstandigheden die zich nog voor moeten doen. De (definitieve) fiscale kwalificatie van inkomen voor de inkomstenbelasting vindt plaats aan de hand van de daadwerkelijke feiten en omstandigheden (die aldus kunnen afwijken van die in de aanvraag). Bij de aanslagregeling moet namelijk een zelfstandige beoordeling van de kwalificatie van de voordelen plaatsvinden. Dit brengt mee dat bij de aanslagregeling kan worden afgeweken van de verstrekte VAR.
4.11
In de memorie van toelichting bij de Wet uitbreiding rechtsgevolgen VAR is over de door de inspecteur te hanteren beoordeling opgemerkt:10
Bij die beoordeling of de inkomsten uit de werkzaamheden behoren tot de winst uit onderneming, loon uit dienstbetrekking of resultaat uit overige werkzaamheden richt de Belastingdienst zich naar door de wetgever en de rechtspraak ontwikkelde criteria. Echter, deze zijn niet vast omlijnd, in zekere mate afhankelijk van de aard van de werkzaamheden, en dienen bovendien in samenhang bekeken te worden. Voor de kwalificatie winst uit onderneming kijkt de Belastingdienst onder meer naar de hoogte van de winst, de mate van zelfstandigheid, het ondernemersrisico van de aanvrager, het aantal opdrachtgevers, de aan de onderneming bestede tijd, uiterlijke kenmerken en de aansprakelijkheid. Bij loon uit dienstbetrekking kijkt de Belastingdienst bijvoorbeeld naar de mate van werkgeversgezag en de afhankelijkheid van de opdrachtgever (zie ook het besluit Beleidsregels beoordeling dienstbetrekking van juli 2003). Van resultaat uit overige werkzaamheden is sprake als de werkzaamheden niet in dienstbetrekking worden verricht en geen onderneming vormen.
4.12
Van der Wiel-Rammeloo heeft geschreven dat het niet denkbeeldig is dat bij een beoordeling achteraf in het kader van de aanslagregeling de Belastingdienst tot een andere weging van de criteria komt, dan vooraf bij de beoordeling ten behoeve van de verstrekking van de VAR: 11
Beoordeling vooraf brengt mee dat slechts aan de hand van een beperkt aantal reeds bekende feiten en omstandigheden kan worden bepaald of iemand in dienstbetrekking dan wel als zelfstandige werkzaam zal zijn. Voor het overige kan slechts worden afgegaan op vermeende feiten en omstandigheden, feiten en omstandigheden waarvan wordt verwacht dat zij zullen intreden. Er wordt een inschatting gemaakt van wat de toekomstige arbeidsrelatie brengen zal. Het is niet denkbeeldig dat hierbij de nadruk op andere criteria zal worden gelegd dan bij een beoordeling achteraf, dan wel de bestaande criteria anders zullen worden gewogen. Veel van de criteria die de Belastingdienst doorgaans gebruikt om over zelfstandigheid te oordelen, zijn criteria waarover achteraf pas iets zinvols is op te merken, zoals de hoogte van de omzet, de omvang van de winst in relatie tot het totale inkomen, de hoeveelheid tijd die met het werk gemoeid is en de aanwezigheid van debiteurenrisico. Dat geldt evenzeer voor de criteria die duiden op de aanwezigheid van een arbeidsovereenkomst, waarbij met name kan worden gedacht aan het (materiële) gezagselement.
4.13
In de onderhavige zaak gaat het om de herziening van beschikkingen VAR-wuo in beschikkingen VAR-loon. Herziening van een VAR kan blijkens artikel 3.156, lid 3, Wet IB 200112 plaatsvinden wanneer een melding van een belastingplichtige daartoe aanleiding geeft, of de inspecteur uit anderen hoofde bekend is dat de feitelijke omstandigheden daartoe aanleiding geven. Op grond van artikel 3.156, lid 2, Wet IB 2001 is de belastingplichtige verplicht om een melding te doen aan de inspecteur zodra feitelijke omstandigheden afwijken van de door de belastingplichtige gepresenteerde omstandigheden, op basis waarvan de beschikking is verleend.
4.14
Uit de memorie van toelichting bij de Veegwet Wet inkomstenbelasting 2001 is af te leiden dat een belastingplichtige alleen vertrouwen aan een VAR kan ontlenen indien de feiten op basis waarvan de beschikking is afgegeven overeenkomen met de feiten op basis waarvan de beschikking is afgegeven:13
De beschikking heeft alleen gelding indien de feitelijke omstandigheden later overeenkomen met de feiten op basis waarvan de beschikking is afgegeven. Bij wijziging van de omstandigheden zal de belanghebbende dat moeten melden. Hij zal in dat geval kunnen verzoeken om herziening van de beschikking. Ook indien de fiscus achteraf constateert dat de omstandigheden niet overeenkomen met die waarvoor de beschikking is afgegeven, zonder dat de belastingplichtige dat heeft gemeld, is dat aanleiding om de beschikking te herzien. Dit kan ertoe leiden dat de fiscus tot een ander oordeel komt met betrekking tot de fiscale status van het genoten inkomen omdat in plaats van ondernemerschap bijvoorbeeld sprake blijkt te zijn van een fictieve dienstbetrekking. Alsdan zal een correctie van de belastingheffing plaatsvinden bij de belanghebbende en niet bij zijn opdrachtgever, als laatstgenoemde te goeder trouw is. Het onderhavige wetsvoorstel voorziet in een wettelijke basis voor het afgeven van de beschikkingen.
4.15
Uit de artikelsgewijze toelichting bij artikel 3.156 Wet IB 2001 is af te leiden dat een beschikking kan worden herzien als er grond is voor het vermoeden dat de belastingplichtige onjuiste of onvolledige informatie heeft gegeven over de omstandigheden waarvoor de beschikking is verleend:14
Het derde lid biedt de inspecteur de mogelijkheid om de beschikking te herzien indien de feiten en omstandigheden daartoe aanleiding geven. Dit geldt niet alleen als de belastingplichtige een wijziging heeft gemeld, maar ook als de inspecteur uit anderen hoofde ervan op de hoogte is dat de omstandigheden anders zijn dan die waarvoor de beschikking is afgegeven. Zo kan de beschikking worden herzien als er grond is voor het vermoeden dat de belastingplichtige onjuiste of onvolledige informatie heeft gegeven over de omstandigheden waarvoor de beschikking is verleend. Dit kan ertoe leiden dat de fiscus tot een ander oordeel komt met betrekking tot de fiscale behandeling van het inkomen uit de arbeidsrelatie; in plaats van ondernemerschap is bijvoorbeeld sprake van een fictieve dienstbetrekking. In het laatste geval zal een correctie van de belastingheffing plaatsvinden bij de belanghebbende en niet bij zijn opdrachtgever, als laatstgenoemde te goeder trouw is. Herziening van de beschikking vindt plaats bij voor bezwaar vatbare beschikking.
4.16
Uit de nota naar aanleiding van het verslag bij de Veegweg Wet inkomstenbelasting 2001 volgt dat de mogelijkheid van herziening is gebaseerd op de gedachte dat de Belastingdienst niet kan worden gehouden aan de rechtsgevolgen van een beschikking, indien blijkt dat de feiten en omstandigheden waarop deze is gebaseerd zich niet blijken te hebben voorgedaan, anders zijn geweest, of in de loop van tijd zijn gewijzigd.15
4.17
Een herziening van een VAR betekent echter niet dat met terugwerkende kracht een VAR wordt omgezet in een andere VAR. Er bestaat dus geen terugwerkende kracht van de herziening tot vóór de datum van de herzieningsbeschikking.16
Wetsgeschiedenis verklaring arbeidsrelaties
Wet uitbreiding rechtsgevolgen VAR
4.18
In 2003 bleek dat de VAR in de praktijk17 onvoldoende zekerheid over de latere kwalificatie bood. Opdrachtgevers liepen het risico dat zij achteraf - ondanks het gebruik van een VAR-wuo - toch premies en belasting moesten betalen omdat de arbeidsrelatie van de opdrachtnemer als dienstbetrekking werd aangemerkt.18
4.19
Per 1 januari 2005 is als reactie daarop de Wet uitbreiding rechtsgevolgen VAR in werking getreden.19 Vanaf deze datum bood een VAR-wuo een opdrachtgever de garantie dat inhouding en afdracht van loonbelasting en premies20 achterwege kon worden gelaten.21 Daarvoor diende de opdrachtgever te voldoen aan de vereisten van artikel 6a Wet Loonbelasting 1964 (hierna: wet LB 1964), dat luidde:
Als inhoudingsplichtige van een persoon wordt niet beschouwd degene die beschikt over een afschrift van een aan hem getoonde beschikking als bedoeld in artikel 3.156 of 3.157 van de Wet inkomstenbelasting 2001 waaruit blijkt dat de voordelen die die persoon geniet, worden aangemerkt als winst uit een onderneming of de werkzaamheden die die persoon verricht, worden aangemerkt als werkzaamheden verricht voor rekening en risico van een vennootschap waarin die persoon een aanmerkelijk belang heeft, mits:
a. de werkzaamheden die in de beschikking zijn aangeduid overeenkomen met de werkzaamheden die die persoon voor hem verricht;
b. de werkzaamheden die die persoon voor hem verricht:
1°. vallen in het tijdvak waarvoor de beschikking geldt, of
2°. vallen in het kalenderjaar aansluitend op het tijdvak waarvoor de beschikking geldt en worden verricht op basis van een overeenkomst die is aangegaan:
a. vóór 1 november van het kalenderjaar waarin het tijdvak is gelegen waarvoor de beschikking geldt, en
b. ingeval voor het aansluitende kalenderjaar reeds een beschikking is aangevraagd, voor de dagtekening van de voor dat kalenderjaar geldende beschikking, en
c. hij de identiteit van die persoon heeft vastgesteld aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder 1° tot en met 3°, van de Wet op de identificatieplicht, alsmede de aard en het nummer daarvan in zijn administratie heeft opgenomen en een afschrift daarvan er bij bewaart.
4.20
In een Kamerbrief van 23 december 2008 heeft de staatssecretaris van Financiën laten weten dat (uit onderzoek en na gesprekken met betrokkenen) is gebleken dat de fiscale kwalificatie van arbeidsrelaties als complex wordt ervaren.22 Daarnaast sluit volgens de staatssecretaris van Financiën de juridische werkelijkheid niet aan bij de beleving van de betrokkenen.23 Ook blijkt uit de brief dat door de toegenomen diversiteit van arbeidsrelaties de Belastingdienst veel meer werk heeft met het beoordelen van arbeidsrelaties en de praktijk behoefte heeft aan vereenvoudiging. In de brief is onderzoek aangekondigd naar de voor- en nadelen van verschillende varianten die duidelijkheid en zekerheid verschaffen over de kwalificatie van arbeidsrelaties.
4.21
In vervolg op deze brief hebben de staatssecretaris van Financiën en de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op 29 april 2009 een tussentijdse rapportage van de werkzaamheden gestuurd aan de Tweede Kamer ter zake van het project ‘vereenvoudiging fiscale arbeidsrelaties’.24 In deze rapportage wordt ingegaan op een aantal vereenvoudigingsopties: een optioneel regime voor kwalificatie van arbeidsrelaties, vermindering van het aantal (fiscale) arbeidsrelaties, beoordeling van arbeidsrelaties aan de hand van objectieve criteria, uniformering van het fiscale ondernemerschap (tussen BTW en IB), uitsluiting van kleine baantjes van inhoudings- en verzekeringsplicht en, vereenvoudiging en uniformering van de regeling voor fictieve dienstbetrekkingen.
4.22
Het kabinet heeft in een brief van 17 september 2012 benadrukt dat het van groot belang is dat schijnzelfstandigheid wordt tegengegaan en gepleit voor een (herverdeling) van de verantwoordelijkheden tussen de opdrachtnemer en opdrachtgever:25
Uit de jurisprudentie over ondernemerschap is een zeer genuanceerd beeld ontstaan over de omstandigheden waarin volgens het maatschappelijk verkeer sprake is van een ondernemer. Bij de beoordeling van de arbeidsrelatie - vooraf via de VAR en achteraf bij controle - maakt de Belastingdienst hiervan gebruik. Echter deze oordeelsvorming vindt thans plaats buiten het beeld van de aanvrager.
(…)
De huidige systematiek van de VAR en de massaliteit van de aanvragen als gevolg daarvan, heeft zoals aangegeven meer risico’s met zich gebracht dan voorzien. Hoewel de meerderheid van de VAR-aanvragers goedwillende zzp’ers zijn en zowel opdrachtgevers als opdrachtnemers baat hebben bij de rechtsgevolgen die aan de VAR verbonden zijn, bereiken mij signalen uit zowel de Belastingdienst als de praktijk dat op grote schaal gebruik wordt gemaakt van de VAR op een wijze waar ik grote vraagtekens bij zet. Ik laat deze signalen nader onderzoeken. Het kabinet acht het dan ook van groot belang dat schijnzelfstandigheid als gevolg van misbruik van het systeem wordt tegengegaan. Omdat zowel werkgevers als werknemers er baat bij kunnen hebben dat de werknemer door de Belastingdienst als winstgenieter wordt aangemerkt, heeft dit tot gevolg dat schijnconstructies kunnen worden opgezet. (…) Schijnzelfstandigheid leidt tot inkomstenderving van de staatskas via onterecht uitgekeerde ondernemersfaciliteiten, zoals de zelfstandigenaftrek, en tot uitholling van het stelsel van werknemersverzekeringen en het arbeidsrecht. Herstel van de balans in verantwoordelijkheid bij de kwalificatie van de arbeidsrelatie tussen opdrachtnemer en opdrachtgever draagt naar verwachting van het kabinet in belangrijke mate bij aan het voorkomen van schijnconstructies.
(…)
Het kabinet is echter ook van mening dat de verdeling van verantwoordelijkheden momenteel te eenzijdig bij de opdrachtnemer is komen te liggen. Voor opdrachtgevers is er immers vrijwel geen prikkel om te bezien of de door de opdrachtnemer ingevulde (verwachte) feiten en omstandigheden daadwerkelijk overeenkomen met de wijze waarop de arbeid feitelijk wordt of zal worden verricht, terwijl de opdrachtgever wel degelijk medeverantwoordelijk is voor de vormgeving van de arbeidsrelatie. Dit systeem draagt in belangrijke mate bij aan de te hoge druk op de handhavingscapaciteit van de Belastingdienst. Herstel van de balans acht het kabinet dan ook noodzakelijk. Als het gaat over deze balans, dan is van belang dat de opdrachtnemer kennis heeft over het totaal van zijn werkzaamheden - hij drijft immers een onderneming waarmee hij vaak voor verschillende opdrachtgevers werkzaamheden uitvoert - terwijl een opdrachtgever slechts deelgenoot is aan de vormgeving van één opdracht. Omdat moet worden voorkomen dat opdrachtgevers onnodig terughoudend worden bij het inhuren van zzp’ers gelet op het risico op eventuele naheffingen, moet de aansprakelijkheid van opdrachtgevers worden beperkt tot de feiten en omstandigheden waarop de opdrachtgever beslissende invloed heeft, zoals de arbeidsvoorwaarden.
Wetsvoorstel ‘Wet invoering beschikking geen loonheffingen’
4.23
Op 22 september 2014 is het wetsvoorstel ‘Wet invoering beschikking geen loonheffingen’ (hierna: Wet BGL) aan de Tweede Kamer aangeboden.26 In het wetsvoorstel is gekozen de VAR-systematiek niet aan te passen, maar een nieuwe systematiek te introduceren, waarbij een beschikking geen loonheffingen (hierna: BGL) wordt afgegeven. 27 In de memorie van toelichting staat dat wanneer een BGL wordt afgegeven, deze niet langer een voorlopig oordeel (vooraf) geeft over de wijze waarop de werkzaamheden voor de inkomstenbelasting moeten worden gekwalificeerd. Een BGL geeft enkel de zekerheid dat een opdrachtgever geen loonbelasting en premies volkszekeringen hoeft in te houden en af te dragen op de inkomsten van de opdrachtnemer en over die inkomsten geen premies werknemersverzekeringen is verschuldigd. Ook is blijkens de memorie van toelichting met het wetsvoorstel beoogd de verantwoordelijkheden van de opdrachtnemer en de opdrachtgever bij het beoordelen van hun arbeidsrelatie beter in balans te brengen.28
4.24
In de nota naar aanleiding van het verslag bij de Wet BGL is een overzicht gegeven van de vele vragen die zijn gesteld naar aanleiding van dit wetsvoorstel, over onder meer de noodzaak om de VAR te vervangen, de BGL, het herstel van het evenwicht in verantwoordelijkheid van opdrachtgever en opdrachtnemer en de handhaving.29
4.25
Op 18 december 2014 is in de procedurevergadering van de Tweede Kamer besloten om de behandeling van het wetsvoorstel Wet BGL tot nader orde uit te stellen.30 Eveneens is het kabinet verzocht de in de nota naar aanleiding van het verslag genoemde alternatieven voor de BGL te onderzoeken.31
4.26
De staatssecretaris van Financiën heeft op 19 februari 2015 aan de Tweede Kamer laten weten in overleg te gaan met organisaties32 die alternatieven voor de Wet BGL hebben aangedragen.33
Wet Deregulering Beoordeling Arbeidsrelaties
4.27
Op 18 mei 2015 heeft de staatssecretaris van Financiën een nota van wijziging ingediend bij het wetsvoorstel Wet invoering BGL.34 Daarbij is de titel van de wet35 gewijzigd in de ‘Wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties’ (hierna: Wet DBA).36 Het kabinet heeft gekozen voor een alternatief voor de BGL in de vorm van het overleggen van (model)overeenkomsten aan de Belastingdienst. Wel is het voorstel om de VAR af te schaffen gehandhaafd.37
4.28
De staatssecretaris van Financiën benadrukt in deze nota38 dat het (nieuwe) wetsvoorstel geen inhoudelijke wijzigingen behelst van de criteria waarmee de fiscale status van een opdrachtnemer in de inkomstenbelasting kan worden bepaald:
De criteria waaraan de Belastingdienst de overeenkomsten zal beoordelen liggen vast in de vigerende wet- en regelgeving en jurisprudentie. Die criteria wijzigen niet als gevolg van dit wetsvoorstel. Er kunnen dan ook als gevolg van deze nieuwe werkwijze geen strengere criteria worden toegepast.
(…)
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat het werken met een beoordeelde (voorbeeld)overeenkomst op geen enkele wijze uitsluitsel geeft over de fiscale status van de opdrachtnemer in de inkomstenbelasting. Er kunnen dus ook geen gevolgen aan worden verbonden wat betreft de fiscale ondernemersfaciliteiten.
(…)
Het is niet mogelijk om een zzp’er vooraf zekerheid te bieden over de kwalificatie van zijn inkomsten in de inkomstenbelasting, of over de ondernemersfaciliteiten. Dat is op dit moment, op basis van de huidige wetgeving, ook al zo. De zekerheid die met de VAR wordt verondersteld omtrent de kwalificatie van de inkomsten in de inkomstenbelasting, is in de praktijk een schijnzekerheid. Met de VAR geeft de Belastingdienst een oordeel vooraf op grond van gegevens verstrekt door de opdrachtnemer bij een VAR-aanvraag. De afgifte van een VAR geschiedt op basis van feiten en omstandigheden die zich nog voor moeten gaan doen. Het ligt dan ook voor de hand dat de feiten en omstandigheden in de praktijk regelmatig afwijken van die in de aanvraag. De meldingsplicht die in de huidige wetgeving bestaat voor de belastingplichtige om deze afwijkingen te melden bij de Belastingdienst, wordt in de praktijk vrijwel nooit nageleefd. De VAR schept echter bij opdrachtnemers wel verwachtingen als het gaat om de fiscale kwalificatie van het arbeidsinkomen. Het feit dat de zekerheid die de VAR kan bieden maar zeer beperkt is, betekent niet dat opdrachtnemers zich hiervan bewust zijn. Met deze beperkingen worden zij geconfronteerd wanneer de Belastingdienst de VAR op basis van de werkelijke feiten en omstandigheden herziet of de aangifte inkomstenbelasting corrigeert. De fiscale kwalificatie van het inkomen voor de inkomstenbelasting vindt pas plaats bij de afhandeling van de aangifte inkomstenbelasting op basis van zowel de VAR als de dan bekende gegevens over de feitelijke arbeidsrelatie(s) met de opdrachtgever(s).
4.29
Op 2 juli 2015 is het wetsvoorstel DBA39 door de Tweede Kamer aangenomen40. De inwerkingtreding van de Wet DBA heeft wat voeten in de aarde gehad. Bij brief van 28 september 2015 heeft de staatssecretaris van Financiën medegedeeld dat inwerkingtreding van het wetsvoorstel Wet DBA per 1 januari 2016 wenselijk is, omdat daarmee de slecht handhaafbare VAR-systematiek kan worden vervangen. Bovendien liep op 1 januari 2016 de geldigheidsduur van de bestaande VAR’s af.41 In de nota naar aanleiding van het verslag42 aan de Eerste Kamer heeft de staatssecretaris van Financiën voorgesteld de stemming over het wetsvoorstel enige tijd aan te houden en de inwerkingtredingsdatum van het wetsvoorstel met enige maanden te verlengen (tot 1 april 2016) en een implementatietermijn in acht te nemen tot 1 januari 2017. Ook is besloten om de geldigheidsduur van de bestaande VAR’s te verlengen tot 1 april 2016.
4.30
Op 16 november 2015 heeft de staatssecretaris van Financiën een transitieplan43 voor de invoering van de Wet DBA naar de Eerste Kamer gestuurd.44 Hij heeft drie fases voorgesteld: de voorbereidingsfase (tot 1 april 2016), de implementatiefase (1 april 2016 t/m 1 januari 2017)45 en de fase van de ‘nieuwe werkwijze’ (vanaf 1 januari 2017).
4.31
De Eerste Kamer heeft op 2 februari 2016 het wetsvoorstel Wet DBA aangenomen.46,47 Daarmee is de VAR-systematiek per 1 mei 2016 verlaten.
4.32
Vanwege onrust en onzekerheid bij opdrachtgevers en opdrachtnemers over de Wet DBA en onduidelijkheid over de beoordeling van de modelcontracten heeft de staatssecretaris van Financiën de handhaving van de Wet DBA opgeschort tot
1 januari 2018.48 Ook heeft de staatssecretaris van Financiën gesprekken gevoerd met bedrijven, zzp’ers en hun belangenorganisaties. Dit heeft tot de volgende bevindingen geleid:49
1. Opdrachtgevers zijn terughoudend in het inhuren van zzp'ers.
2. Het onderscheid tussen ondernemerschap en dienstbetrekking sluit niet overal aan bij de praktijk.
3. Opdrachtgevers ervaren de arbeidswetgeving als knellend.
4.33
Over het onderscheid tussen ondernemerschap en dienstbetrekking merkte de staatssecretaris van Financiën in dezelfde brief op dat de begrippen ‘vervangbaarheid’ en ‘gezagsverhouding’ zich lenen voor ‘herijking’, zodat beter kan worden aangesloten bij veranderde maatschappelijke opvattingen:
Het verschil tussen een dienstbetrekking en zelfstandigheid van de opdrachtnemer wordt bepaald door het Burgerlijk Wetboek (BW) en bijbehorende jurisprudentie maar veel opdrachtgevers en opdrachtnemers kunnen dit wettelijke onderscheid niet meer verenigen met hun manier van werken. De VAR gaf gedurende 10 jaar complete vrijwaring aan de opdrachtgever. Daardoor hebben veel opdrachtgevers (en opdrachtnemers) zich niet verdiept in de arbeidswetgeving en de ontwikkelingen in de jurisprudentie op dat terrein. De hernieuwde kennismaking bevalt niet iedereen. Dat leidt tot onvrede, een onvrede die hoewel in tegengestelde zin, zowel onder als boven in de arbeidsmarkt bestaat.
- Onder in de arbeidsmarkt werken mensen in allerlei sectoren, vooral in fysieke arbeid, buiten dienstbetrekking op basis van het criterium “vervangbaarheid” (uit het BW). Dat sluit niet aan bij de maatschappelijke opvatting dat het hier vaak gaat om werkrelaties met het karakter van een dienstbetrekking, met de bijbehorende sociale waarborgen.
- Omgekeerd bestaat verwondering, of zelfs verontwaardiging, dat veel mensen met specialistische taken bóven in de arbeidsmarkt, zoals ICT’ers, op basis van het criterium “gezag” hun werk veelal alleen in dienstbetrekking kunnen uitvoeren. Terwijl de zelfstandige professionals waar het dan om gaat, een werkpraktijk hebben die materieel neerkomt op zelfstandige beroepsbeoefening. De uitdaging is om deze begrippen te herijken, zodat zij gewenste ontwikkelingen in de arbeidsmarkt ondersteunen en beter aansluiten bij veranderde maatschappelijke opvattingen.
4.34
Voorts heeft de staatssecretaris van Financiën opgemerkt over de bovengenoemde ‘herijking’:
Die opschorting geeft het kabinet de tijd voor een herijking van de criteria “vrije vervanging” en “gezagsverhouding”. De Commissie wijst in haar rapport op de soms moeizame duiding van de criteria “vrije vervanging” en “gezagsverhouding”, zowel in de algemene overeenkomsten als in de door belanghebbenden voorgelegde overeenkomsten. Daarnaast wordt, zoals ook naar voren is gekomen uit het meldpunt, niet begrepen dat (aan de onderkant van de arbeidsmarkt) relatief gemakkelijk buiten dienstbetrekking kan worden gewerkt als maar voldaan wordt aan het criterium “vrije vervanging” terwijl (veelal aan de bovenkant van de arbeidsmarkt) men geacht wordt in dienstverband te werken zodra er sprake is van een “gezagsverhouding”. Deze criteria uit het arbeidsovereenkomstrecht, dat al sinds 1907 bestaat en die nader zijn ingevuld in de jurisprudentie, zijn aan herijking toe. Samen met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) en de Minister van Veiligheid en Justitie wil ik - in overleg met onder andere sociale partners - onderzoeken hoe aan deze criteria een concretere of andere invulling moet worden gegeven, een invulling die beter aansluit bij het huidige maatschappelijke beeld van een arbeidsverhouding. Het kabinet wil daar haast mee maken en hoopt tijdig voor een volgend regeerakkoord met resultaten te komen.
4.35
Op 22 mei 2017 heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid mede namens de staatssecretaris van Financiën een interdepartementaal opgesteld, ambtelijk rapport50 naar de Tweede Kamer gestuurd.51 In dit rapport - getiteld: “Onderzoek varianten kwalificatie arbeidsrelatie” - zijn tien beleidsvarianten beschreven, kort samengevat:52
A. Overgaan tot handhaven per 1 januari 2018. Dit is in feite een ‘nuloptie’ waarbij in de regelgeving geen veranderingen optreden.
B. Een instrument voor het bepalen van de status van een arbeidsrelatie (vergelijkbaar met de webmodule in Engeland) waarmee opdrachtgevers rechtszekerheid kunnen verkrijgen. Verschil met het eerdere idee van de Beschikking Geen Loonheffingen (BGL) zou zijn dat de webmodule in plaats van door de opdrachtnemer door de opdrachtgever wordt ingevuld en daarmee ook voor meer relaties tegelijk uitsluitsel kan bieden.
C. De aanbeveling die de Commissie Boot heeft gedaan om uit te gaan van een set indicatoren in de handhaving. Dit betreft de duur van de overeenkomst, het tarief en de vraag of er sprake is van kernactiviteiten. De criteria dienen in het voorstel van de Commissie Boot om te bepalen wanneer in ieder geval wel sprake is van een dienstbetrekking. Voor zekerheid over het omgekeerde, namelijk dat er ook echt buiten dienstbetrekking wordt gewerkt, is aanvullende informatie nodig, bijvoorbeeld in de vorm van een modelovereenkomst. Dit biedt dus op zichzelf geen zekerheid dat er buiten dienstbetrekking wordt gewerkt en is vooral te zien als een extra toets bovenop het bestaande systeem van modelovereenkomsten.
D. Een variant waarbij de door de Commissie Boot genoemde criteria dienen om een opdrachtgever rechtszekerheid te bieden over de vraag wanneer in ieder geval geen sprake is van een dienstbetrekking. Bij een bepaald tarief, een bepaalde duur en wanneer geen kernactiviteiten worden verricht, wordt men geacht niet onder gezag te werken en dus buiten dienstbetrekking. In deze vorm bieden de criteria dus wel zekerheid voor de ‘bovenkant’ over afwezigheid van een dienstbetrekking.
Aandachtspunt is dat een criterium als ‘tarief’ eenvoudig lijkt, maar wel vereist dat bekend is hoeveel uren iemand werkt en dat stuksprijzen kunnen worden omgerekend naar uurtarieven. Binaire criteria als tarief en duur kunnen weerstand oproepen bij degenen die er net buiten vallen en dragen het risico in zich van strategisch gedrag. Ook het criterium ‘kernactiviteiten’ kan leiden tot discussie. Daarnaast is het voor de bestendigheid van belang dat tarief- en duurgrenzen zo min mogelijk arbitrair zijn om daarmee permanente discussie te voorkomen. Aandachtspunt is verder welk budgettair effect dit heeft op het stelsel van werknemersverzekeringen (wegens premiederving).
E. In de fiscaliteit en in de sociale zekerheid kan wettelijk worden bepaald dat er ook sprake kan zijn van een dienstbetrekking als er geen verplichting is tot het persoonlijk verrichten van arbeid, maar feitelijk wel (een deel van) de arbeid persoonlijk wordt verricht. Dit voorkomt bepaalde schijnconstructies en heeft mogelijk tot gevolg dat er met name aan de onderkant van de arbeidsmarkt eerder sprake zal zijn van een dienstbetrekking dan nu het geval is. Het effect hiervan op de bestaande modelovereenkomsten is een van de aandachtspunten.
F. Het aanpassen van fictieve dienstbetrekkingen in de werknemersverzekeringen en de loonbelasting. Een fictieve dienstbetrekking houdt in dat bepaalde groepen werkenden die civielrechtelijk gezien geen arbeidsovereenkomst hebben, voor de werknemersverzekeringen en de loonbelasting wel als werknemers worden beschouwd. Deze fictieve dienstbetrekkingen bestaan al langer. Met de invoering van de Wet DBA is voor enkele fictieve dienstbetrekkingen de mogelijkheid gecreëerd om ze contractueel uit te kunnen sluiten. In deze variant wordt die uitsluitingsmogelijkheid teruggedraaid. Doel hiervan is om meer werkenden de bescherming van de werknemersverzekeringen te bieden. Ondernemers zijn uitgezonderd van de fictieve dienstbetrekking. Aandachtspunt bij deze variant is dat de onzekerheid voor opdrachtgevers toeneemt (omdat ondernemers zijn uitgesloten van de fictieve dienstbetrekking, moeten opdrachtgevers toetsen of een opdrachtnemer ondernemer is). Om deze onzekerheid te verminderen kan worden overwogen om ook ondernemers onder de fictieve dienstbetrekking te laten vallen; dit kan (afhankelijk van de specifieke vormgeving) leiden tot een forse uitbreiding van het bereik van de sociale zekerheid. Het zou een inperking van de ondernemersvrijheid betekenen, een verhoging van de lasten en verstoring van het stelsel van werknemersverzekeringen.
G. Voor werkenden die op grond van de huidige criteria buiten de arbeidsovereenkomst vallen maar waarvan het maatschappelijk wenselijk wordt geacht dat zij wel een arbeidsovereenkomst hebben, kan ook worden gekeken naar sectorale maatwerkoplossingen, zoals een sectorale eis van arbeidsovereenkomst (zoals momenteel bijvoorbeeld geldt in het wegvervoer en tot op zekere hoogte in de postsector). Hierbij geldt dat het voor een bestendig en proportioneel systeem van belang is dat willekeur bij het selecteren van de sectoren zoveel mogelijk wordt voorkomen.
H. Een opt-out uit dienstbetrekking voor de bovenkant van de arbeidsmarkt op basis van de binaire criteria duur en tarief. Evenals opties C en D vereist dit dat bekend is hoeveel uren iemand werkt en dat stuksprijzen kunnen worden omgerekend naar uurtarieven. Deze variant heeft budgettaire gevolgen voor de werknemersverzekeringen. Daarnaast is het voor de bestendigheid van belang dat grenzen zo min mogelijk arbitrair zijn om daarmee permanente politieke discussie te voorkomen. Daarnaast moet ook worden bezien hoe een opt-out zich verhoudt tot Europese regelgeving.
I. Een ondernemersverklaring voor een selectieve groep opdrachtnemers die op basis van een aantal strikte criteria vrijwel zeker ondernemer is. Deze verklaring overhandigt de opdrachtnemer aan de opdrachtgever die daarmee de zekerheid vooraf verkrijgt dat hij voor de in de verklaring genoemde werkzaamheden geen inhoudingsplichtige is en geen risico op boetes of naheffingen loopt (vrijwaring). Het voornaamste verschil van deze variant ten opzichte van de VAR (waar ook sprake was van vrijwaring van de opdrachtgever en er dus geen gedeelde verantwoordelijkheid was voor de kwalificatie van de arbeidsrelatie) is dat een toets vooraf plaatsvindt die deels is gebaseerd op toetsbare gegevens uit het verleden en dat de consequenties voor de opdrachtnemer bij een foutieve verklaring zwaarder zijn. Daarnaast zijn de gestelde criteria selectiever. Belangrijkste aandachtspunt hierbij is in hoeverre met deze aanpassingen de nadelen die bij de VAR werden geconstateerd kunnen worden ondervangen. Naar het oordeel van de Belastingdienst is uitvoering van deze variant structureel problematisch.
J. In de wet regelen dat de beloning van opdrachtnemers gelijk moet zijn aan die van werknemers. Aandachtspunten hierbij zijn onder meer de Europese kaders en de vraag hoe de juiste beloning moet worden berekend.
4.36
Op 1 juni 2017 heeft de staatssecretaris van Financiën mede namens de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in een brief aan de Tweede Kamer kenbaar gemaakt de opschorting van de handhaving van de Wet DBA te verlengen van 1 januari 2018 tot 1 juli 2018.53 Hierbij heeft hij gemeld dat “het vervolg in het DBA-dossier afhankelijk is van de keuzes die een nieuw kabinet maakt” en dat het kabinet het belangrijk vindt dat opdrachtgevers en opdrachtnemers voldoende tijd krijgen om zich aan te passen.54
4.37
Uit het Regeerakkoord 2017 - 2021 ‘Vertrouwen in de toekomst’ blijkt dat de Wet DBA vervangen gaat worden. In het regeerakkoord staat dat: “de nieuwe wet moet enerzijds (de inhuurder van) echte zelfstandigen zekerheid bieden dat er geen sprake is van een dienstbetrekking en anderzijds schijnzelfstandigheid (vooral aan de onderkant) voorkomen”. De volgende elementen worden overwogen:
- Voor zzp‐ers wordt bepaald dat altijd sprake is van een arbeidsovereenkomst bij een laag tarief in combinatie met een langere duur van de overeenkomst of een laag tarief in combinatie met het verrichten van reguliere bedrijfsactiviteiten. Wat een laag tarief is, wordt gedefinieerd als corresponderend met loonkosten tot 125% van het wettelijk minimumloon (de grens die bijvoorbeeld ook voor het lage‐inkomensvoordeel (LIV) wordt gehanteerd) of met de laagste loonschalen in cao’s. Er wordt één tarief gekozen om voor de gehele markt de onderkant af te bakenen. Op basis van de gehanteerde argumentatie zal dit tarief vermoedelijk liggen in een bandbreedte tussen de 15 en 18 euro per uur. Een langere duur wordt gedefinieerd als langer dan drie maanden.
- Aan de bovenkant van de markt wordt voor zelfstandig ondernemers een ‘opt out’ voor de loonbelasting en de werknemersverzekeringen ingevoerd, indien er sprake is van een hoog tarief in combinatie met een kortere duur van de overeenkomst of een hoog tarief in combinatie met het niet verrichten van reguliere bedrijfsactiviteiten. Bij een ‘hoog tarief’ denkt het kabinet aan een tarief boven de 75 euro per uur. Een kortere duur wordt gedefinieerd als korter dan een jaar.
- Voor zelfstandigen boven het ‘lage’ tarief wordt een ‘opdrachtgeversverklaring’ ingevoerd. Deze geeft opdrachtgevers vooraf duidelijkheid en zekerheid bij de inhuur van zelfstandig ondernemers. Opdrachtgevers krijgen deze verklaring via het invullen van een webmodule, zoals bijvoorbeeld ook in het Verenigd Koninkrijk bestaat. Met deze opdrachtgeversverklaring krijgt een opdrachtgever zekerheid vooraf van vrijwaring van loonbelasting en premies werknemersverzekeringen (tenzij de webmodule niet naar waarheid is ingevuld). In de webmodule wordt een aantal duidelijke vragen gesteld aan de opdrachtgever over de aard van de werkzaamheden. Daarbij wordt ten behoeve van de webmodule het onderdeel ‘gezagsverhouding’ verduidelijkt (bijvoorbeeld dat het enkel moeten bijwonen van een vergadering op zichzelf geen indicatie van gezag is). Tevens zal het kabinet de wet zo aanpassen dat gezagsverhouding voortaan meer getoetst wordt op basis van de materiële in plaats van formele omstandigheden.
(…)
- Het kabinet gaat verkennen, ook in overleg met sociale partners en veldpartijen, of en hoe zelfstandig ondernemerschap via de invoering van een ondernemersovereenkomst een eigen plek zou kunnen krijgen in het burgerlijk wetboek. Dit zou de positie van zelfstandig ondernemers kunnen verhelderen en verstevigen.
5 Belastbaar inkomen uit werk en wonen
5.1
Voor de bepaling hoe de inkomsten van een belastingplichtige, die werkzaam is als zzp’er, belast moeten worden, wordt op grond van de rangorderegeling nagegaan of sprake is van ‘winst uit onderneming’, ‘loon uit dienstbetrekking’ of ‘resultaat uit overige werkzaamheden’. Daarbij zij opgemerkt dat voor de invulling van het begrip ‘loon uit dienstbetrekking’ in beginsel wordt aangesloten bij het arbeidsrecht.
5.2
Eén van de (gepercipieerde) voordelen van het zijn van ‘ondernemer’ voor de IB is dat de effectieve belastingdruk lager ligt dan bij een ‘werknemer’ met hetzelfde inkomen. Aan de ene kant doordat een ondernemer niet verplicht is zelf sociale zekerheidspremies te betalen en anderzijds doordat hij recht heeft op zogeheten ‘fiscale faciliteiten’, in het bijzonder de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling.
5.3
Op grond van artikel 3.2 Wet IB 2001 is de belastbare winst uit onderneming het gezamenlijke bedrag van de winst die de belastingplichtige als ondernemer geniet uit een of meer ondernemingen, verminderd met de ondernemersaftrek en de MKB-winstvrijstelling.
5.4
In artikel 3.4 Wet IB 2001 is een definitie gegeven van het begrip ‘ondernemer’:
de belastingplichtige voor rekening van wie een onderneming wordt gedreven en die rechtstreeks wordt verbonden voor verbintenissen betreffende die onderneming.
5.5
Blijkens artikel 3.5, lid 2, Wet IB 2001 wordt mede onder het begrip ‘onderneming’ verstaan het zelfstandig uitgeoefende beroep en onder ‘ondernemer’ de beoefenaar van een zelfstandig beroep.
5.6
In het arrest HR BNB 1992/370 was in geschil of een fysiotherapeute, die haar werkzaamheden in maatschapsverband verrichtte, ondernemersrisico liep.55 De Hoge Raad overwoog:56
3.4 (…)
Van de zelfstandige uitoefening van een beroep, als bedoeld in deze bepaling, door een belastingplichtige die werkzaamheden verricht als fysiotherapeut, is sprake indien deze de werkzaamheden zelfstandig en voor eigen rekening verricht en daarbij ondernemersrisico loopt. Voor het antwoord op de vraag of zodanig risico zich voordoet, is van belang of de belastingplichtige voor de verwerving van opbrengsten afhankelijk is van het zelfstandig aantrekken en behouden van klanten (patiënten). Indien de werkzaamheden worden verricht in een praktijk die in maatschapsverband wordt uitgeoefend, dient bedoelde vraag bevestigend te worden beantwoord indien hetzij de door de maatschap in rekening gebrachte honoraria, ongeacht door wie de behandeling is verricht, mede te zijnen gunste zijn, hetzij de honoraria van de door hem behandelde patiënten, behoudens eventueel een bijdrage in de kosten van de maatschap, hem toekomen. Voorts is voor het antwoord op bedoelde vraag van belang of in het kader van de beroepsuitoefening risico's van enige betekenis worden gelopen ter zake van investeringen in bedrijfsmiddelen of ter zake van debiteuren. (…)
3.5 (…)
Het oordeel gaat klaarblijkelijk ervan uit dat van een onderneming in de vorm van een zelfstandig uitgeoefend beroep slechts sprake kan zijn, indien de uitoefening geschiedt door middel van een organisatie van kapitaal en arbeid. Dit uitgangspunt is echter onjuist, daar een zelfstandig beroep ook kan worden uitgeoefend zonder investering in immateriële of materiele activa.
5.7
In het arrest HR BNB 2009/219 oordeelde de Hoge Raad over een belanghebbende die een vijftal commissariaten had vervuld en kosten had gemaakt (bestaande uit de huur van een kantoorruimte en een secretaresse).57 In geschil was of de beloningen uit hoofde van de commissariaten moesten worden aangemerkt als loon uit dienstbetrekking (standpunt inspecteur) of als winst uit onderneming dan wel resultaat uit overige werkzaamheden (standpunt belanghebbende). De Hoge Raad kwam tot het oordeel dat sprake was van winst uit onderneming en overwoog daartoe als volgt:
4.3.2.
Voor het antwoord op de vraag of de inkomsten die belanghebbende met zijn werkzaamheden behaalde, moeten worden aangemerkt als winst uit onderneming is vervolgens van belang of belanghebbende bij de uitoefening van zijn werkzaamheden ondernemersrisico heeft gelopen (vgl. HR 16 september 1992, nr. 27830, BNB 1992/370). De aansprakelijkheidsrisico's die een commissaris ter zake van de vervulling van zijn commissariaten loopt, vloeien weliswaar voort uit de vervulling van de functie van commissaris als zodanig, ongeacht of sprake is van ondernemerschap of niet, maar dat staat niet eraan in de weg dat die risico's, afhankelijk van de omvang ervan, en het risico van het wegvallen van commissariaten en het niet meer verwerven van nieuwe commissariaten, in aanmerking worden genomen bij het geheel van factoren aan de hand waarvan wordt beoordeeld of sprake is van een onderneming in de zin van afdeling 3.2 van de Wet IB 2001 (vgl. HR 12 september 2008, nr. 42915, BNB 2008/276). Door van belanghebbende te vergen aannemelijk te maken in hoeverre deze risico's in onderhavig geval aanwezig zijn, heeft, gelet op het aantal door belanghebbende vervulde commissariaten, het Hof een te strenge maatstaf aangelegd. Het middel wordt terecht voorgesteld. Uitgaande van de juiste rechtsopvatting laten de door het Hof vastgestelde, in cassatie niet bestreden, feiten geen andere gevolgtrekking toe dan dat de door belanghebbende met de door hem verrichte werkzaamheden als commissaris behaalde inkomsten moeten worden aangemerkt als winst uit onderneming in de zin van artikel 3.5 van de Wet IB 2001. Daarvan uitgaande is 's Hofs beslissing juist, wat er zij van de daartoe gebezigde gronden.
5.8
In mijn conclusie bij bovengenoemd arrest heb ik het volgende geschreven over de begrippen ‘onderneming’ en ‘ondernemersrisico’:.58
7.4
A-G Van Ballegooijen heeft in zijn conclusie van 15 mei 200759 met betrekking tot het ondernemerschap van een commissaris onder punt 4 van zijn conclusie een uitgebreid overzicht gegeven van de jurisprudentie inzake ondernemerschap. Ik volsta hier met een verwijzing naar deze jurisprudentie.
Over het zelfstandig uitgeoefend beroep zegt A-G Van Ballegooijen het volgende:
“In de fiscale literatuur wordt dikwijls een reeks van factoren opgesomd die bepalen of sprake is van een zelfstandig uitgeoefend beroep dan wel van niet in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden en diensten in de zin van artikel 22, lid 1, onderdeel b van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (thans resultaat overige werkzaamheden, artikel 3.90 Wet IB 2001). Een dergelijke reeks is ook te vinden in de hofuitspraken die hebben geleid tot het arrest HR 28 februari 1990, nr. 26288, BNB 1990/107 (…) en in HR 21 april 1993, nr. 28189, BNB 1993/185 (…):
a. de duurzaamheid en de omvang van de werkzaamheden;
b. de grootte van de bruto-baten;
c. de winstverwachting;
d. het lopen van (ondernemings)risico;
e. de beschikbare tijd;
f. de bekendheid die naar buiten aan de werkzaamheid wordt gegeven;
g. het aantal opdrachtgevers;
h. het spraakgebruik.”
(…)
Hij onderkent de volgende risico’s als zijnde van belang voor de vraag of ondernemersrisico wordt gelopen:
● het risico dat de opbrengst van de werkzaamheden hoger of lager zal zijn,
● het risico dat de kosten de baten overtreffen,
● het debiteurenrisico,
● het risico geen of minder opdrachten te krijgen (het continuïteitsrisico),
● het wettelijk aansprakelijkheidsrisico en beroepsaansprakelijkheidsrisico, en
● het ziekte- en invaliditeitsrisico.
Deze risico's zijn niet alle als zodanig genoemd in één arrest van de Hoge Raad. Uit de arresten blijkt dat als één risico (sterk) aanwezig is, dit voldoende kan zijn om van ondernemersrisico te spreken. De laatste twee risico's komen in de arresten van de Hoge Raad niet pregnant naar voren. Aan het aansprakelijkheidsrisico wordt niet altijd waarde toegekend, gezien het arrest (…) [HR 13 december 1989, nr. 25077, BNB 1990/119; A-G]. Overigens merk ik op dat belastingplichtigen die resultaat uit overige werkzaamheden genieten dikwijls dezelfde risico's lopen. Anders gezegd: het lopen van één of meer van deze risico's is niet doorslaggevend voor ondernemerschap; het lopen van (ondernemers)risico vormt immers slechts een onderdeel van de beoordeling of er sprake is van ondernemerschap.
Voordelen van ondernemerschap: fiscale faciliteiten
5.9
Een ondernemer heeft recht op diverse fiscale faciliteiten, waaronder de ondernemersaftrek, neergelegd in artikel 3.74 Wet IB 2001. Tot de ondernemersaftrek behoren a) de zelfstandigenaftrek,60 b) de aftrek voor speur- en ontwikkelingswerk,61 c) de meewerkaftrek,62 d) de startersaftrek bij arbeidsongeschiktheid en e) de stakingsaftrek. Dit zijn de zogenoemde ondernemersfaciliteiten (die in sterke mate zijn gericht op het ondersteunen van het inkomen van ondernemers).63
5.10
Naast de ondernemersfaciliteiten bestaan er ook ondernemingsfaciliteiten (die zijn gericht op de investeringen van ondernemingen). Zo zijn in de Wet IB 2001 de energie-investeringsaftrek en de milieu-investeringsaftrek opgenomen. Ook een belangrijke ondernemingsfaciliteit is de MKB-winstvrijstelling. Ook deze faciliteit is alleen toegelaten voor belastingplichtigen die kwalificeren als ‘ondernemer’.
5.11
Gelet op het financiële belang van de zelfstandigenaftrek alsmede de MKB-winstvrijstelling voor de vermindering van het inkomen uit werk en woning voor een IB-ondernemer, zal ik nader ingaan op de ratio van deze twee fiscale faciliteiten.
5.12
De zelfstandigenaftrek is geregeld in artikel 3.76, lid 1, Wet IB 2001, dat luidt als volgt:
De zelfstandigenaftrek geldt voor de ondernemer die aan het urencriterium voldoet.
5.13
De zelfstandigenaftrek is als tijdelijke maatregel in 1975 in de Wet Inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964) opgenomen.64 Blijkens de memorie van toelichting bij de ‘Wet invoering van een tijdelijke zelfstandigenaftrek voor kleinere zelfstandigen’ was de aftrek voorgesteld voor de jaren 1975 en 1976 (waarna de situatie opnieuw zou worden bezien). Met de zelfstandigenaftrek is beoogd om enige verzachting aan te brengen voor de kleinere zelfstandigen.65
(…) Beziet men echter (…) de huidige inkomensontwikkeling bij deze groep van zelfstandigen tezamen met de onzekerheid omtrent de gevolgen van het fiscale winstbegrip bij de tegenwoordige inflatie, dan kan men moeilijk ontkomen aan de slotsom dat een verlichting van de belastingdruk op deze categorie van ondernemers thans geboden is. De voorgestelde zelfstandigenaftrek beoogt op eenvoudige wijze enige verzachting voor kleinere zelfstandigen aan te brengen. De ondergetekenden zien het voorstel dan ook als een praktische maatregel die in het stelsel van heffing van de inkomstenbelasting niet past, maar aanvaardbaar moet worden geacht als een tijdelijke maatregel.
5.14
De permanente zelfstandigenaftrek is op 1 januari 1983 ingevoerd in de Wet IB 1964.66 Over de ratio van de zelfstandigenaftrek heeft de wetgever in 1982 het volgende opgemerkt:67,68
Met een zelfstandigenaftrek wordt tegemoet gekomen aan de ook in het regeerakkoord vermelde functies van het winstinkomen bij zelfstandigen, te weten consumeren, investeren en reserveren. Het onderhavige wetsontwerp bevat een regeling voor een permanente zelfstandigenaftrek in de inkomstenbelasting.
(…)
Voorts wijst de werkgroep op het aspect van het stimuleren van het midden- en kleinbedrijf uit een oogpunt van zowel werkgelegenheid als een gezonde structuur. Aldus concludeert de werkgroep tot een belastingverlichting in de vorm van een permanente zelfstandigenaftrek.
5.15
Met ingang van 1 januari 1985 is de toegang tot de zelfstandigenaftrek uitgebreid tot de hoogste winstinkomens. In de memorie van toelichting is hierover het navolgende naar voren gebracht:69
Zowel teneinde ook het niet-vennootschappelijke deel van het bedrijfsleven te doen delen in de middelen die zijn uitgetrokken om te komen tot rendementsherstel in bedrijven als uit een oogpunt van fiscale neutraliteit ten aanzien van de rechtsvorm van de onderneming stellen wij in het verlengde van de tariefverlaging vennootschapsbelasting een maatregel voor ter verlichting van de druk van de inkomstenbelasting op de winsten van
ondernemers-natuurlijke personen. Evenals dat bij de tariefverlaging vennootschapsbelasting tot 43% in 1984 het geval was heeft deze maatregel de vorm van een verhoging van de aftrekbedragen van de zelfstandigenaftrek. Ons voorstel houdt een verhoging in van de zelfstandigenaftrek met f 350 voor lagere en middelgrote winsten en met f 450 voor hogere winsten. Daarmee is enerzijds rekening gehouden met het theoretische inzicht dat, waar het gaat om een vertaling van een tariefverlaging vennootschapsbelasting in een belastingverlichting in de inkomstenbelasting voor zelfstandigen, de omvang van de aftrek zou moeten toenemen met de omvang van de winst en anderzijds met de wens om ook genieters van lage en middelgrote winsten te doen delen in de hiervoor beschikbare middelen. (…).
5.16
Ten aanzien van de verhoging van de zelfstandigenaftrek midden jaren 90 kan aan de parlementaire geschiedenis het volgende worden ontleend:70
De vorenbedoelde maatregelen leveren een bijdrage tot verbetering van de financiële positie van het midden- en kleinbedrijf en geven langs deze weg een impuls tot verhoging van de investeringsbereidheid. Daarnaast zal een verbetering van de liquiditeitspositie de continuïteit van de onderneming ten goede komen, hetgeen bijdraagt tot behoud van bestaande werkgelegenheid.
5.17
A-G Overgaauw heeft in zijn conclusie voor HR BNB 2009/22 over de ratio van de zelfstandigenaftrek geschreven:71
De permanente zelfstandigenaftrek is vooral verdedigd (a) door te wijzen op de speciale functies die het winstinkomen bij een ondernemer heeft, te weten consumeren, investeren en reserveren, waardoor winstinkomen een lagere draagkracht zou hebben, en (b) als tegemoetkoming aan bezwaren verbonden aan het nominalistische winstbegrip, met name bij hoge inflatie. De motivering van de diverse wijzigingen van de zelfstandigenaftrek, met name wijzigingen van de hoogte ervan, duiden erop dat de zelfstandigenaftrek steeds meer instrumenteel is ingezet, en de zelfstandigenaftrek wordt daarom ook wel een 'inkomenspolitieke maatregel' genoemd. Aan de parlementaire geschiedenis kan worden ontleend dat de achtergrond van de degressieve staffel van de zelfstandigenaftrek is dat de wetgever ervan uitgaat dat naarmate de winst hoger wordt, er minder aanleiding is om rekening te houden met de veronderstelde lagere draagkracht van winst en/of om in inkomensondersteuning te voorzien.
5.18
De Hoge Raad heeft in HR BNB 2009/22 overwogen dat de zelfstandigenaftrek aanknoopt bij de aard van de activiteit van de ondernemer en niet bij de persoonlijke situatie:72
Bij de zelfstandigenaftrek gaat het om een faciliteit die niet aanknoopt bij de persoonlijke situatie van de belastingplichtige. Hoe in de concrete situatie van de betrokken belastingplichtige de winst uit onderneming invloed uitoefent op zijn persoonlijke draagkracht, gevormd als deze wordt door zijn totale inkomsten en zijn persoonlijke en gezinssituatie, is voor het al of niet geldend kunnen maken van het wettelijke recht op de zelfstandigenaftrek immers niet van belang. De faciliteit strekt ertoe winst uit onderneming voor een lager bedrag te belasten indien voor degene die deze winst geniet, het als ondernemer verrichten van werkzaamheden diens hoofdactiviteit is. Andersoortige voorwaarden worden in de Wet niet gesteld. Aldus knoopt de faciliteit aan bij de aard van de activiteit van de desbetreffende ondernemer.
5.19
Met de MKB-winstvrijstelling wordt de effectieve belastingdruk verlaagd. De MKB-winstvrijstelling is met ingang van 1 januari 2007 in artikel 3.79a Wet IB 2001 opgenomen:
De MKB-winstvrijstelling bedraagt 14% van het gezamenlijke bedrag van de winst die de belastingplichtige als ondernemer geniet uit een of meer ondernemingen (paragraaf 3.2.2) nadat dit bedrag is verminderd met de ondernemersaftrek (paragraaf 3.2.4).
5.20
In de memorie van toelichting bij de ‘Wet werken aan winst’ wordt de ratio van de MKB-winstvrijstelling uiteengezet:73
Voorgesteld wordt om in de belasting over winst uit onderneming in de inkomstenbelasting, net als in de vennootschapsbelasting, een maatregel te treffen die een incentive vormt voor ondernemersactiviteiten, namelijk de MKB-winstvrijstelling (winst loont). Met de MKB-winstvrijstelling wordt een nieuw instrument geïntroduceerd in de inkomstenbelasting. De MKB-winstvrijstelling heeft de vorm van een vrijstelling van 10% van de belastbare winst van ondernemers die voldoen aan het urencriterium voor de zelfstandigenaftrek. Het gaat hier om een tegemoetkoming die parallel oploopt met de winst en daarmee in feite neerkomt op een tariefverlaging.
(…)
Dit instrument past in de doelstelling om in de belasting over winst uit onderneming in de inkomstenbelasting, net als in de vennootschapsbelasting, een verschuiving aan te brengen die de economische dynamiek ten goede komt. Een verhoging van de bestaande algemene tegemoetkoming voor zelfstandige ondernemers, de zelfstandigenaftrek, past niet goed bij deze doelstelling. Niet alleen in verband met het niveau dat die aftrek inmiddels heeft bereikt, maar ook omdat die aftrek lager uitvalt naarmate de winst hoger is. Naast de MKB-winstvrijstelling zullen enige maatregelen voor de landbouwsector worden getroffen met het oog op een evenwichtige terugsluis. Tot slot kan worden opgemerkt dat de MKB-winstvrijstelling een stap kan zijn in de richting van een verdere aanpassing van de behandeling van winstinkomen in de inkomstenbelasting, een winstbox. Het laatste zou uiteindelijk wellicht een brug kunnen vormen naar een rechtsvormneutrale ondernemingswinstbelasting.
5.21
Deze vrijstelling geldt alleen voor ondernemers in de zin van artikel 3.4 Wet IB 2001. In de parlementaire geschiedenis is deze keuze als volgt toegelicht:74
Met de MKB-winstvrijstelling wordt de groep ondernemers bereikt die in aanmerking komt voor de zelfstandigenaftrek. Het gaat dan om belastingplichtigen die als ondernemer kunnen worden aangemerkt en die tevens voldoen aan het urencriterium. (…) In de praktijk gaat het dus om de groep mensen die ten minste ongeveer 25 uur per week in hun onderneming werkzaam zijn, kortom belastingplichtigen die een reëel ondernemersrisico lopen en voor wie ondernemen de belangrijkste bezigheid en inkomstenbron zal zijn. De keuze voor deze groep is ingegeven door de overweging dat een zelfstandige ondernemer geconfronteerd kan worden met soms grote omzetschommelingen, terwijl een groot deel van zijn kosten vaak het karakter van vaste kosten en lasten zal hebben (kosten en lasten die voortvloeien uit investeringen in bedrijfsmiddelen). Hierdoor kan een omzetvermindering tot een sterke terugval in het inkomen van de zelfstandige leiden. Juist die ‹echte› ondernemers zullen te maken krijgen met de grondslagverbredende maatregelen in de sfeer van het beperken van afschrijvingen op onroerende zaken en de mogelijkheden van verliesverrekening. Het effect van deze maatregelen is namelijk gerelateerd aan de investeringen in bedrijfsmiddelen en aan de schommelingen in de bedrijfsresultaten. Een ondernemer die niet voldoet aan het urencriterium zal doorgaans op andere wijze in zijn voor consumptie benodigde inkomen kunnen voorzien, hij spendeert immers slechts een relatief bescheiden deel van zijn beschikbare tijd in de onderneming. (…) Het resultaat uit overige werkzaamheden (bijvoorbeeld het inkomen van een freelancer) vloeit, anders dan winst uit onderneming, niet voort uit een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid. Daardoor spelen vaste kosten en lasten die samenhangen met de ingezette bedrijfsmiddelen en schommelingen in de bedrijfsresultaten een minder prominente rol. De inkomsten van de freelancer hebben in feite het karakter van inkomsten uit arbeid. Niet voor niets heeft hij de mogelijkheid om te kiezen voor toepassing van de regels van de loonbelasting (‹opting in›).
B Loon uit dienstbetrekking
75
5.22
Het begrip ‘dienstbetrekking’ wordt in diverse wetten in verschillende rechtsgebieden gebruikt om een arbeidsovereenkomst aan te duiden. In het belastingrecht is het begrip ‘privaatrechtelijke dienstbetrekking’ opgenomen in artikel 2 Wet LB 1964. De definitie van het begrip ‘arbeidsovereenkomst’ is opgenomen in artikel 7:610 BW.76 In het socialeverzekeringsrecht vervult het begrip ‘privaatrechtelijke dienstbetrekking‘ (ofwel ‘arbeidsovereenkomst’) een rol voor onder meer voor de vraag of een belanghebbende recht heeft op uitkering op grond van een werknemersverzekering.77
5.23
Daarbij merk ik op dat de verschillende rechtsgebieden ook verschillende rechtsgronden kennen. Zo staat het civiele recht bekend om de werknemer (als zwakkere partij) te beschermen tegen de werkgever (als sterkere partij), van wie de werknemer normaliter afhankelijk is in de voorziening van het levensonderhoud. Het loonbelastingrecht is erop gericht om zorg te dragen voor een gelijkmatige heffing en inning van belastinggeld. Het socialeverzekeringsrecht heeft een waarborgfunctie, nu het erop is gericht het inkomen van een werknemer te waarborgen bij ziekte, arbeidsongeschiktheid en werkloosheid.
5.24
Artikel 3.81 Wet IB 2001 geeft de volgende definitie van het begrip ‘loon’:
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder loon: loon overeenkomstig de wettelijke bepalingen van de loonbelasting, met dien verstande dat, voorzover nodig in afwijking van die bepalingen, fooien en dergelijke prestaties van derden in aanmerking worden genomen voor het werkelijk genoten bedrag.
5.25
Blijkens artikel 1 Wet LB 1964 wordt onder de naam ‘loonbelasting’ van onder meer werknemers of hun inhoudingsplichtige (…) een directe belasting geheven.
5.26
In artikel 2 Wet LB 1964 wordt de definitie van het begrip ‘werknemer’ gegeven:78
Werknemer is de natuurlijke persoon die tot een inhoudingsplichtige in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat of van een inhoudingsplichtige loon geniet uit een vroegere privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking van hemzelf of van een ander, dan wel uit een bestaande privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking van een ander.
5.27
In artikel 6 Wet LB 1964 wordt als ‘inhoudsplichtige’ voor de loonbelasting aangemerkt:
degene, tot wie een of meer personen in dienstbetrekking staan;
5.28
In artikel 10, lid 1, Wet LB 1964 is een definitie gegeven van het begrip ‘loon’:
Loon is al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten, daaronder mede begrepen hetgeen wordt vergoed of verstrekt in het kader van de dienstbetrekking.
5.29
Een definitie van het begrip ‘dienstbetrekking’ ontbreekt in de Wet LB 1964. Blijkens de memorie van antwoord moet voor de invulling van dit begrip worden aangesloten bij de rechtspraak over het civiele begrip ‘dienstbetrekking’:79,80
Afgezien van de praktische onmogelijkheid een alles omvattend fiscaal begrip dienstbetrekking te formuleren, is juist ter wille van de rechtszekerheid gekozen voor handhaving van het civiele begrip dienstbetrekking, waardoor aansluiting wordt verkregen bij de bestaande jurisprudentie.
5.30
In HR BNB 1992/78 heeft de Hoge Raad overwogen dat de mogelijkheid om aanwijzingen te geven aan een fotomodel onvoldoende is voor de aanwezigheid van een gezagsverhouding:81
3.3.
Het Hof heeft het bestaan van de gezagsverhouding tussen belanghebbende en de personen die als fotomodel fungeerden aangenomen op de enkele grond dat belanghebbende opdrachten en instructies aan de personen die als fotomodel optraden kon geven en dat die personen die opdrachten en instructies moesten opvolgen. Die enkele omstandigheid is echter onvoldoende voor de gevolgtrekking dat tussen belanghebbende en de bedoelde personen een gezagsverhouding bestond. De door het Hof vastgestelde feiten sluiten immers geenszins uit dat die opdrachten en instructies slechts een nadere bepaling waren van de verlangde prestaties, in welk geval zij ook kunnen zijn gegeven bij de uitvoering van opdrachten tot het verrichten van enkele diensten. Nu het Hof niet ervan heeft blijk gegeven ook de andere omstandigheden waaronder de personen die als fotomodel optraden, hun werkzaamheden verrichtten in zijn beoordeling te hebben betrokken, heeft het Hof zijn uitspraak niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
5.31
Uit HR BNB 1997/97 blijkt dat een opdrachtgever ook bij een overeenkomst van opdracht veelal bevoegd zal zijn binnen het kader van die overeenkomst nadere aanwijzingen te geven: 82
Daarbij dient te worden bedacht dat ook de opdrachtgever bij een overeenkomst van opdracht (of vóór 1992: tot het verrichten van enkele diensten) veelal bevoegd is binnen het kader van die overeenkomst nadere aanwijzingen aan zijn wederpartij te geven en dat de verplichting van de opdrachtnemer om een incidentele opdracht te vervullen overeenkomstig zulke aanwijzingen geenszins het bestaan van een gezagsverhouding behoeft mee te brengen.
5.32
In HR BNB 2006/285 heeft de Hoge Raad overwogen dat niet de op papier gesloten arbeidsovereenkomsten maar de werkelijke bedoeling van partijen, zoals kan worden afgeleid van de naar buiten blijkende omstandigheden, beslissend is:83
3.5.
Voor de vraag of de 97 walpersoneelsleden van belanghebbende per 1 januari 1999 bij de rederijen in dienst zijn getreden dan wel - ondanks de tussen die partijen op papier gesloten arbeidsovereenkomsten - bij belanghebbende in dienst zijn gebleven, is beslissend of de betrokken werknemers en de rederijen zich daadwerkelijk jegens elkaar verbonden hebben (vgl. HR 5 april 2002, nr. C00/334, NJ 2003, 124) en dienovereenkomstig hebben gehandeld. Daarbij is van belang wat de werkelijke bedoeling is geweest van de betrokken partijen (belanghebbende, de rederijen en de werknemers), zoals die bedoeling mede kan worden afgeleid uit de naar buiten blijkende omstandigheden van het geval.
3.6.
In het licht van het voorgaande geeft 's Hofs oordeel dat de 97 walpersoneelsleden in dienstbetrekking zijn blijven staan tot belanghebbende, blijk van een onjuiste rechtsopvatting dan wel is het onvoldoende gemotiveerd.
3.6.1.
Het oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting indien het Hof niet heeft onderzocht of de 97 werknemers en de rederijen zich daadwerkelijk jegens elkaar hebben verbonden en dienovereenkomstig hebben gehandeld.
3.6.2.
Indien het Hof evenwel van de juiste rechtsopvatting is uitgegaan, is de door het Hof gebezigde motivering (hierboven 3.3.1) niet toereikend voor zijn conclusie dat deze werknemers in dienst zijn gebleven van belanghebbende en dus niet bij de rederijen in dienst zijn getreden.
5.33
In HR BNB 2011/205 (ook bekend als het Gouden-Kooi arrest) heeft de Hoge Raad zich voor de uitleg van het begrip ‘privaatrechtelijke dienstbetrekking’ voor de werknemersverzekeringen aangesloten bij civielrechtelijke jurisprudentie (de arresten Groen/Schoevers84 en Thuiszorg Rotterdam/PGGM85). De Hoge Raad oordeelde in dit arrest als volgt:86
3.3.2.
Voor de vraag of belanghebbende tot Talpa in een zodanige privaatrechtelijke dienstbetrekking stond is maatgevend of tussen beiden sprake was van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 BW. Bij de beantwoording van de vraag of de rechtsverhouding tussen partijen als zodanig dient te worden aangemerkt, moet worden getoetst of de inhoud van die rechtsverhouding voldoet aan de criteria die gelden voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst. Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien, en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stonden, maar dient ook acht te worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun overeenkomst en aldus daaraan inhoud hebben gegeven (vgl. onder meer HR 13 juli 2007, nr. C05/331, LJN BA6231, NJ 2007/449).
3.3.3.
De Centrale Raad heeft als vereisten voor het aannemen van een dienstbetrekking gesteld een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon. Aldus is de Centrale Raad terecht uitgegaan van de criteria die gelden voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 BW. Bij de beoordeling of de inhoud van de tussen partijen gemaakte afspraken aan die criteria voldoet, geeft de uitspraak van de Centrale Raad bovendien geen blijk van een onjuiste uitleg van die kenmerken of van miskenning dan wel verkeerde toepassing van hetgeen onder 3.3.2 is overwogen. Voor het overige kan die uitspraak in cassatie niet op juistheid worden getoetst.
5.34
In het arrest HR BNB 2012/129 was in geschil of tussen de aandeelhouders van een notariskantoor en het notariskantoor een gezagsverhouding bestond en daarmee of voor de toepassing van de werknemersverzekeringswetten sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. De Hoge Raad overwoog in dit arrest als volgt:87
3.3.3.
Bij de toetsing of een rechtsverhouding beantwoordt aan de criteria voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien. Daarbij dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar dient ook acht te worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven (vgl. HR 25 maart 2011, nr. 10/02146, LJN BP3887, BNB 2011/205). Voorts is niet één enkel kenmerk beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien (zie HR 14 november 1997, nr. 16453, NJ 1998/149, onderdeel 3.4, en HR 13 juli 2007, nr. C05/331HR, LJN BA6231, NJ 2007/449, onderdeel 3.5)."
C Resultaat uit overige werkzaamheden
5.35
Resultaat uit overige werkzaamheden is een restcategorie in de Wet IB 2001, voor inkomsten die niet in een andere categorie vallen. In artikel 3.90 Wet IB 2001 staat:
Belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden is het gezamenlijke bedrag van het resultaat uit een of meer werkzaamheden die geen belastbare winst of belastbaar loon genereren verminderd met de terbeschikkingstellingsvrijstelling (…).
5.36
Een werkzaamheid wordt in artikel 3.94 Wet IB 2001 als volgt gedefinieerd:
Resultaat uit een werkzaamheid (resultaat) is het bedrag van de gezamenlijke voordelen die, onder welke naam en in welke vorm ook, worden behaald met een werkzaamheid.
5.37
Op grond van artikel 3.95 Wet IB 2001 wordt het resultaat van een werkzaamheid bepaald volgens de regels waarop ook een de winst uit onderneming wordt bepaald. Echter dit geldt alleen maar voor de samenstelling van de winst. Dit betekent dat de ondernemersaftrek en de MKB-winstvrijstelling niet van toepassing zijn.
8 Behandeling van de middelen
8.1
Belanghebbende komt in cassatie met twee middelen op tegen het oordeel van het Hof dat de Inspecteur de aan belanghebbende voor de jaren 2013 en 2014 gegeven beschikkingen VAR-wuo terecht heeft herzien in beschikkingen VAR-loon.
8.2
In het eerste middel voert belanghebbende aan dat het oordeel van het Hof dat “zodra een overeenkomst kenmerken van een arbeidsovereenkomst (…) vertoont, in casu het criterium van ondergeschiktheid, daarmee uitgesloten zou zijn dat sprake is van een andersoortige overeenkomst, bijvoorbeeld een overeenkomst van opdracht”, onjuist is.132
8.3
Met het tweede middel bestrijdt belanghebbende het oordeel van het Hof dat uit de omstandigheden kan worden afgeleid dat hij als werknemer zou hebben gewerkt. Volgens hem kan een dergelijke conclusie aan geen van de drie door het Hof gehanteerde criteria (eindverantwoordelijkheid, persoonlijk werk en betaling naar tijdsduur) worden verbonden.
8.4
In de toelichting op zijn tweede middel betoogt belanghebbende dat deze drie criteria elk voor zich evenzeer gebruikelijk zijn bij een arbeidsovereenkomst als bij een overeenkomst van opdracht (en/of een overeenkomst van aanneming van werk). Volgens hem hebben deze criteria in dit opzicht geen onderscheidend vermogen, zodat ’s Hofs oordeel dat uitsluitend sprake is van een arbeidsovereenkomst, onnavolgbaar is en geen stand kan houden.
8.5
Belanghebbende stelt met zijn middelen in wezen aan de orde dat de criteria voor het vaststellen of sprake is van een arbeidsovereenkomst of overeenkomst van opdracht, niet meer passen in het huidige tijdsgewricht. Gelet op de samenhang tussen de middelen zal ik achtereenvolgens ingaan op belanghebbendes stellingen dat i) op basis van de door het Hof aangelegde criteria in zijn geval geconcludeerd moet worden dat sprake is van een overeenkomst van opdracht, ii) de wetgever de zzp’er in de kou heeft laten staan, en iii) de criteria om de arbeidsovereenkomst en opdracht overeenkomst van elkaar te onderscheiden niet meer passen bij de huidige tijd.
Toetsing aan de rangorderegeling
8.6
Opgemerkt zij dat het aanmerken van een arbeidsverhouding als overeenkomst van opdracht niet noodzakelijkerwijs tot de conclusie leidt dat de inspecteur een VAR-wuo dient te verstrekken.
8.7
Voor de verstrekking van een VAR-wuo moet een belastingplichtige in ieder geval kunnen worden aangemerkt als uitoefenaar van een zelfstandig beroep, die op grond van artikel 3.5 Wet IB 2001 wordt gelijkgesteld met een ondernemer.133
8.8
Op grond van de rangorderegeling als geregeld in artikel 2.14 Wet IB 2001 zou achtereenvolgens moeten worden getoetst of sprake is van winst uit onderneming (voor de verstrekking van een VAR-wuo), vervolgens loon uit dienstbetrekking (voor een VAR-loon) en ten slotte resultaat uit overige werkzaamheden (voor een VAR-row).
8.9
De Rechtbank heeft conform deze rangorderegeling allereerst getoetst of belanghebbende een ondernemer is134 (hetgeen is vereist voor het afgeven van een VAR-wuo) en vervolgens pas of belanghebbende werkzaam was op grond van een arbeidsovereenkomst (hetgeen is vereist voor het afgegeven van een VAR-loon).135 De Rechtbank kwam tot het oordeel dat de Inspecteur terecht de beschikkingen VAR-wuo had herzien in beschikkingen VAR-loon.
8.10
In hoger beroep heeft belanghebbende weliswaar terecht vooropgesteld dat voor de vraag of hij ondernemer is, “de criteria van belang zijn die bepalen of een werkrelatie als werknemerschap of onderneming moet worden gekwalificeerd”, maar vervolgens niet vermeld op grond van welke feiten en omstandigheden hij kan worden aangemerkt als ondernemer.
8.11
Het Hof heeft beoordeeld of de Inspecteur op basis van de in oktober 2013 geconstateerde feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt dat de wijze waarop belanghebbende (in de resterende periode van het jaar 2013 en in het jaar 2014) zijn werkzaamheden zou gaan verrichten, betekent dat deze moeten worden aangemerkt als werkzaamheden in dienstbetrekking voor de zorgaanbieders. Bij dit oordeel heeft het Hof maatgevend geacht of is voldaan aan de eisen van een arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:610 BW.136 Het Hof is bij zijn oordeel aldus niet (expliciet) van de hiervoor genoemde rangorderegeling uitgegaan.
8.12
In cassatie heeft belanghebbende niet geklaagd dat het Hof aan voornoemde stelling dat hij ondernemer is, voorbij is gegaan.
8.13
Belanghebbende bestrijdt in cassatie het oordeel van het Hof dat zijn arbeidsverhouding moet worden aangemerkt als dienstbetrekking in de zin van
artikel 7:610 BW en niet als overeenkomst van opdracht als bedoeld in artikel 7:400 BW.137 Volgens belanghebbende heeft het Hof zich bij dit oordeel laten leiden door de gedachte dat een overeenkomst die kenmerken heeft van een arbeidsovereenkomst, uitsluitend een arbeidsovereenkomst kan zijn. Het Hof heeft volgens hem daarmee het uitgangspunt van de contractsvrijheid miskend.138
8.14
Het Hof heeft in onderhavige zaak geoordeeld dat aan alle vereisten van de arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:610 BW is voldaan. Er is voldaan aan het element ‘gezagsverhouding’, nu [E] en [F] - mede gelet op de wettelijke aanwijzing als zorgaanbieder - als opdrachtgevers van belanghebbende kunnen worden beschouwd en bij hen de eindverantwoordelijkheid voor de te verlenen zorg ligt. Daarbij heeft het Hof ook nog overwogen dat [E] en [F] zowel vakinhoudelijk als op organisatorisch gebied een instructiebevoegdheid hebben.139 Ten aanzien van het element ‘persoonlijk arbeid verrichten’ door belanghebbende heeft het Hof onder meer overwogen dat - gelet op de intensieve vorm van zorg, het belang van continuïteit en de primaire verantwoording door [E] en [F] - van vrije vervanging van belanghebbende als zorgverlener geen sprake is, zodat ook aan dit element is voldaan.140 Geen discussie bestaat volgens het Hof over het derde element, ‘het ontvangen van loon’.141
8.15
Voor zover belanghebbende bedoelt dat geen van de drie door het Hof gehanteerde kenmerken afzonderlijk het oordeel kunnen dragen dat sprake is van een arbeidsovereenkomst, gaat hij uit van een juiste rechtsopvatting. Voor het aannemen van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 BW is blijkens het civiele arrest Thuiszorg Rotterdam/PGGM immers niet één enkel kenmerk beslissend. De Hoge Raad oordeelde dat ‘de verschillende rechtsgevolgen die aan de verhoudingen zijn verbonden, in hun onderling verband moeten worden bezien, gelet op alle ter zake dienende omstandigheden van het geval’.142 Blijkens het arrest HR BNB 2012/129 gaat ook de belastingkamer van de Hoge Raad hiervan uit.143 Anders dan belanghebbende lijkt te veronderstellen, heeft het Hof wel degelijk rekening gehouden met de drie kenmerken in samenhang en andere omstandigheden.144
8.16
Nadat het Hof - op grond van een weging van alle feiten en omstandigheden - tot de conclusie is gekomen dat de rechtsverhouding tussen belanghebbende en de zorgaanbieders moet worden aangemerkt als een dienstbetrekking (waaraan volgens het Hof ook niet kon afdoen dat belanghebbende zijn eigen auto heeft gebruikt voor het vervoer naar de zorgaanvragers, dat hij in enige mate kosten maakt en dat hij een aansprakelijkheidsverzekering heeft afgesloten),145 heeft het Hof vervolgens geoordeeld dat artikel 7:400 BW (daardoor) het bestaan van een overeenkomst van opdracht uitsluit.146
8.17
Deze uitleg sluit aan bij de tekst van dit artikel, luidende: “De overeenkomst van opdracht is de overeenkomst waarbij de ene partij, de opdrachtnemer, zich jegens de andere partij, de opdrachtgever, verbindt anders dan op grond van een arbeidsovereenkomst werkzaamheden te verrichten (…).”147
8.18
Belanghebbende klaagt ook over ’s Hofs overweging dat uit de wettekst van artikel 7:400 BW voortvloeit dat eerst moet worden beoordeeld of sprake is van een arbeidsovereenkomst.148 Met belanghebbende meen ik dat uit de wettekst geen rangorde (of voorrangsregel) is af te leiden tussen de overeenkomst van opdracht en de arbeidsovereenkomst, anders dan in de inkomstenbelasting, waar de rangorderegeling blijkt uit artikel 2.14 Wet IB 2001. In zoverre slaagt de klacht, maar dit kan niet tot cassatie leiden, nu het Hof zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting na weging van alle omstandigheden van het geval tot de conclusie kon komen dat sprake is van een arbeidsovereenkomst.
Laat de wetgever het afweten?
8.19
Belanghebbende voert aan dat het Hof de stelling van belanghebbende over het beschermen van de maatschappelijk sterke partij (de opdrachtgever), ten nadele van de maatschappelijk zwakkere partij (opdrachtnemer) niet heeft behandeld.149 Blijkens de toelichting gaat het om de situatie waarin in afwijking van de VAR-wuo de inkomsten bij het opleggen van de aanslag inkomstenbelasting worden aangemerkt als loon uit dienstbetrekking. De inkomsten van een belastingplichtige worden wel als loon uit dienstbetrekking belast terwijl de opdrachtgever op grond van artikel 6a Wet LB 1964150 gevrijwaard blijft van loonheffingen. Belanghebbende stelt dat hij achteraf geconfronteerd wordt met de fiscale nadelen van het werknemerschap zonder dat hij aanspraak heeft kunnen maken op de voordelen van het werknemerschap.
8.20
Anders dan belanghebbende lijkt aan te nemen is, in onderhavige zaak, bij de herziening van beschikkingen VAR-wuo in beschikkingen VAR-loon, geen sprake van terugwerkende kracht.151 Dit betekent dat vanaf het moment dat de Inspecteur de VAR-wuo heeft herzien de opdrachtgever niet langer is gevrijwaard en dus loonheffingen dient in te houden.152 Daarbij merk ik op dat belanghebbende op grond van artikel 3:156, lid 2, Wet IB 2001 de plicht heeft wijzigingen in omstandigheden door te geven aan de inspecteur. Bovendien kan hij in een procedure over de aanslag inkomstenbelasting zijn standpunt aan de rechter voorleggen.
8.21
Ten aanzien van belanghebbendes klacht over het laten afweten van de wetgever door het afschaffen van de VAR en het uitstellen van de Wet DBA, merk ik het navolgende op.153
8.22
De Belastingdienst dient vooraf aan de hand van door een belastingplichtige zelf gerapporteerde feiten en omstandigheden te beoordelen of sprake is van winst uit onderneming, loon uit dienstbetrekking of resultaat uit overige werkzaamheden. Indien de werkelijke omstandigheden afwijken van de gerapporteerde, kan de Belastingdienst tot een afwijkend oordeel komen.
8.23
Indien een belastingplichtige (bewust) de feiten en omstandigheden zo voorstelt dat de Belastingdienst een belastingplichtige aanmerkt als ‘ondernemer’ terwijl feitelijk sprake is van een arbeidsovereenkomst, wordt dit schijnzelfstandigheid genoemd.154
8.24
Bij een dergelijke schijnvoorstelling kunnen zowel opdrachtgevers als opdrachtnemers baat hebben, omdat opdrachtgevers geen sociale zekerheidspremies hoeven te betalen en opdrachtnemers gebruik kunnen maken van de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling.155
8.25
Vanwege de druk op de ondernemersfaciliteiten door oneigenlijk gebruik is de aanpak van schijnzelfstandigheid een speerpunt van ‘de politiek’.156 Door de toegenomen handhaving heeft de Belastingdienst in een aantal gevallen een VAR-wuo herzien in een VAR-loon of is bij de aanslag IB/PVV afgeweken van de fiscale kwalificatie van het inkomen in de VAR.157 Door deze verscherpte handhaving is onduidelijkheid ontstaan of de Belastingdienst voor de beoordeling achteraf andere criteria dan vooraf aanlegt.
8.26
Ter verduidelijking van de door de Belastingdienst gehanteerde criteria werd als een mogelijke oplossingsrichting voorgesteld te komen tot een wettelijke afbakening van het begrip ‘zzp’er’.158 In 2012 had het toenmalige kabinet medegedeeld het niet wenselijk te vinden om tot een afzonderlijke wettelijke definitie van het begrip ‘ondernemer’ te komen.159 In het regeerakkoord 2017 - 2021 ‘Vertrouwen in de toekomst’ is, onder meer, aangekondigd dat de regering gaat onderzoeken of het mogelijk is om in het burgerlijk wetboek zelfstandig ondernemerschap nader te definiëren via de invoering van een ondernemersovereenkomst.160
8.27
De nieuwe regering is blijkens het regeerakkoord van plan om drie categorieën zzp’ers te onderscheiden. Aan de ‘onderkant van de arbeidsmarkt’ zal een arbeidsverhouding als dienstbetrekking worden aangemerkt. Voor de ‘bovenkant van de arbeidsmarkt’ zal een opt-out regeling voor de loonheffingen zijn. En in het middensegment zal gebruik worden gemaakt van een opdrachtgeversverklaring die door de opdrachtgever wordt ingevuld.161
8.28
Weliswaar hebben de ontwikkelingen rond de VAR, het wetsvoorstel BGL en de DBA gedurende meer dan drie jaar tot onduidelijkheid geleid op welke wijze een belastingplichtige vooraf zekerheid kan krijgen over de fiscale kwalificatie van de inkomsten. Maar het beoordelingskader of sprake is van winst uit onderneming of loon uit dienstbetrekking, is met de achtereenvolgende wetsvoorstellen niet veranderd.
8.29
Wat van het voorgaande zij, het kan belanghebbende in cassatie niet baten. Zoals de Rechtbank terecht heeft geoordeeld moet worden rechtgesproken volgens de wetgeving, zoals deze voor de jaren 2013 en 2014 gold en kan daarbij niet de innerlijke waarde of billijkheid daarvan worden beoordeeld.162
Arbeidsovereenkomst of overeenkomst van opdracht?
8.30
Belanghebbende stelt met zijn middelen in wezen aan de orde dat de criteria voor de aanwezigheid van een dienstbetrekking, te weten het i) gedurende zekere tijd ii) arbeid verrichten iii) tegen loon en iv) in een gezagsverhouding163, niet meer passend zijn in het licht van de huidige maatschappelijke opvattingen over flexibele arbeid.
8.31
Dat standpunt impliceert dat de Hoge Raad bij de beoordeling van de fiscale kwalificatie van inkomen niet meer of althans minder zou moeten vasthouden aan de criteria van dienstbetrekking, in het bijzonder het criterium van de gezagsverhouding, bij de beoordeling van arbeidsrelaties.164
8.32
De vervolgvraag is of de rechtspraak van de Hoge Raad te knellend is, in die zin dat door het aanleggen van het criterium gezagsverhouding als onderscheid tussen ondernemers en werknemers, andere factoren en risico’s die aanwijzingen kunnen vormen dat sprake is van ondernemerschap, worden doorkruist. Indien dit laatste het geval is, leidt een koerswijziging van de Hoge Raad dan tot een oplossing van de door zzp’ers gevoelde onduidelijkheid over de toepassing van de criteria door de Belastingdienst?
8.33
Vooropgesteld dient te worden dat, anders dan belanghebbende lijkt aan te voeren, niet alleen de vraag wat partijen beoogd hebben met een contract, maar ook de manier waarop zij feitelijk aan de overeenkomst uitvoering en daarmee inhoud hebben gegeven, van belang is.165
8.34
De overeenkomst van opdracht wordt beschouwd als de restcategorie van arbeidsrelaties in het BW.166 Bij een overeenkomst van opdracht worden anders dan op grond van een arbeidsovereenkomst werkzaamheden verricht die in iets anders bestaan dan het tot stand brengen van een werk van stoffelijke aard, het bewaren van zaken, het uitgeven van werk of het vervoeren of doen vervoeren van personen of zaken.167
8.35
Het criterium arbeid bij de arbeidsovereenkomst dient ruim opgevat te worden. Eén element is dat het arbeid in het belang van de werkgever dient te zijn. Een ander element is dat de arbeid persoonlijk moet worden verricht. Wanneer de afgesproken werkzaamheden ook, zonder toestemming van de werkgever, door anderen verricht mogen worden, dan is geen sprake meer van een arbeidsovereenkomst.168
8.36
Inderdaad speelt zowel bij een overeenkomst van opdracht als bij een arbeidsovereenkomst de bevoegdheid tot instructies geven een rol speelt. Bij de overeenkomst van opdracht hebben de aanwijzingen en instructies betrekking op de specifieke opdracht terwijl bij de arbeidsovereenkomst de aanwijzings- en instructiebevoegdheid veel omvangrijker is. In geval van twijfel wordt de aanwezigheid van een gezagsverhouding beoordeeld door een afweging van verschillende factoren zoals de vrijheid van degene die de arbeid verricht ten aanzien van de werkindeling, het karakter van de beloning, de vraag of betaling rechtstreeks door cliënten plaatsvindt, de mate waarin degene die de arbeid verricht ondernemersrisico draagt, de mate waarin deze zelf voor grond- en hulpstoffen en hulpmiddelen zorg draagt, eventuele doorbetaling over vakantie, ziekte- en verlofdagen, de mate waarin naast de overeengekomen werkzaamheden andere werkzaamheden worden verricht en het incidentele karakter van de arbeid.169
8.37
Bij de fiscaalrechtelijke beoordeling of sprake is van dienstbetrekking, lag in vroegere rechtspraak de nadruk op de vraag of de mogelijkheid bestond om gezag uit te oefenen en toezicht te houden. Het formele gezagscriterium, namelijk het organisatorische kader waarin gewerkt wordt, is in het fiscale recht een steeds belangrijkere rol gaan spelen.170 De rechter toetst op basis van de combinatie van zowel formeel als materieel gezag of een gezagsverhouding aanwezig is.171
8.38
De Hoge Raad heeft in HR BNB 1992/370172 geoordeeld dat van de zelfstandige uitoefening van een beroep sprake is indien de werkzaamheden zelfstandig en voor eigen rekening worden verricht en daarbij een ondernemersrisico wordt gelopen. Of een ondernemersrisico zich voordoet dient, onder andere, te worden beoordeeld aan de hand van de vraag of een belastingplichtige voor de verwerving van opbrengsten afhankelijk is van het zelfstandig aantrekken en behouden van klanten.
8.39
De zelfstandigenaftrek en de MKB-vrijstelling sluiten aan bij het begrip ‘ondernemer’ in de inkomstenbelasting. De ratio van de zelfstandigenaftrek is het stimuleren van ondernemerschap zodat de economie groeit en de werkgelegenheid toeneemt. Daarnaast heeft de zelfstandigenaftrek tot doel de inkomenspositie van ondernemers te versterken.173
8.40
Ook de MKB-winstvrijstelling heeft tot doel een stimulans te zijn voor de ontplooiing van ondernemersactiviteiten omdat vanwege de belastingverlaging de investeringsbereidheid toeneemt.174
8.41
De zelfstandigenaftrek en MKB-winstvrijstelling lijken een gedeeltelijke compensatie voor de door de ondernemer gelopen risico’s te zijn, waardoor belastingplichtigen eerder geneigd zullen zijn om als ondernemer aan de slag te gaan. Door de belastingverlaging kan een ondernemer een groter gedeelte van zijn inkomen besteden aan consumptie, investeringen en reserveringen. Hierdoor is een ondernemer sneller in staat zijn onderneming uit te bouwen en/of ingeval de gelopen risico’s zich verwezenlijken financiële middelen te hebben om met een dergelijke tegenslag om te gaan.
8.42
De criteria van het ondernemerschap in de rechtspraak175 sluiten aan bij de ratio van de wettelijke geregelde ondernemersfaciliteiten die gericht zijn op het ondersteunen van de ondernemer die door als zelfstandige beslissingen te nemen en risico te durven dragen de motor van de economie vormt. Het is derhalve niet aan de rechter om die desbetreffende grenzen, anders dan marginaal, te verleggen.
8.43
Voor het geval belanghebbende mocht voorstaan dat de drie criteria worden losgelaten en vervangen worden door een toets aan de op schrift gestelde bedoeling van partijen, merk ik op dat de toetsing in dat geval te weinig concreet is. Daarmee kan de bedoeling van de wetgever als weergegeven in onderdeel 8.42 nauwelijks meer uit de verf komen.
8.44
Zowel het eerste als het tweede middel faalt.