Subonderdeel 2.1 klaagt daartoe dat het hof miskent dat ook in gevallen als het onderhavige sprake is van een samenstel van gelijktijdig verrichte rechtshandelingen die ertoe strekte de tegenprestatie voor de overdracht van het aan de man geleverde onverdeelde ¾ aandeel van zijn moeder in de woning c.a. ten laste van zijn privévermogen te laten komen, als gevolg waarvan de bij deze ‘gift’ van de moeder gemaakte uitsluitingsclausule op de voet van het bepaalde in art. 1:94 lid 1 oud BW zich – (reeds) als zodanig en zonder meer – tevens uitstrekt tot de gelijktijdig met die akte geleverde woning c.a., als goederen ten aanzien waarvan bij de gift werd bepaald dat zij buiten de (huwelijks)gemeenschap vallen zoals bedoeld in art. 1:94 lid 1 oud BW. Aldus verkreeg de man in/met de notariële akte van verdeling de woning c.a. onder dezelfde uitsluitingsclausule die de moeder verbond aan haar gelijktijdige kwijtschelding van het door de man haar voor het overgedragen aandeel in de woning verschuldigde bedrag.
Althans miskent het hof, volgens subonderdeel 2.2, dat het onder subonderdeel 2.1 bedoelde samenstel van gelijktijdig verrichte rechtshandelingen tot gevolg heeft gehad dat, naar analogische toepassing van het bepaalde in art. 1:124 lid 2 oud BW (thans art. 1:95 BW), de woning c.a. onder de gegeven omstandigheden als gevolg van zaaksvervanging buiten de huwelijksgoederengemeenschap van partijen is gebleven, nu de moeder het door de man voor haar ¾ aandeel in de woning c.a. verschuldigde bedrag als ‘uitkoopsom’ (compensatie van zijn overbedelingsschuld, omgezet in een leenschuld) geheel onder de in deze notariële akte van verdeling opgenomen uitsluitingsclausule heeft kwijtgescholden c.q. bij wijze van ‘gift’ heeft geschonken, waaronder de man en zijn moeder volgens de toen heersende leer mede begrepen de vruchten en inkomsten van de schenking (art. 1:124 lid 1 oud BW). Aangezien het hof in zijn beschikkingen in het midden liet dat, zoals de man in deze procedure betoogde, de woning c.a. (met de in de notariële akte van verdeling van 1 oktober 1992 bedoelde rechtshandelingen) “voor driekwart met privévermogen gefinancierd” is, kan de juistheid van deze stelling in cassatie – bij wijze van hypothetisch feitelijke grondslag – veronderstellenderwijs tot uitgangspunt worden genomen. Aldus kan/moet het ervoor worden gehouden dat de moeder en de man bedoelden het overgedragen ¾ aandeel in de woning c.a. buiten elke huwelijksgoederengemeenschap (tussen de man en een ander) te houden nu diens tegenprestatie voor meer dan de helft ten laste van zijn privévermogen was gekomen. Zoals in HR 1 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1199, NJ 2015/378 uitgemaakt, kan (en mag) in de gegeven omstandigheden in gevallen als het onderhavige ervan worden uitgegaan dat de in 1992 geldende regeling van art. 1:124 lid 2 oud BW, naar algemeen aangenomen, analogisch moe(s)t worden toegepast op de gemeenschap van goederen met als (rechts-)gevolg dat die goederen buiten de gemeenschap blijven voor zover deze voor meer dan 50% zijn gefinancierd uit het privévermogen van de degene die, met het samenstel van in de notariële akte gelijktijdig verrichte rechtshandelingen, de goederen in eigendom verkreeg (de man) van degene die de koopsom, c.q. overbedelingsschuld c.q. ‘geconverteerde’ leenschuld, aan hem (de man) heeft kwijtgescholden (de moeder). Het hof heeft het voorgaande miskend c.q. ten onrechte niet in zijn oordelen betrokken.
Bovendien, of daarnaast, heeft het hof volgens subonderdeel 2.3 in rov. 5.3 e.v. blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen c.q. ervan uit te gaan dat de verdeling tussen de man en zijn moeder en hetgeen te dien aanzien tussen hem en zijn moeder is overeengekomen, op grond van het bepaalde in art. 3:186 lid 2 BW onverlet liet dat ook na de verdeling de man de woning c.a. hield ten titel van erfrecht zonder dat daarop een uitsluitingsclausule van toepassing is, waardoor de woning c.a. niet is verkregen onder uitsluitingsclausule en daarom “voor het geheel” is gaan behoren tot de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap van partijen. Aldus miskende het hof dat door de dood van zijn vader de man krachtens erfrecht slechts gerechtigd was tot ¼ gedeelte van de door het overlijden ontbonden huwelijksgemeenschap van zijn ouders, zoals de rechtbank in haar beschikking (blz. 4) terecht heeft geoordeeld, welk oordeel in hoger beroep onbestreden is gebleven. Anders dan het hof in rov. 5.3 van zijn tussenbeschikking kennelijk en ten onrechte tot uitgangspunt heeft genomen, heeft de man de woning c.a. niet “voor het geheel” krachtens erfrecht verkregen maar verkreeg hij slechts ¼ aandeel daarvan en heeft hij met de notariële akte van verdeling van 1 oktober 1992 uit hoofde van koop en/of schenking van de moeder haar ¾ aandeel in de woning c.a. overgedragen en geleverd gekregen (onder de uitsluitingsclausule; zie onder subonderdeel 2.1 en 2.2). Ten onrechte oordeelde het hof dan ook, en ging het verder ervan uit, dat de man het – in het kader van de verdeling door zijn moeder hem ten titel van koop of gift/ schenking overgedragen – ¾ aandeel in de woning c.a. ingevolge art. 3:186 lid 2 BW ‘krachtens erfrecht’ heeft verkregen en “[o]ok na de verdeling (...) derhalve de woning ten titel van erfrecht” hield (zonder dat daarop een uitsluitingsclausule van toepassing is); de moeder had, in ieder geval, de helft niet van de vader ‘krachtens erfrecht’ verkregen nu zij daarvan vóór diens dood al rechthebbende was. ’s Hofs oordeel, samengevat, dat art. 3:186 lid 2 BW meebrengt dat – kennelijk bij wijze van ‘absorptie’ – na de verdeling tussen de moeder en de man haar ¾ aandeel in de woning c.a. moet worden geacht door de man “voor het geheel” te zijn verkregen “krachtens erfrecht” en “ten titel van erfrecht” gelijk het door hem verkregen ¼ aandeel, getuigt dan ook (of althans) in zoverre van een onjuiste rechtsopvatting.
In een onder b gerangschikte, aansluitende alinea wordt nog geklaagd dat indien ’s hofs hier bestreden oordelen niet getuigen van een onjuiste rechtsopvatting, deze oordelen althans feitelijke grondslag ontberen c.q. in het licht van de tussen partijen vaststaande feiten onbegrijpelijk zijn nu het hof in rov. 5.1 en 5.3 had vastgesteld dat de desbetreffende woning en landbouwgrond vóór het overlijden van de vader van de man toebehoorde aan zijn ouders die in gemeenschap van goederen waren gehuwd, de ouders derhalve als toenmalige echtgenoten mede-eigenaar waren en zij aldus ieder voor de helft gerechtigd waren tot de woning en de landbouwgrond. Tegen de achtergrond van deze vaststaande feiten is onbegrijpelijk dat het hof in rov. 5.3 van zijn tussenbeschikking heeft kunnen komen tot zijn (eind)oordeel dat door het overlijden van de vader “de man tezamen met zijn moeder gerechtigd [zijn] geworden tot die onverdeelde ontbonden [huwelijks]gemeenschap [van de ouders] en de daartoe behorende nalatenschap van zijn vader” waarmee, voor het geheel van de woning c.a., “de titel van verkrijging van het aandeel van de man en dat van zijn moeder daarin er een krachtens erfrecht [is]”. Immers, het hof zag hier eraan voorbij dat voor wat betreft het aandeel van de moeder de titel van verkrijging voor haar ¾ gedeelte van de woning c.a. er niet één (van rechtsopvolging onder algemene titel) krachtens erfrecht is geweest, nu op grond van het versterferfrecht de moeder net als de man “ieder voor een gelijk deel” ¼ onverdeeld aandeel in de woning c.a. had verkregen uit de nalatenschap van de vader; d.i. de helft van zijn mede-eigendom onder het geldende huwelijksgoederenregime. Door dit laatste in (rov. 5.3 e.v. van) zijn tussenbeschikking en daarop voortbouwende eindbeschikking verder niet tot uitgangspunt te nemen, getuigen deze beschikkingen van het hof dan ook (of althans) in zoverre van een onjuiste rechtsopvatting.
Subonderdeel 2.4 klaagt nog dat getuigt van een onjuiste rechtsopvatting ’s hofs uitgangspunt in rov. 5.3 van de tussenbeschikking dat de hiervóór bestreden oordelen anders zouden zijn geweest als de man en zijn moeder eerst de door de dood van zijn vader ontbonden huwelijksgoederengemeenschap van de ouders zouden hebben verdeeld en daarbij de woning c.a. zouden hebben toegedeeld aan de moeder die deze vervolgens (bij gift) onder uitsluitingsclausule zou hebben toegedeeld aan de man, en dat het standaardarrest Erven Bal en de daarop gebaseerde (notariële) rechtspraktijk niet zouden (kunnen) zien op een situatie als de onderhavige.
Subonderdeel 2.5 ten slotte, vervolgt dat op grond van het voorgaande het hof dan ook in rov. 5.3 van zijn tussenbeschikking ten onrechte, op de gronden en wijze als het heeft gedaan, heeft geconcludeerd dat het primaire verzoek van de man moet worden afgewezen, en daarop voortbouwend in (het dictum van) zijn eindbeschikking ook daadwerkelijk heeft beslist tot afwijzing van zijn primaire verzoek.