30%-regeling; invoering 150 km-criterium in 2012;
biedt de Besluitwijziging voldoende basis om de looptijd van lopende beschikkingen (10 jaar) na vijf jaren te beëindigen wegens niet-voldoen aan dit nieuwe criterium?
Zo ja, schendt het niet tot einddatum beschikking blijven toepassen van de 30%-regeling het vertrouwensbeginsel?
Feiten: Bij een ‘beschikking bewijsregel’ heeft de inspecteur de 30%-regeling op belanghebbende van toepassing verklaard voor de periode 1 januari 2007 t/m 30 juni 2017. Per 1 januari 2012 is het optioneel nog geldende oude art. 8 van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 (UBLB) gewijzigd, aldus dat een 'ingekomen werknemer’ in de zin van de 30%-regeling ook moet voldoen aan het 150-km-van-de-grens-criterium. De belanghebbende voldoet daar niet. Het overgangsrecht verbindt daaraan voor de eerste vijf jaar van de looptijd van de bewijsregel geen consequenties. Over juli 2012, toen het zesde jaar van belanghebbendes beschikking inging, heeft de inhoudingsplichtige loonheffing ingehouden zonder toepassing van de 30%-regeling. Belanghebbendes bezwaar en beroep hiertegen zijn afgewezen. Hierop heeft zij sprongcassatie ingesteld.
In geschil zijn de vragen of de Besluitwijziging per 2012 voldoende juridische basis biedt om de looptijd van de beschikking voortijdig na vijf jaren te beëindigen en zo ja, (ii) of het niet tot de einddatum van de beschikking blijven toepassen van de 30%-regeling het vertrouwensbeginsel schendt.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, overwegende dat art. 9d(1) UBLB (oud), dat hertoetsing na vijf jaar voorziet, geen aanpassing behoefde om tussentijdse toetsing aan het nieuwe 150 km-criterium mogelijk te maken, omdat het per 1 januari 2012 gewijzigde begrip ‘ingekomen werknemer’ in art. 8 UBLB doorwerkt naar de uitleg van datzelfde begrip in art. 9d(2) UBLB (oud). Art. 9d UBLB (oud) juncto het gewijzigde art. 8 UBLB bood volgens de rechtbank aldus voldoende wettelijke basis voor toetsing aan het 15 km-criterium per 1 juli 2012. Op basis van HR BNB 1993/205 (WIR-weekend), HR BNB 1998/278 (invoering Oort-wetgeving) en HR BNB 2005/43 (vervanging 35%-regeling door 30%-regeling) heeft de Rechtbank vervolgens belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel verworpen. Zij zag evenmin strijd met artikel 1 Eerste Protocol EVRM.
Cassatiemiddelen belanghebbende: (i) schending van art. 9d UBLB (oud) (onvoldoende wettelijke basis) en (ii) schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, met name het vertrouwensbeginsel en art. 8:77(1)(b) Awb (ontijdige opzegging).
A.-G. Wattel meent dat de belanghebbende kan worden toegegeven dat de Besluitgever ook art. 9d, eerste lid, UBLB (oud) had moeten wijzigen door daarin de term ‘niet langer specifieke deskundigheid bezit die op de Nederlandse arbeidsmarkt niet of schaars aanwezig is’ te vervangen door ‘niet langer als ingekomen werknemer in de zin van artikel 8 UBLB kan worden aangemerkt’. Dat baat de belanghebbende echter niet. De term ‘ingekomen werknemer’ in art. 9d eerste én tweede lid UBLB (oud) moet vanaf 2012 gelezen worden zoals het toen gewijzigde art. 8 UBLB ‘ingekomen werknemer’ definieert, dus met de nieuwe criteria, waaronder het 150 km-criterium, waaraan de belanghebbende niet voldoet. Middel (i) faalt daarom.
Middel (ii) komt er volgens de A-G op neer dat de wetswijziging van 1 januari 2012 (met name het vanaf die datum bij de ab initio voorziene hertoetsing toetsen aan het toen ingevoerde 150 km-criterium) een ontijdige opzegging was van een rechtens bindende duurtoezegging voor bepaalde tijd (tien jaar). De A.-G. meent dat de beschikking ná de wetswijziging duidelijk in strijd luidde met de toen ingevoerde criteria voor ‘ingekomen werknemer’, zodat vanaf die datum niet meer op nakoming gerekend kon worden. Daarbij heeft de Besluitgever met een overgangsperiode van een half jaar en de voortbestaande mogelijkheid om de werkelijke extraterritoriale kosten belastingvrij vergoed te krijgen voldoende rekening gehouden met de gerechtvaardigde belangen van betrokkenen zoals de belanghebbende en haar werkgever.
Dat de beschikking geen voorbehoud maakte voor wetswijziging, is zijns inziens niet relevant, nu het van algemene bekendheid is dat in Nederland de belastingwet wel eens gewijzigd wordt en de inspecteur niet bevoegd is om toe te zeggen dat toekomstige contraire wetswijziging niet zal worden toegepast. Dat de beschikking een maximale termijn van tien jaar noemt, staat zijns inziens om dezelfde reden evenmin aan zorgvuldige collectieve ‘opzegging’ voor de toekomst door de wetgever in de weg. Dat blijkt uit de door de Rechtbank aangehaalde arresten HR BNB 1993/205 (WIR-weekend-arrest), HR BNB 1998/278 (de Oortwetgeving maakte een einde aan lopende afspraken met de fiscus over aftrekbaarheid van beroepskosten) en HR BNB 2005/43 (vervanging van de 35%-beleidsregeling door de wettelijke 30%-regeling stopte de looptijd van anterieure beschikkingen die een maximale looptijd van tien jaar vermeldden). Dat de motivering van dat laatste arrest inderdaad te wensen overlaat, neemt niet weg dat het de wetgever vrijstaat toezeggingen van het bestuur – voor de toekomst – te beëindigen, dus ook om – vanaf het zesde jaar, en alleen voor de toekomst – de criteria voor ‘ingekomen werknemer’ te wijzigen. Ook middel (ii) faalt daarom.
Conclusie: cassatieberoep ongegrond.