Het College licht dit middel als volgt toe:
Het cassatiemiddel richt zich op rechtsoverweging 6.6. van de uitspraak. Hierin beoordeelt het Hof de stelling van de gemeente dat immateriële schadevergoeding niet kan worden geclaimd door no cure no pay bureaus.
In de onderhavige procedure is sprake van een juridisch bijstandverlener die op massale schaal (hoger) beroepsprocedures voert waarbij de hoogte van de aan hem uit keren proceskostenvergoeding centraal staat. Belanghebbende, in dit geval [X], heeft geen enkele actieve of persoonlijke bemoeienis met de bezwaar-, beroeps- en hoger beroepsprocedure, en er kan in de optiek van de gemeente dan ook principieel geen sprake zijn van een recht op immateriële schadevergoeding dat naar zijn aard hoogst persoonlijk is.
(…)
Naar mijn oordeel is in deze casus toepasselijk artikel 6:106 BW. (…)
(…)
Bij de vaststelling van BW6 is deze ratio als volgt toegelicht:
"Vooropgesteld moet worden dat de ratio van de vergoeding van ideële schade – een genoegdoening in de relatie tussen aansprakelijke en benadeelde – meebrengt, dat in beginsel slechts de benadeelde de desbetreffende vordering moet kunnen instellen. In zoverre heeft deze vordering een hoogstpersoonlijk karakter. Dat neemt uiteraard niet weg dat, wanneer de genoegdoening eenmaal door betaling van een zeker bedrag is voltrokken, dit bedrag zonder meer in het vermogen van de benadeelde valt, zodat het vatbaar is voor beslag of vererving en daarover vrijelijk beschikt kan worden. Dit is trouwens ook reeds het geval met de vordering wanneer zij eenmaal aanhangig is gemaakt of bij overeenkomst is vastgelegd. Aan het voormelde uitgangspunt doet dit een en ander echter niet af.”
(Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 7729, nrs. 6-7, p. 101 en 102, Memorie van Antwoord inzake Vaststelling van Boek 6 van het nieuwe Burgerlijke Wetboek).
Over de voor de onderhavige procedure relevante uitgangspunten overwoog de Hoge Raad in zijn arrest van 17 oktober 2014, 13/06130, ECLI:NL:HR:2014:2981, BNB 2015/39 m.nt. Bosma, FED 2014/107 m.nt. Thomas, V-N 2014/57.5:
(…)9
Het oordeel van het Hof dat belanghebbende degene is die de frustratie van de lange duur van de procedure ondervindt – als enige partij - en recht kan doen gelden op een vergoeding is naar mijn mening in zijn algemeenheid correct en conform standaardjurisprudentie.
De Rechtbank Oost-Brabant gaf in zijn uitspraak van 4 oktober 2013 (ECLI:NL:RBOBR:2013:5493) de ratio van het recht op immateriële schadevergoeding als volgt weer:
“15. Bij overschrijding van de redelijke termijn wordt naar vaste jurisprudentie, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade verondersteld. Met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 van de Awb kan het bestuursorgaan tot vergoeding van die schade worden veroordeeld.
16. Onder verwijzing naar de uitspraak van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 23 augustus 2012 (ECLI:NL:GHSGE:2012:BX5668, zie de daarin opgenomen overwegingen onder 4.6) overweegt de rechtbank dat het recht op immateriële schadevergoeding van hoogst persoonlijke aard is [......].”
De Rechtbank Den Haag oordeelde in zijn uitspraak van 3 juli 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:15674:
(…)10
Op 18 juli 2015, na de bezwaarfase, heeft belanghebbende aan gemachtigde een machtiging verstrekt met onder meer de volgende tekst:
“Daarnaast machtigt volmachtgever gevolmachtigde om de vergoeding voor geleden processchade, immateriële schadevergoeding, proceskostenvergoeding, voor hem/haar op rekening van gevolmachtigde te ontvangen. Dit alles met het recht van substitutie”.
Echter, hoe het mogelijk zou zijn om, in de terminologie van het Hof, een “toekomstige vordering op schadevergoeding kan cederen aan zijn rechtsbijstandverlener of zoals in het onderhavige geval de gemachtigde als zijn vertegenwoordiger aan kan wijzen om voor hem het bedrag te ontvangen”, is voor mij juridisch alsook rationeel onbegrijpelijk.
Nergens uit de stukken blijkt ook dat in enig stadium van de procedure zich bij belanghebbende, [X], spanning en frustratie heeft voorgedaan en evenmin dat hem bekend was dat zulks jegens de gemeente Rotterdam zou kunnen leiden tot een vordering om schadevergoeding die hemzelf financiële genoegdoening zou kunnen verschaffen. Door de feitenrechter is deze principiële grondslag voor de vordering ook niet vastgesteld, waardoor de uitspraak in mijn optiek in strijd is met het recht.
Uit de stukken in het dossier blijkt evenmin dat het mogelijke toekomstige ontstaan van een schadevergoedingsvordering, laat staan de uiteindelijke hoogte daarvan bekend was bij belanghebbende op het moment dat de rechtsbijstandsverlener door hem werd gecontracteerd met als oogmerk de WOZ-waarde van zijn woning te betwisten.
Er is dus een fictieve vordering gecedeerd, die zijn basis vindt in niet bestaande frustratie bij degene die deze volgens vaste rechtspraak exclusief ondervindt. De vordering is gecedeerd aan een commercieel bureau die de grondslag van de vordering, frustratie en spanning, niet ondervindt – noch volgens de jurisprudentie, noch gezien de aard van de werkzaamheden. Tegenover dit bedrag staan ook geen werkzaamheden van het bureau.
In dit licht kan de uitspraak van het Gerechtshof slechts als volslagen onbegrijpelijk gemotiveerd worden gekwalificeerd.
De bestreden uitspraak is ook inhoudelijk inconsequent: indien de “frustratiegenoegdoening” van belanghebbende gecedeerd is aan gemachtigde, ontvalt hieraan iedere persoonlijke betrokkenheid die nu juist in essentie de grondslag van de vordering vormt.
Ik wijs in dit verband op de uitspraak van het Gerechtshof Den Bosch van 23 augustus 2012, 04/01848bis, LJN BX5668, waarin wordt overwogen dat het recht op immateriële schadevergoeding van hoogst persoonlijke aard is en niet vererft, tenzij de gerechtigde aan de wederpartij reeds heeft medegedeeld op deze vergoeding aanspraak te maken.
In de casus waarover het Hof Den Bosch zich uitsprak is dus sprake van een concrete aanspraak en een expliciete stellingname van de exclusieve gerechtigde deze te willen materialiseren. Dit is in de onderhavige situatie expliciet niet gebeurd.
Mocht [X], hetgeen nadrukkelijk niet door de feitenrechter is vastgesteld, wél gebukt gaan onder spanning en frustratie, kan worden vastgesteld dat in deze zaak door gemachtigden bewust een inhoudelijk irreëel – want door de Rechtbank ongegrond bevonden en in hoger beroep niet meer aangevoerd - beroep tegen de WOZ-waarde is ingesteld wat de procedure blijkbaar ten nadele van hun cliënt nodeloos heeft verlengd.
Onderhavige gemachtigde voert honderden (hoger) beroepsprocedures alleen al tegen de gemeente Rotterdam waarin veelal enkel de proceskostenvergoeding in geding is en van enig concreet belang voor de werkelijke belanghebbenden geen enkele sprake is.
Ook ontbeert de uitspraak van het Hof elke basale ratio. Waar de exclusieve grondslag van de schadevergoeding (ook in de ogen van het Hof) de persoonlijke frustratie van belanghebbende zou zijn, is het in mijn optiek onduidelijk hoe er sprake van zou kunnen zijn dat de geldelijke genoegdoening voor deze toch zo intieme spanningen overgedragen zou kunnen worden aan een vrijblijvend commercieel opererende derde, die – diametraal contrair aan de belangen van de in spanning verkerende belanghebbende - slechts voordeel heeft bij een overschrijding van de procesduur. Het feit dat gemachtigde een zeer groot aantal (hoger) beroepsprocedures aanzienlijk verlengt door enkel aanspraak te maken op immateriële schadevergoeding als inkomstenbron, illustreert dit ondubbelzinnig.
De eerste volzin van rechtsoverweging 6.6 van de uitspraak getuigt derhalve van een onjuiste rechtsopvatting, de daarop voortbouwende volzinnen 2 en 3 eveneens. In de eerste volzin van rechtsoverweging 6.6 heeft het Hof verzuimd zich uit te spreken over wat in deze procedure nu juist de essentialia zijn: de toepasselijkheid van de hoofdregel dan wel, bij wege van uitzondering, aan te geven waarom de mijns inziens toepasselijke bijzondere omstandigheden, conform het arrest van de Hoge Raad van 17 oktober 2014, niet van toepassing zouden zijn. De crux van de uitspraak, de motivering, is in deze zin niet alleen onvoldoende, maar in essentie geheel ontbrekend.
Het rechtsgevolg - geen immateriële schadevergoeding voor zowel belanghebbende als zijn vertegenwoordiger – leidt ook tot een redelijke rechtstoepassing omdat de vertegenwoordiger een no cure no pay proceskostenbureau is. De (buitenwettelijke) regeling van immateriële schadevergoeding in het belastingrecht is er niet voor bedoeld om vertegenwoordigers of gevolmachtigden te laten verdienen aan een overschrijding van de redelijke termijn die belanghebbende vanwege de ‘no cure no pay’ niet heeft gevoeld en de vertegenwoordiger/het no cure no pay proceskostenbureau niet kan hebben gevoeld, omdat zij geen negatieve financiële gevolgen kunnen ondervinden van een overschrijding van de redelijke termijn.
Aangezien no cure no pay proceskostenbureaus een financieel belang hebben bij overschrijding van de redelijke termijn en daarvan dus slechts positieve gevolgen kunnen ondervinden, zou het in strijd zijn met (1) de ratio van het recht om immateriële schadevergoeding en (2) de bijzondere omstandigheden in de zin van HR 17 oktober 2014 om een recht tot immateriële schadevergoeding toe te kennen, waar het recht om deze schadevergoeding te innen is overgedragen aan een no cure no pay proceskostenbureau.
Conclusie
In de onderhavige casus heeft het Hof het recht geschonden op meerdere punten.
Het Hof heeft:
• nagelaten te onderzoeken of er sprake is van gebleken frustraties bij belanghebbende; uit het dossier is dit niet op te maken. Er blijkt uit de overgelegde stukken niet dat sprake is van een concrete aanspraak van belanghebbende op immateriële schadevergoeding en er is geen sprake van een expliciete stellingname van de exclusieve gerechtigde deze te willen materialiseren. In deze zin is de uitspraak onvoldoende gemotiveerd.
• verzuimd om in het licht van het arrest van de Hoge Raad van 17 oktober 2014 de toepasselijkheid van de hoofdregel en de niet-toepasselijkheid van de bijzondere omstandigheden te motiveren. Hier is sprake van ontbrekende motivering waar het de essentiële rechtsvraag betreft.
• een inhoudelijk inconsequente uitspraak gedaan: indien (de inning van) een hoogst persoonlijke grondslag voor de vordering, spanning en frustratie, overgedragen zou (kunnen) worden aan een commercieel opererend bureau, bestaat deze niet meer bij belanghebbende, terwijl deze naar zijn aard niet kan bestaan bij het betreffende bureau. Hier is sprake van een onbegrijpelijke motivering.