4.1
Art. 1 Inv. luidt:
“1. Deze wet geldt bij de invordering van rijksbelastingen.
2. Op deze wet zijn artikel 3:40, titels 4.1 tot en met 4.3, artikel 4:125, titel 5.2, de hoofdstukken 6 en 7 en afdeling 10.2.1 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.”
Wél van toepassing zijn dus onder meer art. 1:3 Awb, art. 3:41 Awb, 3:45 Awb en art. 4:86 Awb. De Vakstudie Invordering stelt overigens dat de uitsluiting van bepalingen van de Awb in art. 1(2) Inv. überhaupt niet geldt voor de rente.7
4.2
Art. 1:3 Awb bepaalt:
“1. Onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
2. Onder beschikking wordt verstaan: een besluit dat niet van algemene strekking is, met inbegrip van de afwijzing van een aanvraag daarvan.”
De MvT bij deze bepaling vermeldt onder meer:8
“De definitie van besluit is enerzijds door artikel 2 van de Wet Arob, anderzijds door het niet wettelijk gedefinieerde begrip 'besluit' in andere wetten geïnspireerd. Evenals in artikel 2 van de Wet Arob is een beperking tot schriftelijke beslissingen aangebracht. Dit betekent niet meer dan dat het genomen besluit uit een schriftelijk stuk kenbaar moet zijn om aan de definitie te voldoen (Afd. rechtspraak 20 december 1976, AB 1979, 70). In het algemeen zal schriftelijke vastlegging van een besluit slechts achterwege blijven als het besluit gericht is op onmiddellijke uitvoering door degene aan wie het mondeling of door een teken wordt bekendgemaakt. In andere gevallen zal van het bestuur in het algemeen verlangd kunnen worden dat het een besluit schriftelijk vastlegt. Wordt een vergunning, een uitkering of een subsidie aangevraagd of een aanslag opgelegd, dan behoort de beslissing daarop schriftelijk te worden genomen. Volstaat een bestuursorgaan met een mondeling besluit in gevallen waarin een schriftelijk besluit verlangd mag worden, dan kan tegen het ontbreken van een schriftelijk besluit ingevolge artikel 6:2 op dezelfde wijze worden opgekomen als tegen de weigering een besluit te nemen.”
Maar art. 6:2 Awb geldt dus niet voor de ontvanger (zie art. 1(2) Inv.).
Art. 4:86 Awb luidt:
“1. De verplichting tot betaling van een geldsom wordt bij beschikking vastgesteld.
2. De beschikking vermeldt in ieder geval:
a. de te betalen geldsom;
b. de termijn waarbinnen de betaling moet plaatsvinden.”
Art. 3:41 Awb luidt:
“1. De bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, (…).
2. Indien de bekendmaking van het besluit niet kan geschieden op de wijze als voorzien in het eerste lid, geschiedt zij op een andere geschikte wijze.”
En art. 3:45 Awb bepaalt:
“1. Indien tegen een besluit bezwaar kan worden gemaakt of beroep kan worden ingesteld, wordt daarvan bij de bekendmaking en bij de mededeling van het besluit melding gemaakt.
2. Hierbij wordt vermeld door wie, binnen welke termijn en bij welk orgaan bezwaar kan worden gemaakt of beroep kan worden ingesteld.”
Uit deze bepalingen volgt dat:
- de verplichting tot betaling van invorderingsrente (een bestuurlijke geldschuld) moet worden vastgesteld ‘bij beschikking’ van het bestuursorgaan, in casu de ontvanger,
- een ‘beschikking’ een schriftelijke beslissing van dat bestuursorgaan (de ontvanger) is, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling (in casu de vaststelling van verschuldigdheid van invorderingsrente),
- die beschikking in elk geval het bedrag van de bij die beschikking vastgestelde invorderingsrente en de betaaltermijn moet vermelden,
- die beschikking bekend gemaakt moet worden (maar als gevolg van de uitschakeling van art. 3:40 Awb reeds in werking mag treden vóór die bekendmaking) en
- die bekendmaking een rechtsmiddelverwijzing moet bevatten.
4.7
Het litigieuze art. 30 Inv. is ontleend aan art. 18b van de oude Invorderingswet 1845; het luidde bij invoering in 1990:
“1. De ontvanger stelt het bedrag van de invorderingsrente vast bij beschikking. Het bedrag van de invorderingsrente wordt op het afschrift van de uitspraak of de kennisgeving, bedoeld in artikel 29, vierde lid [kennisgeving van vermindering van een belastingaanslag; PJW] , afzonderlijk vermeld of op andere wijze schriftelijk kenbaar gemaakt.
2. Op de beschikking zijn hoofdstuk V en hoofdstuk VIII, afdeling 4, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van overeenkomstige toepassing.”