Nr. 17/02060 H
Zitting: 29 augustus 2017
|
Mr. G. Knigge
Conclusie inzake:
[aanvrager]
|
1. De aanvrager tot herziening is bij arrest van 18 juni 2010 door het gerechtshof te Amsterdam wegens “medeplegen van zware mishandeling, gepleegd met voorbedachten rade, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft (feit 1), medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden (feit 2) en de eendaadse samenloop van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod en opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod (feit 4)”, veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht jaren met aftrek van voorarrest. Dit arrest is op 13 december 2011 onherroepelijk geworden door de verwerping van het daartegen ingestelde cassatieberoep.1
2. De herzieningsaanvraag is namens de gewezen verdachte ingediend door mr. N. Hendriksen, advocaat te Purmerend.
3. De aanvraag steunt onder meer op de herzieningsgrond die is vervat in art. 457 lid 1 sub b Sv. Aangevoerd wordt dat de gewezen verdachte een klacht heeft ingediend bij het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) die kort gezegd inhield dat zijn aanwezigheidsrecht in hoger beroep is geschonden. Aangevoerd wordt voorts dat deze klacht door het EHRM is gehonoreerd in die zin dat het EHRM heeft vastgesteld dat art. 6 EVRM is geschonden en dat (zo begrijp ik) herziening daarom noodzakelijk is met het oog op rechtsherstel als bedoeld in art. 41 EVRM.
4. De desbetreffende uitspraak van het EHRM, die in kopie bij de aanvraag is gevoegd2, dateert van 14 februari 2017 en vindt haar oorsprong inderdaad in een door de gewezen verdachte ingediende klacht die betrekking heeft op de procedure die tot de onder 1. genoemde veroordeling heeft geleid (EHRM 14 februari 2017, nr. 30749/12; [aanvrager] tegen Nederland). De aanvraag is per fax ingediend op 24 april 2017 en dus op een moment waarop deze uitspraak, gezien de termijn van drie maanden waarbinnen ex art. 43 lid 1 EVRM om verwijzing naar de Grote Kamer kan worden verzocht, nog niet onherroepelijk was. In dit verband verdient opmerking dat de Nederlandse regering van de door art. 43 lid 1 EVRM geboden mogelijkheid gebruik heeft gemaakt en om verwijzing van de zaak naar de Grote Kamer heeft verzocht. Dit verzoek is op 3 juli 2017 afgewezen.3 Inmiddels is de uitspraak van het EHRM dus wel onherroepelijk.
5. Hoewel dat in de tekst van art. 457 lid 1 sub b Sv niet met zoveel woorden is uitgedrukt, zal onder een “uitspraak” van het EHRM verstaan moeten worden een “einduitspraak” als bedoeld in art. 44 EVRM. Alleen ingeval van een dergelijke uitspraak kan immers gezegd worden dat, zoals art. 457 lid 1 sub b Sv vereist, herziening noodzakelijk is met het oog op rechtsherstel. In het verlengde daarvan ligt dat de in art. 465 lid 2 Sv neergelegde termijn van drie maanden pas begint te lopen vanaf het moment waarop de gewezen verdachte bekend is geworden met de einduitspraak, dus in gevallen waarin het niet gaat om een uitspraak van de Grote Kamer, vanaf het moment waarop hij bekend is geworden met de onherroepelijkheid van de uitspraak.4
6. De onderhavige aanvraag is ingediend voordat de in art. 465 lid 2 Sv bedoelde termijn is beginnen te lopen. Een reden om de aanvraag niet-ontvankelijk te verklaren voor zover die is gebaseerd op art. 457 lid 1 sub b Sv, levert dat mijns inziens niet op. Weliswaar is de aanvraag niet, zoals art. 465 lid 2 Sv bepaalt, ingediend “binnen” de drie maanden-termijn, maar een letterlijke uitleg is hier niet aangewezen.5 Bovendien dwingt art. 465 lid 2 Sv niet tot het niet-ontvankelijk verklaren van de aanvraag. De Hoge Raad “kan” de aanvraag niet-ontvankelijk verklaren, maar kan daar dus ook van afzien.
7. Een op art. 457 lid 1 sub b Sv gebaseerde herzieningsaanvraag is ongegrond als de desbetreffende uitspraak van het EHRM niet onherroepelijk is. Bepalend daarbij is het moment waarop de Hoge Raad oordeelt. In dit geval heeft de uitspraak van het EHRM inmiddels de status van einduitspraak gekregen, zodat de premature indiening van de aanvraag geen reden tot afwijzing van de aanvraag meer kan opleveren.6
8. De klacht die door de aanvrager in Straatsburg is gedaan, had betrekking op het volgende. Nadat de zaak in hoger beroep enkele keren ‘op zitting’ was geweest – waarbij de aanvrager telkens aanwezig was, maar waarbij de zaak niet inhoudelijk werd behandeld – werd de aanvrager in Noorwegen betrapt bij de invoer van een grote hoeveelheid drugs en om die reden gearresteerd. Door het Openbaar Ministerie ondernomen pogingen om de aanvrager naar Nederland te doen overbrengen zodat deze de verdere behandeling van zijn zaak kon bijwonen, liepen op niets uit. Daarop besloot het hof, ondanks het verzoek tot aanhouding dat door de verdediging was gedaan, de aanvrager in diens afwezigheid te berechten. De daartoe gemachtigde raadsman van de aanvrager voerde daarbij de verdediging. Het hof veroordeelde de aanvrager vervolgens tot een (veel) zwaardere straf dan deze in eerste aanleg had gekregen.
9. Het EHRM oordeelde over deze klacht als volgt:
“59. Turning to the present case, the Court notes at the outset that there is nothing to suggest that the applicant did not intend to attend the Court of Appeal’s hearing on the merits. In this, the facts of the present case are in stark contrast with those of Medenica. Likewise, although the applicant’s counsel was offered - and made use of - the opportunity to conduct the defence in the applicant’s absence, he made requests both before and at the hearing for an adjournment in order to enable the applicant to attend in person (see paragraphs 17-20 above). In this the present case differs markedly from De Groot. In the light of the case-law set out in the preceding three paragraphs, the Court considers that the applicant was entitled to attend the Court of Appeal’s hearing on the merits of his case.
60. The present case is, in its essentials, identical to F.C.B. v. Italy. In that case an Italian court proceeded with the trial of an absent accused even though the Italian authorities had received official information that the accused was in detention in the Netherlands. The Court noted in that case that there was nothing to indicate that Mr F.C.B. had intended to waive his right to appear at the trial and defend himself (see F.C.B. v. Italy, cited above, § 33).
61. The refusal of the Court of Appeal to consider measures that would have enabled the applicant to make use of his right to attend the hearing on the merits is all the more difficult to understand given that the Court of Appeal increased the applicant’s sentence from four years and six months to eight years, which meant that after returning to the Netherlands the applicant had to serve time in addition to the sentence of the Regional Court which he had already completed (see paragraphs 15 and 31 above).
62. The Court agrees with the Government that the applicant’s arrest in Norway was a direct consequence of his own behaviour (compare, mutatis mutandis, F.C.B. v. Italy, cited above, § 35). It also recognises as legitimate the interests of the victim’s surviving kin and of society as a whole in seeing the criminal proceedings against the applicant brought to a timely conclusion. Even so, having regard to the prominent place which the right to a fair trial holds in a democratic society within the meaning of the Convention, the Court cannot find that either the applicant’s presence at hearings during the first-instance proceedings and the initial stages of the appeal proceedings or the active conduct of the defence by counsel can compensate for the absence of the accused in person (see, mutatis mutandis, Zana, cited above, § 72).
63. There has accordingly been a violation of Article 6 §§ 1 and 3 (c) of the Convention.”
10. Het moge duidelijk zijn dat het EHRM in zijn uitspraak heeft vastgesteld dat art. 6 EVRM is geschonden in de procedure die heeft geleid tot de veroordeling waarvan thans herziening wordt gevraagd. De vraag die rest, is of herziening noodzakelijk is met het oog op rechtsherstel. Die vraag moet bevestigend worden beantwoord. Een nieuwe berechting is de enige mogelijkheid om het gebrek aan een fair hearing te repareren. Ik merk daarbij op dat het EHRM in zijn uitspraak in de overwegingen die betrekking hebben op de toepassing van art. 41 EVRM uitdrukkelijk wijst op de mogelijkheid tot rechtsherstel die art. 457 lid 1 sub b Sv biedt (§ 68). Ik merk ook op dat het geval waarin een verdachte ten onrechte bij verstek is berecht in de wetsgeschiedenis als voorbeeld wordt genoemd van een geval waarin herziening in de rede ligt.7
11. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de herzieningsaanvraag gegrond is voor zover die is gebaseerd op art. 457 lid 1 sub b Sv. Die slotsom brengt mee dat de overige herzieningsgronden waarop in de aanvraag een beroep wordt gedaan, geen bespreking behoeven.
12. Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad de aanvraag gegrond zal verklaren, daarbij voor zover nodig de opschorting of de schorsing van de tenuitvoerlegging van het voormelde arrest van het hof zal bevelen en de zaak op de voet van art. 472 lid 1 jo. art. 471 lid 1 Sv zal verwijzen naar een ander hof.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden