Moet een dwangsom ex art. 4:17 Awb wegens niet tijdig beslissen op aanvraag of bezwaar in verband met een overheidsbetrekking worden aangemerkt als loon uit dienstbetrekking in de zin van art. 10(1) Wet LB?
Feiten en geschil: de belanghebbende is een politiebeambte die zijn korpschef heeft verzocht om herwaardering van zijn functie. Tegen de afwijzing van dat verzoek heeft hij bezwaar gemaakt waarop door de korpschef niet tijdig is beslist. De korpschef heeft daardoor ex art. 4:17 awb jegens de belanghebbende een dwangsom ad € 490 verbeurd, die in oktober 2014 aan hem is uitbetaald onder inhouding van € 295,75 aan loonheffing. In geschil is of de dwangsom moet worden aangemerkt als loon in de zin van art. 10(1) Wet LB.
De Rechtbank Noord-Holland meende dat de dwangsom de belanghebbende is toegekomen in zijn hoedanigheid van werknemer, waarbij niet van belang is dat zijn rechtspositie ten opzichte van de korpschef voortvloeit uit de Awb, noch dat art. 4:17 Awb niet beperkt is tot het ambtenarenrecht. Die omstandigheden brengen niet mee dat de dwangsom niet zozeer haar grond vindt in de dienstbetrekking dat zij niet als daaruit genoten kan worden aangemerkt.
Volgens het Hof Amsterdam is art. 4:17 Awb een algemene regeling voor belanghebbenden die bij een bevoegd bestuursorgaan een beschikking aanvragen. De rechtsverhouding van een ambtenaar die als zodanig een beschikking vraagt en wordt geconfronteerd met overschrijding van de beslistermijn, is ter zake van die overschrijding en het recht op een dwangsom bij in gebreke blijven van het bestuursorgaan naar ’s Hofs oordeel niet anders dan die van een willekeurige andere belanghebbende. De dwangsom vindt haar grond dus niet zozeer in de dienstbetrekking dat zij als daaruit genoten loon moet worden aangemerkt, maar meer in het in gebreke blijven van het bestuursorgaan tijdig te beslissen. De belanghebbende heeft de dwangsom in zijn hoedanigheid van bezwaarde ontvangen, aldus het Hof.
In cassatie bestrijdt de Staatssecretaris de twee volgens hem dragende argumenten van het Hof: (i) de ‘bestuursrechtelijke oorzakelijkheid’ van de bate, en (ii) de hoedanigheid van maker van bezwaar van de genieter. Het Hof gebruikt volgens de Staatssecretaris een te beperkt loonbegrip. Hij meent dat civiele dwangsommen, die volgens HR BNB 1992/57 en HR BNB 2011/276 tot het loon werden gerekend, dezelfde aard en doelstelling hebben als bestuursrechtelijke dwangsommen.
Bij de conclusie hoort een bijlage die ook hoort bij de zaken met nummers 18/01915 en 18/01920 waarin A-G Wattel op dezelfde dag heeft geconcludeerd. In die bijlage behandelt hij de voor alle drie de zaken beslissende vraag of een dwangsom wegens niet tijdig beslissen op aanvraag of bezwaar in verband met een overheidsdienstbetrekking loon is uit die dienstbetrekking.
A-G Wattel concludeert daaruit dat de litigieuze dwangsom geen loon uit dienstbetrekking is. Zij voldoet zijns inziens aan geen van de in de relevante rechtspraak ontwikkelde causaliteitscriteria. De hoedanigheid van bestuursorgaan van de debiteur overheerst die van werkgever, en het karakter van de verbintenis uit de wet van de dwangsom staat er zijns inziens aan in de weg om een werkgeversverplichting aan te nemen of een onverbrekelijk daarmee samenhangende verplichting zoals – in civiele-dwangsomzaken – de verplichting tot het ongedaan maken van niet-nakoming van een werkgeversverplichting.
Conclusie: cassatieberoep ongegrond.