1.1
In cassatie zijn de volgende feiten van belang:1
(i) [verweerder] is een broer van [eisers] De vader van partijen (hierna ook: erflater) dreef bij leven een reisbureau in de vorm van een eenmanszaak, met filialen in Utrecht, Rotterdam en Amsterdam.
(ii) Na het overlijden van erflater op 10 november 1993 zijn de filialen in Amsterdam en Rotterdam voortgezet, het filiaal in Amsterdam door [verweerder] en het filiaal in Rotterdam door (sommigen van) [eisers]
(iii) Bij een, in een andere procedure gewezen, vonnis van 22 april 19982 zijn partijen3 hoofdelijk veroordeeld tot betaling van hfl. 498.601,64 met rente aan een schuldeiser van het reisbureau, [A] BV (hierna: [A] ).
(iv) Bij brief van 1 juli 19984 heeft [verweerder] aan de gemachtigde gerechtsdeurwaarder van [A] meegedeeld – voor zover relevant – :
“(...) Inmiddels heeft zich echter het volgende afgespeeld. Na lang getouwtrek zijn de overige erfgenamen ermee accoord gegaan, dat ik het gehele bedrijf van [B] met alle lusten en lasten overneem. Zij doen dus afstand van hun rechten en plichten en laten aan mij de zaak om deze naar mijn eigen bevinding te voeren.”
(v) [verweerder] en zijn echtgenote hebben, nadat [A] beslag op hun woning had gelegd, in 1998 en 1999 in totaal hfl. 245.000,= op de vordering aan [A] betaald.
(vi) De rest van de vordering van [A] is voldaan uit de opbrengst van de executieveiling van een pand aan de Nassaukade in Amsterdam, dat tot de boedel behoorde.
(vii) De moeder van partijen is in 2004 overleden.
(viii) De boedel van vader (en moeder) is nog niet verdeeld.
1.2
Bij inleidende dagvaarding van 19 oktober 2011 heeft [verweerder] gevorderd dat (onder anderen) [eisers] ieder worden veroordeeld tot betaling van € 29.654,89, vermeerderd met rente en kosten, een en ander uitvoerbaar bij voorraad.
Hij heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat het door hem aan [A] betaalde bedrag een boedelschuld betrof en dat hij uit dien hoofde een regresvordering heeft op de overige erfgenamen.
1.4
Bij eindvonnis van 8 augustus 2012 heeft de rechtbank, voor zover in cassatie van belang, het beroep van thans eiser tot cassatie sub 1 op verjaring gehonoreerd (rov. 4.8). Tegen thans eisers tot cassatie sub 2-4 heeft de rechtbank verstek verleend. Met betrekking tot de tegen hen gerichte vorderingen heeft de rechtbank overwogen dat het (gezien o.m. de brief van 1 juli 1998) op de weg van [verweerder] had gelegen om zijn stelling aan te tonen dat de vordering van [A] een boedelschuld was en dat, nu hij dit heeft nagelaten, de vordering als te vaag en onvoldoende onderbouwd ongegrond voorkomt (rov. 4.9).
Daarop heeft de rechtbank de vorderingen tegen [eisers] afgewezen.
1.5
[verweerder] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het hof Amsterdam met conclusie dat het hof, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest, het bestreden vonnis vernietigt en zijn oorspronkelijke vorderingen alsnog toewijst.
1.7
Bij (eerste) tussenarrest van 17 december 20135 heeft het hof naar aanleiding van het verweer van [eisers] dat de vordering is verjaard onder meer als volgt overwogen:
“3.3.1 Het hof is, met (…) [eisers] , van oordeel dat art. 3:315 BW hier toepassing mist. Dit artikel ziet op de “opeising van een nalatenschap”. Daarvan is in casu geen sprake. Het gaat niet om een vordering in het kader van vereffening of verdeling van de boedel, te weten de nalatenschap van erflater; tussen partijen staat vast dat daarvan tot dusver geen sprake is.
Het betreft hier een regresvordering als bedoeld in art. 6:10 BW.”
Het hof heeft [verweerder] vervolgens toegelaten tot het bewijs van zijn stelling dat hij – kort gezegd – de verjaring heeft gestuit en heeft iedere verdere beslissing aangehouden. Het hof heeft voor het geval dat [verweerder] in het bewijs zou slagen het volgende overwogen:
“3.6 (…) Dat betekent, dat de centrale vraag die hen verdeeld houdt, te weten of de betalingen van [verweerder] zagen op een (gemeenschappelijke) boedelschuld of op een eigen schuld van hem in het kader van zijn bedrijfsvoering en dus los van de boedel, in dit geding beantwoord zal moeten worden. (...) ”
1.8
Nadat bewijslevering had plaatsgevonden, heeft het hof bij (tweede) tussenarrest van 31 maart 20156 vooropgesteld:
“2.1 Inzet van de procedure is een regresvordering van [verweerder] op (.) [eisers] in verband met een betaling van hfl. 245.000,= aan [A] in 1999. [verweerder] stelt daartoe, zeer kort samengevat, dat deze betaling ziet op de onverdeelde boedel van de vader van partijen (...), en (.) [eisers] betwisten dat.”
Het hof is vervolgens tot het oordeel gekomen dat [verweerder] is geslaagd in het hem opgedragen bewijs dat de verjaring jegens [eisers] is gestuit (rov. 2.2-2.4.6).
Het hof heeft daarop vastgesteld dat de in rov. 3.6 van het tussenarrest van 17 december 2013 geformuleerde centrale vraag voorligt (rov. 2.5) en te dien aanzien als volgt overwogen:
“2.5 (…) Op dit punt is in appel geen serieus partijdebat gevoerd, maar in eerste aanleg is dat wel ter sprake geweest. Zo heeft [verweerder] op de comparitie gezegd dat het reisbureau (…) een rekening-courantverhouding met [A] had, die is doorgelopen nadat (erflater) was overleden en [verweerder] de bedrijfsvoering had voortgezet. Hoewel dus op zich juist is dat er (ook) een schuld aan [A] is ontstaan in de periode dat [verweerder] , onbetwist, de onderneming voor eigen rekening en risico dreef, was het uiteindelijk aan [A] betaalde bedrag in elk geval deels het gevolg van een schuld die al ten tijde van het overlijden van (erflater) in 1993 bestond (en waarop, in het kader van de rekening-courant, betalingen door [verweerder] zijn afgeboekt), zo begrijpt het hof de stellingen van [verweerder] . (…) [eisers] heeft daartegenover aangevoerd dat in het vonnis van 1998 is vastgesteld dat het ging om facturen van [A] van maart 1995 en later, dus ruim na het overlijden van (erflater). (…)”
Het hof heeft geoordeeld dat op [verweerder] de bewijslast rust van zijn stellingen en heeft de zaak naar de rol verwezen om [verweerder] in de gelegenheid te stellen tot het nemen van een akte en het in het geding brengen van bewijsstukken waaruit blijkt dat ten tijde van het overlijden van erflater een rekening-courantschuld aan [A] bestond, die is voortgezet door [verweerder] . Het hof heeft iedere verdere beslissing aangehouden. Het heeft vooruitlopend op de bewijslevering nog als volgt overwogen:
“2.7 Als [verweerder] in dat bewijs slaagt moet, tot het beloop van de ten tijde van het overlijden bestaande, schuld worden aangenomen dat de betaling aan [A] een betaling van een boedelschuld was, waarvoor [verweerder] verhaal, naar rato van ieders interne draagplicht, op (…) [eisers] (…) toekomt. (…)
Als [verweerder] in dat bewijs niet slaagt moet het ervoor gehouden worden dat de door hem betaalde facturen van [A] betrekking hadden op de door hem, na het overlijden van zijn vader, voor eigen rekening en risico voortgezette onderneming. Deze schuld gaat (…) [eisers] als overige hoofdelijke schuldenaren dan in het geheel niet aan, met als gevolg dat de interne draagplicht volledig op [verweerder] rust.
Dat, kennelijk, de boedel van vader (en moeder) nog steeds niet is verdeeld en afgewikkeld staat daaraan niet in de weg, ook niet als zich in die boedel andere schulden van de onderneming bevinden. Deze vordering ex art. 6:10 BW ziet immers uitdrukkelijk (en alleen) op de betalingen aan [A] .
1.10
Nadat getuigenverhoren hadden plaatsgevonden, heeft het hof bij eindarrest van 20 december 20168 geoordeeld dat [verweerder] is geslaagd in zijn bewijslevering (rov. 2.7) en heeft het, voor zover in cassatie van belang, het vonnis waarvan beroep vernietigd en opnieuw rechtdoende [eisers] ieder afzonderlijk veroordeeld tot betaling aan [verweerder] van € 15.882,31 vermeerderd met wettelijke rente vanaf 11 juli 2001, uitvoerbaar bij voorraad.
1.11
[eisers] hebben tijdig9 beroep in cassatie ingesteld tegen het eindarrest van het hof. [verweerder] heeft verweer gevoerd met verzoek tot verwerping en vermeerdering van de hem toekomende proceskostenveroordeling met wettelijke rente. Partijen hebben de zaak schriftelijk toegelicht, waarna [eisers] hebben gerepliceerd.