A-G IJzerman heeft conclusie genomen naar aanleiding van het beroep in cassatie van [X], belanghebbende, tegen de uitspraken van Gerechtshof Amsterdam van 6 juli 2017, nrs. 16/00134 en 16/00133.
Belanghebbende is eigenaar van een woning, een vrijstaande werkplaats/loods en een aanbouw woonruimte, gelegen te [Z]. De oppervlakte van het totale perceel is ongeveer 609 m2.
Bij beschikking heeft de Heffingsambtenaar de WOZ-waarden van de onroerende zaak voor de belastingjaren 2014 en 2015 vastgesteld. Belanghebbende acht de vastgestelde waarden te hoog.
Na vergeefs bezwaar en beroep is belanghebbende in hoger beroep gekomen bij het Hof. Daar heeft belanghebbende een beroep gedaan op de waarderingsvrijstelling voor waterverdedigingswerken van artikel 18, lid 4, van de Wet WOZ en artikel 2, lid 1, aanhef en onderdeel f, van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken.
Belanghebbende stelt dat de onroerende zaak, op grond van een landkaart uit de legger van het waterschap Amstel, Gooi en Vecht, zich bevindt in de zogenoemde kernzone, de binnenbeschermingszone en de buitenbeschermingszone van een waterverdedigingswerk. Het waterschap mag in al die zones onderhoudswerkzaamheden verrichten en aan hem een verbod tot het verrichten van bepaalde werkzaamheden opleggen, aldus belanghebbende. Derhalve, zo stelt belanghebbende, is de vrijstelling van toepassing en moet zijn onroerende zaak, met uitzondering van de ondergrond van de woning, voor zover die binnen de voornoemde zones is gelegen, van de waardering worden uitgezonderd. De bewijslast dat, en in hoeverre, de waarderingsvrijstelling niet van toepassing is, ligt volgens belanghebbende op de Heffingsambtenaar.
De Heffingsambtenaar heeft aangevoerd dat hij al rekening heeft gehouden met de voor de kernzone geldende waarderingsvrijstelling. Het gaat om een oppervlakte van 30 m2, die in de taxatiematrix onder de noemer ‘water’ is vrijgesteld.
Het Hof heeft de stellingname van belanghebbende niet gevolgd en is gekomen tot het oordeel dat de waarderingsvrijstelling voor waterverdedigingswerken hier niet ruimer van toepassing is. Het Hof heeft de Heffingsambtenaar in het gelijk gesteld en heeft het hoger beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.
Belanghebbende komt thans in cassatie op tegen ’s Hofs oordeel dat de waarderingsvrijstelling voor waterverdedigingswerken niet van toepassing is op een groter deel van de onroerende zaak, als voorgestaan door belanghebbende.
De A-G merkt op dat de Hoge Raad bij arrest van 10 november 2017 heeft geoordeeld dat alleen een dijklichaam zelf een waterverdedigingswerk is als bedoeld in artikel 2, lid 1, aanhef en letter f, van de Uitvoeringsregeling. De omstandigheid dat een waterschap ter bescherming en beheer van dat dijklichaam voorschriften vaststelt en beheersmaatregelen neemt die gelden voor naastgelegen zones, brengt niet mee dat die zones gerekend moeten worden tot de in voormelde bepaling bedoelde werken die bij de waardering buiten aanmerking moeten blijven. Met dat oordeel heeft de Hoge Raad, naar de A-G meent, ten aanzien van het kwalitatieve criterium de nodige duidelijkheid gebracht voor zowel gemeenten als belanghebbenden. Op grond van dit arrest faalt de eerste klacht van belanghebbende waarin hij betoogt dat de onroerende zaak deel uitmaakt van een waterverdedigingswerk.
De tweede en derde klacht zien op het zogenoemde beheerscriterium. In die klachten bepleit belanghebbende een ruime uitleg van ‘feitelijk beheer’ zoals vereist in de vrijstellingsbepaling van artikel 2, lid 1, onderdeel f van de Uitvoeringsregeling. Belanghebbende herhaalt in cassatie zijn eerdere betoog dat het erom gaat dat de bevoegdheid tot beheer door het waterschap in regelgeving is vastgelegd en dat niet van belang is of en hoe een waterschap in de praktijk aan die bevoegdheid uitvoering geeft.
De A-G wijst erop dat uit het desbetreffende arrest van de Hoge Raad van 4 maart 2016 volgt dat het vereiste van ‘beheer’ zich uitstrekt tot dat deel van het waterverdedigingswerk waaraan de publiekrechtelijke rechtspersoon zorg besteedt in de zin van regelgeving, handhaving, onderhoud en verbetering. Het gaat dus in belangrijke mate om het feitelijk besteden van zorg. Daarom falen de tweede en de derde klacht.
De bewijslastverdeling met betrekking tot eventuele toepasselijkheid van (de onderhavige) vrijstelling(en) is volgens de A-G duidelijk. Een belanghebbende die zich beroept op de vrijstelling zal daarvan de bewijslast moeten dragen. De andersluidende opvatting in de bewijsklacht is onjuist.
Tot slot klaagt belanghebbende in cassatie over de bewijswaardering door het Hof. De A-G merkt op dat die waardering, als van feitelijke aard, is voorbehouden aan het Hof. Het is aan de rechter die over de feiten oordeelt om van het beschikbare bewijsmateriaal datgene tot het bewijs te bezigen wat hem uit een oogpunt van betrouwbaarheid dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. De in dat kader door de feitenrechter gemaakte afwegingen behoeven geen zelfstandige motivering, behoudens in bijzondere gevallen. Het komt de A-G voor dat van dit laatste in casu geen sprake is.
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.