Na deze conclusie heeft het HvJ heeft bij arrest van 10 juni 2017 in de zaak De Lobkowicz met nr. C-690/15 geoordeeld dat de op de lidstaten rustende verplichting om bij de uitoefening van hun bevoegdheid om hun socialezekerheidsstelsels in te richten het recht van de Unie te eerbiedigen zich uitstrekt tot de regels die de arbeidsverhouding tussen een ambtenaar van de Unie en de Unie regelen:34
35 Ten tweede zij eraan herinnerd dat een ambtenaar van de Unie, als onderdaan van een lidstaat die op het grondgebied van een andere dan zijn lidstaat van herkomst werkt, de hoedanigheid van migrerend werknemer in de zin van artikel 45 VWEU kan hebben, doch dat dit niet wegneemt dat, aangezien ambtenaren van de Unie niet onder een nationale wettelijke regeling op het gebied van de sociale zekerheid vallen, zoals die welke wordt bedoeld in artikel 2, lid 1, van verordening nr. 1408/71 en in dezelfde bepaling van verordening nr. 883/2004, die de personele werkingssfeer van die verordeningen omschrijven, zij niet kunnen worden aangemerkt als werknemers in de zin van die verordeningen. In die context vallen zij evenmin onder artikel 48 VWEU, dat de Raad heeft opgedragen om een stelsel van sociale zekerheid in te voeren dat de werknemers in staat stelt om de hindernissen uit de weg te ruimen die voor hen kunnen voortvloeien uit de nationale voorschriften inzake sociale zekerheid. De Raad heeft dit gedaan door eerst verordening nr. 1408/71 en vervolgens verordening nr. 883/2004 vast te stellen (zie in die zin arresten van 3 oktober 2000, Ferlini, C-411/98, EU:C:2000:530, punten 41 en 42, en 16 december 2004, My, C-293/03, EU:C:2004:821, punten 34-37).
36 Ambtenaren van de Unie zijn immers aangesloten bij het gemeenschappelijk stelsel van sociale zekerheid van de instellingen van de Unie, dat overeenkomstig artikel 14 van het protocol door het Europees Parlement en de Raad volgens de gewone wetgevingsprocedure bij verordeningen en na raadpleging van de instellingen wordt vastgesteld.
37 Dat stelsel van sociale voorzieningen is ingevoerd bij het Statuut, waarvan titel V, „Financiële en sociale bepalingen voor de ambtenaar”, en meer bepaald de hoofdstukken 2 en 3 van die titel, betreffende de sociale zekerheid en de pensioenen, de regels voor de ambtenaren van de Unie geven.
38 De rechtspositie van ambtenaren van de Unie behoort dus, wat hun verplichtingen op het gebied van de sociale zekerheid betreft, tot de werkingssfeer van het Unierecht en wel op grond van hun arbeidsverhouding met de Unie (zie in die zin arrest van 13 juli 1983, Forcheri, 152/82, EU:C:1983:205, punt 9).
39 De op de lidstaten rustende verplichting om bij de uitoefening van hun bevoegdheid om hun socialezekerheidsstelsels in te richten het recht van de Unie te eerbiedigen, zoals in herinnering gebracht in punt 34 van dit arrest, strekt zich dus uit tot de regels die de arbeidsverhouding tussen een ambtenaar van de Unie en de Unie regelen, namelijk de daarop betrekking hebbende bepalingen van het protocol en die van het Statuut.
40 Zoals de advocaat-generaal in punt 72 van zijn conclusie heeft opgemerkt, heeft het protocol in de eerste plaats dezelfde juridische waarde als de Verdragen [advies 2/13 (Toetreding van de Unie tot het EVRM), van 18 december 2014, EU:C:2014:2454, punt 161].
41 Naar analogie van artikel 12 van het protocol, dat voor ambtenaren van de Unie een uniforme belasting aan de Unie invoert voor de door haar betaalde salarissen, lonen en emolumenten, en dus bepaalt dat deze bedragen zijn vrijgesteld van nationale belastingen, moet artikel 14 van dat protocol, aangezien het de instellingen van de Unie de bevoegdheid verleent om het stelsel van sociale zekerheid van hun ambtenaren vast te stellen, aldus worden opgevat dat het daarmee de verplichting om ambtenaren van de Unie aan te sluiten bij een nationaal stelsel van sociale zekerheid en de verplichting, voor die ambtenaren, om bij te dragen aan de financiering van dat stelsel, aan de bevoegdheid van die lidstaten onttrekt.
42 In de tweede plaats heeft het Statuut, aangezien het is vastgesteld bij verordening nr. 259/68, alle kenmerken opgenoemd in artikel 288 VWEU, volgens de bewoordingen waarvan een verordening een algemene strekking heeft, verbindend is in al haar onderdelen en rechtstreeks toepasselijk is in elke lidstaat. Daaruit volgt dat de lidstaten eveneens het Statuut moeten eerbiedigen (zie in die zin arresten van 20 oktober 1981, Commissie/België, 137/80, EU:C:1981:237, punten 7 en 8; 7 mei 1987, Commissie/België, 186/85, EU:C:1987:208, punt 21; 4 december 2003, Kristiansen, C-92/02, EU:C:2003:652, punt 32, en 4 februari 2015, Melchior, C-647/13, EU:C:2015:54, punt 22).
43 In dit verband moet worden opgemerkt dat uit artikel 72, lid 1, van het Statuut blijkt dat een deel van de bijdrage die nodig is om de ziektekosten te dekken, ten laste van de aangeslotene komt, maar dat dit deel ten hoogste 2 % van zijn basissalaris mag bedragen. Artikel 73, lid 1, van het Statuut bepaalt dat de ambtenaar met ingang van de dag van zijn indiensttreding verzekerd is tegen uit beroepsziekten en ongevallen voortvloeiende risico’s, en dat hij voor de dekking van het risico van ongevallen buiten de dienst verplicht is ten hoogste 0,1 % van zijn basissalaris bij te dragen. Voorts volgt uit artikel 83, lid 2, van het Statuut dat de ambtenaren voor een derde bijdragen aan de financiering van de pensioenregeling en dat deze bijdrage wordt vastgesteld op een bepaald percentage van het basissalaris.
44 Uit het voorgaande volgt dat de Unie, met uitsluiting van de lidstaten, als enige bevoegd is om te bepalen welke regels op de ambtenaren van toepassing zijn voor wat hun verplichtingen op het gebied van de sociale zekerheid betreft.
45 Zoals de advocaat-generaal in punt 76 van zijn conclusie heeft opgemerkt, hebben artikel 14 van het protocol en de statutaire bepalingen op het gebied van de sociale zekerheid van de ambtenaren van de Unie een functie die vergelijkbaar is met die welke artikel 13 van verordening nr. 1408/71 en artikel 11 van verordening nr. 883/2004 hebben, en die met name bestaat in het verbieden dat de ambtenaren van de Unie verplicht moeten bijdragen aan de verschillende regelingen op dat gebied.
46 Een nationale regeling zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die de inkomsten van een ambtenaar van de Unie belast met sociale bijdragen en heffingen die specifiek bedoeld zijn voor de financiering van het socialezekerheidsstelsel van de betrokken lidstaat, miskent de uitsluitende bevoegdheid die de Unie ontleent aan zowel artikel 14 van het protocol als aan de relevante bepalingen van het Statuut, met name die welke de verplichte bijdragen van de ambtenaren van de Unie aan de financiering van een socialezekerheidsregeling vaststellen.
47 Bovendien houdt een dergelijke regeling het gevaar in dat ambtenaren van de Unie op ongelijke wijze worden behandeld waardoor de uitoefening van een beroepsactiviteit binnen een instelling van de Unie wordt ontmoedigd, aangezien bepaalde ambtenaren gedwongen zullen worden om niet alleen bij te dragen aan het gemeenschappelijk stelsel van sociale zekerheid van de instellingen van de Unie, maar eveneens aan een nationale socialezekerheidsregeling.
48 De voorgaande analyse wordt niet in geding gebracht door de stellingen van de Franse regering dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde sociale bijdragen en heffingen worden aangemerkt als „belastingen”, die niet over de inkomsten uit arbeid maar over de inkomsten uit onroerend goed worden geheven, en niet leiden tot een rechtstreekse tegenprestatie of een voordeel in termen van voorzieningen van sociale zekerheid. Zoals blijkt uit de aanwijzingen van de verwijzende rechter, neemt dit immers niet weg dat die heffingen en bijdragen in elk geval rechtstreeks en specifiek zijn bedoeld voor de financiering van onderdelen van het Franse socialezekerheidsstelsel. Een ambtenaar van de Unie, zoals De Lobkowicz, kan daar derhalve niet aan worden onderworpen, aangezien zijn financiële verplichtingen op het gebied van de sociale zekerheid uitsluitend worden geregeld door het protocol en door het Statuut, en daarmee onttrokken zijn aan de bevoegdheid van de lidstaten (zie naar analogie voor wat betreft verordening nr. 1408/71, arrest van
26 februari 2015, de Ruyter, C-623/13, EU:C:2015:123, punten 31 23, 26, 28 en 29).