3 Het arrest van de Hoge Raad van 2012 en het oordeel van het hof daarover
3.1
Ik geef hieronder nader het arrest van 2012 weer, dat de aanleiding vormt voor de onderhavige procedure. De inzet van die zaak was een door (onder meer) [eiser] c.s. gevorderde verklaring voor recht dat het in art. 5.4 CAO gehanteerde onderscheid op grond van leeftijd niet objectief gerechtvaardigd is, waardoor die bepaling wegens strijd met de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid (Wgbl) nietig is.9 De kantonrechter en het hof wezen deze vordering af. Daarbij oordeelde het hof − kort samengevat − dat voor het in art. 5.4 CAO gemaakte onderscheid op grond van leeftijd een objectieve rechtvaardiging bestaat als bedoeld in art. 7, aanhef en onder c, Wgbl. Daartoe overwoog het dat de met art. 5.4 CAO te verwezenlijken doelen − te weten het bereiken van een regelmatige en voorspelbare doorstroming van verkeersvliegers tussen de rangen, kostenbeheersing en een evenwichtige personeelsopbouw (waaronder begrepen een evenwichtige verdeling van de werkgelegenheidskansen binnen de beroepsgroep) − zijn aan te merken als legitieme doelen. Voorts heeft het hof geoordeeld dat het invoeren en handhaven van een pensioenleeftijd van 56 jaar met de mogelijkheid de pensioenleeftijd onder voorwaarden uit te stellen tot uiterlijk het bereiken van de leeftijd van 60 jaar, een passend en noodzakelijk middel vormt ter verwezenlijking van genoemde doelen.10
3.2
In het door [eiser] c.s destijds ingestelde (principale) cassatieberoep concludeerde advocaat-generaal Keus tot verwerping. Aan het slot van zijn conclusie maakte hij een opmerking over het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJEU:
Naar ik meen biedt de rechtspraak van het HvJ EU/EG voldoende (en, met het oog op de in beginsel op de Hoge Raad rustende verplichting tot prejudiciële verwijzing, ook voldoende duidelijke) aanknopingspunten voor een verwerping van het principale cassatieberoep (…).
Zou de Hoge Raad niettemin prejudiciële vragen willen stellen, dan kan ik mij voorstellen dat die vragen worden toegespitst op de legitimiteit van de met het litigieuze pensioenontslag nagestreefde doelstellingen, en meer in het bijzonder op de vraag of aan de legitimiteit van die doelstellingen afdoet dat het onderhavige geschil zich niet afspeelt op het niveau van de nationale economie als geheel of op het niveau van een gehele bedrijfstak, maar op het niveau van een onderneming, zij het dat, zeker vanuit het perspectief van de beroepsgroep van de verkeersvliegers, de betreffende onderneming (als nationale luchtvaartmaatschappij) de relevante nationale markt goeddeels bepaalt. Ook kan ik mij voorstellen dat in voorkomend geval wordt gevraagd of de uit de rechtspraak van het HvJ EU/EG blijkende positieve waardering van collectieve en door de sociale partners overeengekomen arrangementen die legitieme doelstellingen nastreven, óók geldt bij de toetsing van het passend en noodzakelijk zijn van een collectieve arbeidsovereenkomst die niet (zoals in de zaak Rosenbladt) op het niveau van een bedrijfstak, maar op ondernemingsniveau is gesloten, ook hier echter met de kanttekening dat de betreffende onderneming nationaal voor de gehele beroepsgroep van preponderant belang is.”
3.3
[eiser] c.s. hebben op deze conclusie gereageerd met een in art. 44 lid 3 Rv bedoelde borgersbrief. Het slot daarvan vermeldt:
“24. Slotsom van het voorgaande is dat als de lijn van het Prigge-arrest (…) wordt doorgetrokken de piloten in deze zaak het gelijk aan hun zijde moeten krijgen, in die zin dat de leeftijdsdiscriminatie (in beginsel) als ongeoorloofd moet worden aangemerkt (…).
25. Indien Uw Raad de lijn niet zonder meer zou willen doortrekken, dan geldt dat niet evident is dat het HvJ EU het onverkort eens zou zijn met de zienswijze van A-G Keus. Het stellen van prejudiciële vragen lijkt in dat geval aangewezen.”
3.4
De Hoge Raad heeft het cassatieberoep verworpen. Na in zijn arrest bij de weergave van het procesverloop op de gebruikelijke wijze te hebben verwezen naar (onder meer) de conclusie van de advocaat-generaal en naar de borgersbrief,11 overweegt de Hoge Raad, voor zover thans van belang:
“3. Uitgangspunten in cassatie
3.1
In deze zaak gaat het om de vraag of het in de tussen partijen geldende CAO geregelde verplichte pensioenontslag van verkeersvliegers die de 56-jarige leeftijd bereiken in strijd is met het verbod van leeftijdsdiscriminatie. De vraag naar mogelijke leeftijdsdiscriminatie in verband met de vervroegde pensionering van verkeersvliegers is eerder ter beantwoording aan de Hoge Raad voorgelegd (HR 8 oktober 2004, LJN AP0424, NJ 2005/117, en HR 8 oktober 2004, LJN AP0425). Op grond van het in die zaken toepasselijke toetsingskader - met name art. 1 Grondwet en art. 26 IVBPR - is geoordeeld dat, kort gezegd, een regelmatige en vlotte doorstroming van personeel een redelijke en objectieve rechtvaardiging voor de verplichte pensionering op in beginsel 56-jarige leeftijd vormt. Sindsdien heeft zich een aantal ontwikkelingen voorgedaan in het relevante toetsingskader - waaronder de invoering van de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid (hierna: Wgbl) ter implementatie van de Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (hierna: de Richtlijn) - die in deze zaak een hernieuwde beoordeling vragen.
(…)
4. Inleidende beschouwingen
4.1
Bij de beoordeling van het middel dient tot uitgangspunt dat het beginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd moet worden beschouwd als een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht. Dit brengt mee dat de nationale rechter aan wie een geschil is voorgelegd waarbij het beginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd in het geding is, in het kader van zijn bevoegdheid de voor de justitiabelen uit het gemeenschapsrecht voortvloeiende rechtsbescherming te verzekeren en de volle omvang daarvan te waarborgen, indien nodig elke met dit beginsel strijdige bepaling van nationaal recht buiten beschouwing moet laten (HvJEU 22 november 2005 (Mangold), C-144/04, LJN AU8663, NJ 2006/227, punt 75, 77; HvJEU 19 januari 2010 (Swedex), C-555/07, LJN BL0510, NJ 2010/256, punt 21, 50 en 51).
4.2
De Richtlijn vormt een concretisering van voornoemd beginsel op het vlak van arbeid en beroep; zij beoogt een algemeen kader te scheppen ter waarborging van voor eenieder gelijke behandeling in arbeid en beroep, door het bieden van een effectieve bescherming tegen discriminatie op een van de in art. 1 genoemde gronden, waaronder leeftijd (HvJEU 12 oktober 2007 (Palacios de la Villa), C-411/05, LJN BB8540, NJ 2008/38, punt 42; HvJEU 5 maart 2009 (Age Concern), C-388/07, LJN BH6032, NJ 2009/299, punt 23 en HvJEU 19 januari 2010 (Swedex), punt 20). Volgens de rechtspraak van het HvJEU moet een regeling volgens welke het bereiken door de werknemer van de in die regeling vastgelegde pensioengerechtigde leeftijd meebrengt dat de arbeidsovereenkomst van rechtswege wordt ontbonden, worden aangemerkt als een regeling die werknemers die deze leeftijd hebben bereikt direct ongunstiger behandelt dan andere economisch actieven. Een dergelijke regeling schept dus een direct op leeftijd gegrond verschil in behandeling, zoals bedoeld in art. 2 lid 1 en 2, onder a, Richtlijn (HvJEU, Palacios de la Villa, punt 51).
4.3
Volgens art. 6 lid 1 Richtlijn vormt een verschil in behandeling op grond van leeftijd evenwel geen discriminatie indien dit verschil in het kader van de nationale wetgeving objectief en redelijk wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel - doelstellingen van het beleid op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt of de beroepsopleiding daaronder begrepen - en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn. Bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht beschikken de lidstaten, en in voorkomend geval de sociale partners, op nationaal niveau over een ruime beoordelingsvrijheid, niet alleen bij de beslissing welke van meerdere doelstellingen van sociaal en werkgelegenheidsbeleid zij specifiek willen nastreven, maar ook bij het bepalen van de maatregelen waarmee deze doelstellingen kunnen worden verwezenlijkt (HvJEU 12 oktober 2010 (Rosenbladt), C-45/09, LJN BO1980, NJ 2011/2, punt 38, 41).
Indien sprake is van een mechanisme van automatische beëindiging van arbeidsovereenkomsten komt betekenis toe aan de omstandigheid dat die op een contractuele grondslag berust. Dat biedt niet alleen werknemers en werkgevers, door middel van individuele overeenkomsten, maar ook de sociale partners, door middel van collectieve arbeidsovereenkomsten - en derhalve met een niet te verwaarlozen flexibiliteit - de mogelijkheid om dit mechanisme toe te passen, zodat niet alleen naar behoren rekening kan worden gehouden met de globale situatie op de betrokken arbeidsmarkt, maar ook met de kenmerken van de betrokken beroepen (HvJEU, Palacios de la Villa, punt 74; HvJEU, Rosenbladt, punt 49).
4.4
De Wgbl, waarbij de Richtlijn is geïmplementeerd, dient in het licht van de bovengenoemde rechtspraak te worden uitgelegd. Art. 3, aanhef en onder c, Wgbl verbiedt het maken van onderscheid op grond van leeftijd bij het beëindigen van een arbeidsverhouding. Ingevolge art. 7 lid 1, aanhef en onder c, geldt dit verbod niet indien het onderscheid objectief is gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn. In het kader van de Wgbl dient derhalve - evenals in het kader van art. 6 lid 1 Richtlijn - te worden onderzocht of het door art. 5.4 CAO gemaakte leeftijdonderscheid een legitiem doel dient en, indien zulks het geval is, of het gemaakte onderscheid passend en noodzakelijk is voor dat doel. Ingevolge art. 12 dient te worden aangenomen dat de bewijslast dat sprake is van een objectieve rechtvaardiging op KLM (en daarmee ook op VNV) rust.
5. Beoordeling van het middel in het principale beroep
Is het met art. 5.4 CAO beoogde doel legitiem?
5.1
Vooropgesteld wordt dat in deze zaak - anders dan in HvJEU 13 september 2011 (Prigge), C-447/09, LJN BT6303, NJ 2011/592, waarin het ging om een CAO-bepaling inhoudende een verplicht pensioenontslag van Lufthansa-piloten wegens het bereiken van de 60-jarige leeftijd - niet de doelstelling van de verkeersveiligheid aan de orde is. In die zaak oordeelde het HvJEU dat het doel van de veiligheid van het luchtverkeer niet tot de in art. 6 lid 1 Richtlijn bedoelde doelstellingen behoort (punt 82). Tevens herhaalde het zijn eerdere rechtspraak dat de doelstellingen die als "legitiem" in de zin van art. 6 lid 1 Richtlijn kunnen worden aangemerkt en bijgevolg kunnen rechtvaardigen dat wordt afgeweken van het principiële verbod van discriminatie op grond van leeftijd, doelstellingen zijn van sociaal beleid, zoals die in verband met het beleid op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt of de beroepsopleiding (punt 81).
5.2
Het hof heeft geoordeeld dat de met art. 5.4 CAO nagestreefde doelstellingen, te weten het bereiken van een regelmatige en voorspelbare doorstroming van verkeersvliegers tussen de rangen, kostenbeheersing en een evenwichtige personeelsopbouw (waaronder begrepen een evenwichtige verdeling van de werkgelegenheidskansen binnen de beroepsgroep), zijn aan te merken als legitiem. Het heeft dat oordeel gegrond op de overweging dat zij voldoen aan werkelijke en zwaarwegende behoeften van KLM, te weten enerzijds het kunnen beschikken over voldoende en voldoende gekwalificeerde verkeersvliegers tegen aanvaardbare loonkosten en anderzijds het kunnen bieden van een loopbaanperspectief aan instromende verkeersvliegers (die daarbij een groot belang hebben vanwege de door hen gemaakte kosten voor de vliegopleiding) met de mogelijkheid van volledige pensioenopbouw. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat circa 90% van de vliegers is aangesloten bij VNV en dat het verplichte pensioenontslag een groot draagvlak heeft binnen de KLM-organisatie. Daarmee heeft het hof de door partijen met art. 5.4 CAO nagestreefde doelstellingen kennelijk beoordeeld als doelstellingen van sociaal beleid, met name op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt en de beroepsopleiding. Aldus oordelend heeft het hof die doelstellingen niet uitsluitend bezien in het licht van de genoemde behoeften van KLM, maar ook tegen de achtergrond van de bevordering van de werkgelegenheid voor instromende verkeersvliegers en de verdeling van de werkgelegenheid tussen de generaties (rov. 4.9), waarbij het hof de brede consensus die binnen de onderneming van KLM over deze doelstellingen bestaat mede in aanmerking heeft genomen.
5.3
Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het middel betoogt onder 3.2 - 3.4 dat het oordeel van het hof miskent dat een legitiem doel als bedoeld in art. 6 lid 1 Richtlijn een doel van nationaal overheidsbeleid moet zijn. Die klacht treft geen doel. Weliswaar heeft het HvJEU geoordeeld dat legitieme doelstellingen als bedoeld in art. 6 lid 1 Richtlijn het karakter van een algemeen belang moeten hebben ter onderscheiding van individuele beweegredenen van de werkgever (HvJEU, Age Concern, punt 46), maar daaruit volgt niet dat zij een doel van nationaal overheidsbeleid moeten zijn, noch dat overwegingen als de onderhavige niet zijn aan te merken als een algemeen belang als bedoeld in art. 6 lid 1 Richtlijn. Mede gelet op het oordeel van het hof dat genoemde doelstellingen niet uitsluitend aan de behoeften van KLM tegemoet komen maar tevens de hiervoor genoemde doelstellingen van sociaal beleid dienen, is het oordeel dat die doelstellingen legitiem zijn niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
5.4
Het middel klaagt onder 3.5 onder meer dat het hof in rov. 4.8 blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting door te miskennen dat de stelplicht en bewijslast met betrekking tot de legitimiteit van de doelstelling op KLM en VNV rusten. Ook deze klacht en de daarop voortbouwende klachten - die alle de strekking hebben, dat het hof zonder voldoende begrijpelijke motivering aanneemt dat de door KLM en VNV gestelde doelen van de CAO ook feitelijk de door haar nagestreefde doelen zijn en, mede in het licht van de rechtspraak van het HvJEU, als legitieme doelen in de zin van art. 7 lid 1, onder c, Wgbl zijn aan te merken - falen. Ingevolge art. 12 Wgbl berust de stelplicht en bewijslast inderdaad op KLM en VNV, maar dat heeft het hof in rov. 4.6 ook vooropgesteld en niet valt in te zien dat en waarom het oordeel van het hof over de legitimiteit van de doelstellingen getuigt van een onjuiste opvatting hieromtrent. Daarbij is van belang dat uit de rechtspraak van het HvJEU voortvloeit dat bevordering van de toegang tot arbeid door een betere verdeling van de werkgelegenheid tussen de generaties in beginsel moet worden aangemerkt als een legitiem doel dat een rechtvaardiging voor leeftijdsonderscheid vormt als bedoeld in art. 6 lid 1 Richtlijn (HvJEU, Rosenbladt, punt 58-62; HvJEU, Palacios de la Villa, punt 53, 65 en 66).
5.5
Ten slotte klaagt het middel onder 3.6 dat het oordeel van het hof dat een regelmatige doorstroming en evenwichtige personeelsopbouw een legitiem doel is om een in beginsel verboden leeftijdsonderscheid te hanteren, onbegrijpelijk is omdat dit doel in feite voor iedere onderneming geldt en daarom het verbod van leeftijdsdiscriminatie zou uithollen. Deze klacht stuit af op de betekenis die het hof heeft toegekend aan de specifieke situatie op de arbeidsmarkt voor verkeersvliegers, welk oordeel niet onbegrijpelijk is in het licht van de, hiervoor in 4.3 bedoelde, aan de lidstaten en sociale partners toekomende, ruime beoordelingsvrijheid ten aanzien van de door hen na te streven doelstellingen van sociaal en werkgelegenheidsbeleid en de ter verwezenlijking van deze doelstellingen aan te wenden maatregelen.
Is het gekozen middel passend en noodzakelijk?
5.6
Het hof oordeelt in rov. 4.9 dat invoering en handhaving van de onderhavige pensioenmaatregel een passend middel vormt ter verwezenlijking van de gestelde doelen. Het hof overweegt daartoe enerzijds dat het handhaven van de verplichte pensioenleeftijd gelet op de omstandigheid dat promoties plaatsvinden aan de hand van strikte senioriteitscriteria tot de beoogde (voorspelbare) doorstroming tussen de rangen en een evenwichtige personeelsopbouw leidt, en anderzijds dat het loslaten van de verplichte pensioenleeftijd zou leiden tot een zodanige stagnatie van de doorstroming dat deze doelen niet meer gerealiseerd zouden kunnen worden.
Tegen dit oordeel richt het middel onder 3.7 een aantal klachten inhoudende dat het hof, door uitsluitend te toetsen aan de gevolgen voor het loslaten van de in de CAO neergelegde verplichte pensioenleeftijd en geen aandacht te besteden aan de vraag in hoeverre de invoering van de maatregel gerechtvaardigd was, ten aanzien van de passendheid een met de strekking en het systeem van de Richtlijn en de Wgbl strijdige maatstaf heeft aangelegd.
Deze en de daarop voortbouwende klachten falen aangezien de door het middel voorgestane toetsingsmaatstaf - die inhoudt dat de passendheid van een middel waarmee een legitiem doel wordt nagestreefd, dient te worden beoordeeld naar het moment van invoering daarvan - niet in de Richtlijn of de Wgbl is voorgeschreven en evenmin steun vindt in de rechtspraak van het HvJEU (vgl. HvJEU 21 juli 2011 (Fuchs en Köhler), C-159/10, LJN BR3681, NJ 2011/522, punt 40-43). Anders dan het middel onder 2.7 voorts betoogt, is het oordeel van het hof in rov. 4.9, dat verder is gebaseerd op waarderingen van feitelijke aard, overigens niet onbegrijpelijk.
5.7
Onderdeel 3.8 van het middel is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 4.10 - 4.13 betreffende de noodzakelijkheid van het verplichte pensioenontslag ter realisering van de gestelde doeleinden. Het hof baseert zijn oordeel enerzijds op de grond dat een minder bezwaarlijk middel niet voorhanden is omdat een stelsel op basis van senioriteit of van vrijwillige flexibele pensionering zou nopen tot het invoeren van een geheel ander salaris-, loopbaan- en pensioensysteem dan waarin de CAO voorziet, en anderzijds op de omstandigheid dat het verplichte pensioenontslag niet onevenredig is omdat [eiser] c.s. onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat voor gepensioneerde vliegers feitelijk geen mogelijkheden meer bestaan elders als vlieger inkomsten te verwerven, terwijl voorts gesteld noch gebleken is dat een of meer van de (thans) eisers in cassatie - rekening houdende met het door ieder van hen (vóór indiensttreding bij KLM) elders opgebouwde pensioen - ná pensionering over onvoldoende inkomensvoorzieningen beschikken.
5.8
De klachten komen erop neer dat het HvJEU ter beoordeling van de noodzakelijkheid van de maatregel een strikte proportionaliteitstoets voorschrijft, die door het hof niet is aangelegd, terwijl het hof ten onrechte de bewijslast bij [eiser] c.s. heeft gelegd en een overigens onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven. Zij kunnen niet tot cassatie leiden. Uit de rechtspraak van het HvJEU vloeit immers voort dat de nationale rechter over een ruime beoordelingsmarge beschikt ten aanzien van de criteria "passend" en "noodzakelijk", waarbij de rechter "in redelijkheid" de gestelde, terzake dienende omstandigheden dient af te wegen. Daarbij is volgens deze rechtspraak aangetoond dat de betrokken maatregel passend en noodzakelijk is wanneer deze gelet op het nagestreefde doel, niet onredelijk lijkt en gebaseerd is op gegevens waarvan de nationale rechter de bewijswaarde moet beoordelen (HvJEU, Fuchs en Köhler, punt 83).
Wat de noodzakelijkheid betreft, dient de rechter te onderzoeken of de bestreden maatregel verder gaat dan noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de nagestreefde doelstellingen en niet op excessieve wijze afbreuk doet aan de belangen van de werknemers die de bedongen pensioenleeftijd bereiken, waarbij de maatregel in zijn eigen regelingscontext dient te worden geplaatst en rekening moet worden gehouden zowel met het nadeel dat daaraan kleeft voor de betrokken personen als met het voordeel daarvan voor de samenleving in het algemeen en voor de individuen waaruit zij bestaat (HvJEU, Rosenbladt, punt 73).
Tegen deze achtergrond getuigt het oordeel van het hof niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het is in het licht van het partijdebat ook voldoende gemotiveerd.”
Het oordeel in de onderhavige procedure
3.5
In de onderhavige aansprakelijkheidsprocedure overwoog de rechtbank Den Haag in haar vonnis van 3 juni 2015, voor zover thans nog van belang, dat eisers als eerste grondslag aanvoeren dat de Hoge Raad ten onrechte heeft nagelaten prejudiciële vragen te stellen en dat, als de Hoge Raad dat wel had gedaan, het HvJEU waarschijnlijk ten faveure van eisers zou hebben beslist. Als tweede grondslag voeren eisers aan dat het hof door na te laten prejudiciële vragen te stellen art. 6. EVRM heeft geschonden, in samenhang met art. 13 EVRM en de art. 47-52 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (rov. 4.2).
De rechtbank oordeelt dat uit het arrest van 2012 volgt dat de Hoge Raad in de bestaande jurisprudentie van het HvJEU een voldoende duidelijk kader heeft gevonden ter beantwoording van de vragen die aan hem zijn voorgelegd en dat de Hoge Raad geen aanleiding heeft gezien prejudiciële vragen te stellen. Daarbij is de Hoge Raad gebleven binnen de grenzen van de hem toekomende ruime bevoegdheid tot uitlegging van het Unierecht (rov. 5.6), zodat geen sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht door geen prejudiciële vragen te stellen (rov. 5.13) en ook niet van causaal verband tussen een eventuele schending van het Unierecht en de door eisers geleden schade (rov. 5.14).
Ook de tweede grondslag, het beroep op art. 6 EVRM, slaagt volgens de rechtbank niet. [eiser] c.s. hebben bij de Hoge Raad niet verzocht om een concrete prejudiciële vraag te stellen, maar alleen buiten het partijdebat12 in algemene zin opgemerkt dat het stellen van prejudiciële vragen aangewezen lijkt. Voorts heeft de Hoge Raad in zijn arrest op alle relevante punten het relevante Unierecht meegewogen (rov. 5.15-5.16).
3.6.1
In zijn in cassatie bestreden arrest heeft het hof Den Haag geoordeeld over de stellingen van [eiser] c.s. dat de Staat jegens hen onrechtmatig heeft gehandeld omdat de Hoge Raad in het arrest van 2012 (i) geen prejudiciële vragen heeft gesteld aan het HvJEU en (ii) zijn beslissing om dat niet te doen niet heeft gemotiveerd. Het hof heeft daartoe eerst overwogen over welke punten het dient te oordelen:
“2.1 Nu de piloten hun grieven niet als afzonderlijke klachten tegen het vonnis van de rechtbank hebben geformuleerd, maar deze besloten liggen in het betoog zoals dat uiteen is gezet in de memorie van grieven, zal het hof het hoger beroep bespreken aan de hand van de verschillende grondslagen die de piloten aan hun vorderingen ten grondslag hebben gelegd. De rechtbank – en daartegen is in appel niet opgekomen – heeft de volgende grondslagen in het betoog van de piloten onderkend:
a. de Hoge Raad heeft ten onrechte, want in strijd met art. 267 lid 3 VWEU, nagelaten prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU);
b. de Hoge Raad heeft ten onrechte, want in strijd met art. 6 EVRM, nagelaten zijn impliciete beslissing om geen prejudiciële vragen te stellen te motiveren;
(…)
2.2
Evenals de rechtbank leest het hof de stellingen van de piloten zo, dat zij aan hun vorderingen niet ten grondslag leggen dat de Hoge Raad naast art. 267 lid 3 VWEU ook het materiële EU recht verkeerd heeft toegepast. Hun redenering moet kennelijk aldus worden begrepen, dat zij menen dat de Hoge Raad prejudiciële vragen had moeten stellen en dat, indien hij dat had gedaan, uit de antwoorden van het HvJEU naar voren zou zijn gekomen dat de piloten in het gelijk hadden moeten worden gesteld. Kortom, de piloten zijn (impliciet) wel van mening dat de Hoge Raad het materiële recht onjuist heeft toegepast, maar dit is geen zelfstandige grondslag voor hun vorderingen maar een stelling die zij aanvoeren in het kader van het causaal verband.
2.3
De piloten hebben voorts aangevoerd dat de Hoge Raad art. 21 Handvest (het verbod op discriminatie op grond van - onder andere - leeftijd) heeft miskend. Het is het hof niet duidelijk geworden of dit een zelfstandige grondslag is van hun vordering. Voor zover dit laatste wel de bedoeling van de piloten is hebben zij onvoldoende duidelijk gemaakt in welk opzicht toepassing van art. 21 Handvest tot een andere uitkomst zou hebben moeten leiden dan de beoordeling die de Hoge Raad heeft verricht, in welk kader de Hoge Raad heeft getoetst aan het algemene beginsel van gemeenschapsrecht dat discriminatie op grond van leeftijd verbiedt alsmede aan art. 6 Richtlijn, een en ander in het licht van de rechtspraak van het HvJEU. Dit betoog van de piloten faalt dan ook.”
3.6.2
Over het verwijt dat de Hoge Raad heeft nagelaten prejudiciële vragen te stellen, overweegt het hof:
“(a) nalaten prejudiciële vragen te stellen
3.1
Het hof stelt voorop dat, zoals de rechtbank in hoger beroep onbestreden en terecht heeft overwogen, voor aansprakelijkheid van de Staat wegens onrechtmatige rechtspraak bestaande uit een miskenning van het EU-recht, voldaan moet zijn aan drie vereisten: (a) de geschonden regel strekt ertoe particulieren rechten toe te kennen, (b) er is sprake van een voldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht en (c) er bestaat een rechtstreeks causaal verband tussen de schending van de op de lidstaat rustende verplichting en de door de benadeelde geleden schade. Deze voorwaarden gelden ook indien de betrokken schending voortvloeit uit een beslissing van een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie, met dien verstande dat er in dat geval slechts sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending indien de bedoelde rechterlijke instantie het toepasselijke recht kennelijk heeft geschonden.
3.2
De Staat voert allereerst aan dat de enkele schending van de verplichting van de rechter, tegen wiens uitspraken geen rechtsmiddel openstaat, om prejudiciële vragen te stellen, geen grond voor aansprakelijkheid kan zijn. Het nalaten prejudiciële vragen te stellen kan volgens de Staat alleen een omstandigheid zijn die van belang is bij de vraag of een dergelijke rechterlijke instantie het materiële EU-recht heeft geschonden. Het hof zal deze stelling in het midden laten en er veronderstellenderwijs van uit gaan dat een dergelijk nalaten in beginsel wel een zelfstandige grondslag voor onrechtmatig handelen kan opleveren. Uit hetgeen hierna wordt overwogen blijkt immers dat de Staat bij dit verweer geen belang heeft.
3.3
De Staat heeft ook het verweer gevoerd dat de geschonden regel van art. 267 lid 3 VWEU er niet toe strekt aan particulieren rechten toe te kennen. Dit verweer gaat niet op. Uit het Köbler-arrest (HvJEU, C-224/01) volgt dat het vooral is om te voorkomen dat door het gemeenschapsrecht aan particulieren toegekende rechten worden geschonden, dat een rechterlijke instantie, waarvan de beslissingen niet vatbaar zijn voor hoger beroep, gehouden is zich te wenden tot het HvJEU (onder 35). Daarmee is voldaan aan het vereiste dat de geschonden regel er toe strekt rechten aan particulieren toe te kennen. Dat deze regel ook andere doelstellingen heeft, zoals de eenvormige uitleg van het EU-recht, staat hieraan niet in de weg.
3.4
Het hof leidt uit de stellingen van de piloten, met name uit de door hen in de memorie van grieven geformuleerde prejudiciële vragen af, dat zij van mening zijn dat de Hoge Raad prejudiciële vragen had moeten stellen over de volgende (door het hof enigszins samengevatte) onderwerpen:
verzet het EU-recht (art. 21 Handvest en art. 6 Richtlijn) zich tegen een gedwongen leeftijdsontslag zoals bij de KLM voor piloten gehanteerd, indien dit niet voortvloeit uit nationaal beleid maar slechts is geregeld in de collectieve arbeidsovereenkomst van één werkgever;
kan een leeftijdsontslag (ver) beneden de 65 jaar een legitiem doel dienen en geacht worden passend en in overeenstemming met de eisen van proportionaliteit te zijn.
3.5
Bij de beoordeling van dit onderdeel van het betoog van de piloten is het volgende van belang. In het cassatiemiddel dat aanleiding gaf tot het arrest van de Hoge Raad van 13 juli 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BW3367) werd kort gezegd het volgende aangevoerd. Van een legitiem doel kan in het algemeen slechts sprake zijn indien de discriminatie berust op nationaal beleid. Daarvan is geen sprake bij een particuliere werkgever die louter individuele ondernemersbelangen nastreeft. Weliswaar is niet uitgesloten dat een nationale regeling een werkgever enige mate van flexibiliteit toekent bij het nastreven van doelstellingen van algemeen belang, maar dan moet voldaan zijn aan strenge eisen. Het argument van ‘doorstroming’ voldoet niet aan deze eisen.
3.6
Hieruit blijkt dat de piloten in cassatie niet de stelling hebben betrokken dat een gedwongen pensioenregeling bij een individuele werkgever als KLM nimmer een legitiem doel kan dienen. Zij hebben slechts de stelling verdedigd dat dit uitsluitend kan (i) indien het doel samenvalt met nationaal overheidsbeleid, althans (ii) indien voldaan is aan bijzondere, door de werkgever te stellen en te bewijzen omstandigheden (middelonderdelen 3.2, 3.4 en 3.5.2). Dit betekent dat er voor de Hoge Raad, die gebonden is aan de klachten die in het middel worden voorgedragen, geen aanleiding en ook geen ruimte was om de vraag onder ogen te zien of een gedwongen pensioenontslag bij een individuele werkgever een legitiem doel kon dienen. Voor prejudiciële vragen ten aanzien van dit punt was dan ook reeds om deze reden geen aanleiding.
3.7
De klacht dat een legitiem doel een doel van nationaal overheidsbeleid dient te zijn heeft de Hoge Raad verworpen (onder 5.3). De Hoge Raad overwoog dat uit de jurisprudentie van het HvJEU wel volgt dat een legitieme doelstelling het karakter van een algemeen belang moet hebben, maar niet ook dat dit een doel van nationaal overheidsbeleid moet zijn. Volgens de Hoge Raad had het hof vastgesteld dat met het leeftijdsontslag een dergelijk algemeen belang werd nagestreefd en dat dat oordeel niet onbegrijpelijk en toereikend was gemotiveerd. De vraag is aldus of de Hoge Raad aanleiding had behoren te zien om aan het HvJEU de vraag voor te leggen, of een algemeen belang dat niet ook nationaal overheidsbeleid is, een legitiem doel kan zijn. Het hof is van oordeel dat de Hoge Raad tot een dergelijke vraagstelling niet gehouden was. Het HvJEU toetst telkens of sprake is van een algemeen belang, hetgeen de Hoge Raad ook heeft gedaan. Uit de arresten Palacios de la Villa (HvJEU 12 oktober 2007, C-411/05) en Rosenbladt (HvJEU 12 oktober 2010, C-45/09), waarnaar de Hoge Raad verwijst, volgt dat doelstellingen van algemeen belang niet slechts door de overheid, maar ook door de sociale partners kunnen worden nagestreefd en dat daarbij aan de sociale partners een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij zowel de beslissing welke doelstellingen van sociaal en werkgelegenheidsbeleid zij willen nastreven, als bij het bepalen van de maatregelen waarmee deze doelstellingen kunnen worden verwezenlijkt. Tegen deze achtergrond valt niet in te zien waarom een dergelijk algemeen belang tevens zou moeten corresponderen met beleid van de nationale overheid. Dat zou moeilijk in overeenstemming te brengen zijn met de vrijheid die het HvJEU aan de sociale partners laat. Daarbij moet worden opgemerkt dat art. 6 Richtlijn weliswaar bepaalt dat verschillen in behandeling op grond van leeftijd geen discriminatie vormen indien zij ‘in het kader van de nationale wetgeving objectief en redelijk worden gerechtvaardigd’, maar dat dit niet wil zeggen dat dergelijke belangen in nationale wetgeving moeten zijn vastgelegd. Uit bijvoorbeeld de zaak Rosenbladt, die ging over een bedrijfstak-cao, alsmede uit de rol die in de rechtspraak van het HvJEU is weggelegd voor de sociale partners, blijkt het tegendeel. De piloten hebben nog gewezen op het arrest HvJ EU 13 september 2011 (Prigge), C-447/09. Het beroep op dat arrest gaat echter niet op, aangezien het pensioenontslag in die zaak als doel had het bevorderen van de veiligheid van het luchtverkeer. De piloten beroepen zich nog op de conclusie van AG Mengozzi voor dat arrest, maar de Hoge Raad was geenszins gehouden de opvatting van de AG te volgen of zijn oordeel dienaangaande te motiveren.
3.8
Ook echter indien op de Hoge Raad een verplichting rustte om prejudiciële vragen over dit punt te stellen, is niet voldaan aan het vereiste dat sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van het EU-recht. De schending van het EU-recht is daarvoor immers niet ernstig genoeg. Het is (in beginsel) aan de nationale rechterlijke instantie om te beoordelen of de juiste toepassing van het Unierecht zodanig voor de hand ligt dat geen redelijke twijfel mogelijk is en zij er derhalve van kan afzien een prejudiciële vraag aan het HvJEU te stellen (HvJEU 9 september 2015, C-160/14). Dit betekent dat de rechter, ook de rechter van wiens uitspraken geen beroep openstaat, een zekere beoordelingsvrijheid heeft bij de beoordeling of het stellen van een prejudiciële vraag in een specifiek geval nodig is. In dit geval gaf en geeft de rechtspraak van het HvJEU geen aanleiding voor de veronderstelling dat niet alleen voldaan moet zijn aan het vereiste algemene belang, maar ook nog dat dat algemene belang een zaak van nationaal overheidsbeleid dient te zijn. Niet kan aldus worden gezegd dat de Hoge Raad art. 267 lid 3 VWEU heeft geschonden, laat staan kennelijk geschonden.
3.9
De piloten rekenen het de Staat tevens aan dat de Hoge Raad geen prejudiciële vragen heeft gesteld over de vraag of een leeftijdsontslag (ver) beneden de 65 jaar een legitiem doel kan dienen en geacht kan worden passend en in overeenstemming met de eisen van proportionaliteit te zijn. De piloten maken echter niet duidelijk welke, nog niet in eerdere jurisprudentie van het HvJEU opgehelderde, vragen van uitleg van het EU-recht door de Hoge Raad aan het HvJEU hadden moeten worden voorgelegd. Het is ook niet aan het HvJEU om in een specifiek geval te beslissen of de aangevallen maatregelen passend en proportioneel zijn. Dat oordeel is voorbehouden aan de nationale rechter. Wat het legitieme doel aangaat had het HvJEU reeds voor het arrest van de Hoge Raad beslist dat bevordering van de toegang tot arbeid door een betere verdeling van de werkgelegenheid tussen de generaties in beginsel moet worden aangemerkt als een legitiem doel dat een rechtvaardiging voor leeftijdsonderscheid vormt (Rosenbladt-arrest). Niet valt in te zien welke vraag de Hoge Raad op dit punt nog had moeten stellen.
3.10
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat geen sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van het EU-recht. Het hof hoeft dan ook niet in te gaan op de vraag of voldoende causaal verband bestaat tussen de gestelde schending en de door de piloten geleden schade.”
3.6.3
Over het verwijt dat de Hoge Raad zijn beslissing om geen prejudiciële vragen te stellen onvoldoende heeft gemotiveerd, overweegt het hof:
“(b) schending van art. 6 EVRM
4.1
De piloten stellen zich op het standpunt dat hun advocaat in de brief waarin deze reageerde op de conclusie van de Advocaat-Generaal heeft verzocht om prejudiciële vragen te stellen. De Hoge Raad had dan ook zijn (impliciete) beslissing om geen prejudiciële vragen te stellen moeten motiveren aan de hand van de gevallen waarin op grond van de jurisprudentie van het HvJEU (onder andere in het Cilfit-arrest), in afwijking van art. 267 lid 3 VWEU, geen prejudiciële vragen hoeven te worden gesteld. In het Cilfit-arrest zijn de volgende gevallen onderscheiden: (i) de opgeworpen vraag is niet relevant voor de beoordeling van het geschil, (ii) de desbetreffende vraag is reeds door het HvJEU uitgelegd (acte éclairé), (iii) de juiste toepassing van het EU-recht is zo evident dat redelijkerwijs geen ruimte voor twijfel kan bestaan (acte claire). Nu de Hoge Raad, ondanks dit verzoek, heeft nagelaten zijn beslissing te motiveren heeft de Hoge Raad in strijd gehandeld met art. 6 EVRM en is de Staat volgens de piloten jegens hen op grond van onrechtmatige daad aansprakelijk. De Staat betwist dat de piloten een verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen te stellen tot de Hoge Raad hebben gericht en stelt zich overigens op het standpunt dat de motivering voldoende duidelijk uit het arrest van de Hoge Raad volgt. Ook houdt volgens de Staat een eventuele schending van het motiveringsbeginsel op dit punt geen onrechtmatige daad in.
4.2
De eerste vraag die het hof moet beslissen is aan de hand van welk criterium moet worden beslist of de Staat aansprakelijk is voor het gestelde verzuim van de Hoge Raad. De rechtbank heeft het handelen van de Staat getoetst aan het in de jurisprudentie van de Hoge Raad verankerde criterium van onrechtmatige rechtspraak, hetgeen inhoudt dat voldaan moet zijn aan twee voorwaarden: bij de voorbereiding van de rechterlijke beslissing moeten zulke fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet meer kan worden gesproken, en tevens mag tegen die beslissing geen rechtsmiddel openstaan of hebben opengestaan (HR 3 december 1971, NJ 1972, 137). De piloten verdedigen dat de rechtbank het criterium had moeten toepassen dat de Hoge Raad heeft geformuleerd in het arrest Greenworld/NAI (HR 4 december 2009, NJ 2011/131). De door de Hoge Raad in het Greenworld-arrest ontwikkelde maatstaf luidt dat aansprakelijkheid wordt aangenomen indien blijkt dat de rechter opzettelijk of bewust
roekeloos heeft gehandeld dan wel met kennelijke grove miskenning van hetgeen een behoorlijke taakvervulling meebrengt. In hun pleidooi pleiten de piloten er echter voor op het onderhavige geval het criterium uit het Köbler-arrest toe te passen. Overigens zijn de piloten van mening dat óók voldaan is aan het vereiste dat de Hoge Raad fundamentele rechtsbeginselen heeft veronachtzaamd.
4.3
Het hof is met de piloten van oordeel dat ten aanzien van het onderhavige verwijt (schending van art. 6 EVRM), het Köbler criterium (zoals hiervoor samengevat onder 3.1) moet worden toegepast. Op grond van art. 6 lid 3 van het verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) maken de grondrechten, zoals zij onder meer worden gewaarborgd door het EVRM, als algemene beginselen deel uit van het recht van de Unie. Bovendien correspondeert art. 6 EVRM met art. 47 Handvest. Op grond van art. 6 lid 1 VEU erkent de Unie de rechten, vrijheden en beginselen die zijn vastgelegd in het Handvest. Daar komt in dit geval bij dat het verwijt van de piloten inhoudt dat de Hoge Raad ten onrechte zijn beslissing om art. 267 lid 3 VWEU niet toe te passen niet heeft gemotiveerd. Tegen deze achtergrond moet dit verwijt worden beoordeeld aan de hand van het Köbler-criterium.
4.4
De vraag is dan ook of in dit geval sprake is van een voldoende ernstige, kennelijke schending van art. 6 EVRM. Die vraag moet ontkennend worden beantwoord. In het arrest van de Hoge Raad wordt met velerlei verwijzingen naar de rechtspraak van het HvJEU uiteengezet waarom op grond van die jurisprudentie het cassatieberoep van de piloten moet worden verworpen. Het is uit dat arrest dan ook volkomen duidelijk dat de Hoge Raad van oordeel was dat hij de aan hem voorgelegde vragen kon beslissen aan de hand van de bestaande jurisprudentie van het HvJEU. Ook voor de piloten moet duidelijk zijn geweest dat de Hoge Raad om die reden geen aanleiding zag prejudiciële vragen te stellen. De eisen die art. 6 EVRM aan de motivering van een rechterlijke uitspraak stelt gaan niet zover, dat de Hoge Raad in dit geval expliciet had moeten overwegen dat hij geen aanleiding zag om prejudiciële vragen te stellen omdat de rechtspraak van het HvJEU voldoende duidelijk is.
Een dergelijke overweging zou inhoudelijk niets aan de motivering van het arrest van de Hoge Raad hebben toegevoegd. Van een schending van art. 6 EVRM is dan ook geen sprake. In ieder geval is geen sprake van een voldoende gekwalificeerde, kennelijke schending van art. 6 EVRM.
4.5
Om dezelfde redenen is niet voldaan aan het criterium dat de Hoge Raad zulke fundamentele rechtsbeginselen heeft veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet meer kan worden gesproken, en evenmin aan het criterium dat de Hoge Raad opzettelijk of bewust roekeloos heeft gehandeld dan wel met kennelijke grove miskenning van hetgeen een behoorlijke taakvervulling meebrengt.
4.6
De conclusie luidt dat de stelling van de piloten, dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld doordat de Hoge Raad art. 6 EVRM heeft geschonden, niet opgaat.”
3.6.4
Het hof verwerpt ook de stellingen dat de Staat ten onrechte heeft nagelaten art. 5.4 cao buiten werking te stellen (rov. 5.1-5.2) en dat Richtlijn 2000/78/EG onjuist is geïmplementeerd (rov. 6.1-6.2). Het hof ziet geen aanleiding prejudiciële vragen te stellen (rov. 7.1-7.2).
6 Beoordeling van de aansprakelijkheid (onderdelen IV en VI)
6.1
De onderdelen IV en VI stellen, kort gezegd, de aansprakelijkheid voor het (onvoldoende gemotiveerd) niet stellen van prejudiciële vragen aan de orde. Ik schets27 hieronder het toepasselijke juridische kader ten aanzien van de beoordelingsmaatstaf voor onrechtmatige rechtspraak, de verplichting tot prejudiciële verwijzing van de hoogste nationale rechter en de motiveringsvereisten ter zake. Vervolgens analyseer ik de klachten van de onderdelen IV en VI en besluit ik met een beoordeling daarvan.
6.2
In het Nederlandse recht bestaat discussie over de maatstaf om te beoordelen of sprake is van onrechtmatige rechtspraak, omdat zich (twee of wellicht drie)28 verschillende maatstaven aandienen.
Traditioneel geldt dat slechts indien bij de voorbereiding van een rechterlijke beslissing zo fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet meer kan worden gesproken, en tegen die beslissing geen rechtsmiddel openstaat en heeft opengestaan, de Staat ter zake van de schending van het in art. 6 EVRM gewaarborgde recht voor de daaruit voortvloeiende schade aansprakelijk zou kunnen worden gesteld (ook wel de Jan Luycken-maatstaf).29
In de literatuur bestaat discussie of de Hoge Raad in latere arresten30 een andere maatstaf – namelijk of opzettelijk of bewust roekeloos is gehandeld, dan wel met kennelijke grove miskenning van hetgeen een behoorlijke taakvervulling meebrengt (ook wel de Greenworld-maatstaf) − zou hebben ontwikkeld voor de aansprakelijkheid van (niet alleen arbiters, maar ook die van) gerechten.31
Voor schending van Unierecht geldt echter onbetwist de hierna te bespreken Köbler-maatstaf.
6.3.1
Voor aansprakelijkheid van de Staat wegens miskenning van het Unierecht, voortvloeiend uit een beslissing van een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie, moet volgens het Köbler-arrest van het HvJEU worden voldaan aan de volgende voorwaarden: (a) de geschonden rechtsregel strekt ertoe particulieren rechten toe te kennen, (b) er is sprake van een voldoende gekwalificeerde schending en (c) er bestaat een rechtstreeks causaal verband tussen deze schending van de op de staat rustende verplichting en de door de betrokkenen geleden schade. 32
6.3.2
Deze voorwaarden gelden steeds voor de aansprakelijkheid wegens schending van Unierecht door een (onderdeel van een) lidstaat,33 maar ten aanzien van schending van Unierecht door de hoogste nationale rechter specificeert het Köbler-arrest het vereiste van de een voldoende gekwalificeerde schending als volgt:
“53 In het bijzonder met betrekking tot de tweede voorwaarde en de toepassing ervan bij de beoordeling van een eventuele staatsaansprakelijkheid op grond van de beslissing van een in laatste aanleg rechtsprekende nationale rechterlijke instantie, moet rekening worden gehouden met de specifieke aard van de rechterlijke functie en met de gerechtvaardigde eisen van rechtszekerheid, zoals ook is betoogd door de lidstaten die in deze zaak opmerkingen hebben ingediend. De staat kan voor een schending van het gemeenschapsrecht door een dergelijke beslissing slechts aansprakelijk worden gehouden in het uitzonderlijke geval waarin de rechter het toepasselijke recht kennelijk heeft geschonden.
54 Om te bepalen of aan die voorwaarde is voldaan, dient de nationale rechter bij wie een schadevordering aanhangig is, rekening te houden met alle elementen die de aan hem voorgelegde situatie kenmerken.
55 Die elementen zijn onder meer: de mate van duidelijkheid en nauwkeurigheid van de geschonden regel, de vraag of de schending opzettelijk is begaan, de al dan niet verschoonbaarheid van de rechtsdwaling, het eventueel door een gemeenschapsinstelling ingenomen standpunt en de schending door de betrokken rechter van zijn verplichting om op grond van art. 234 lid 3 EG, een prejudiciële vraag te stellen.
56 In ieder geval is een schending van het gemeenschapsrecht voldoende gekwalificeerd, wanneer 's Hofs rechtspraak op het gebied bij het nemen van de betrokken beslissing kennelijk is miskend (zie, in deze zin, arrest Brasserie du pêcheur en Factortame, reeds aangehaald, punt 57).”
6.3.3
De nationale rechter moet deze maatstaf toepassen overeenkomstig de door het HvJEU voor deze toepassing verstrekte richtsnoeren.34
6.4
Het hof Den Haag heeft in zijn arrest aan de hand van de Köbler-maatstaf beoordeeld of de Staat aansprakelijk is, omdat de Hoge Raad zijn zijn arrest van 2012 (i) geen prejudiciële vraag heeft gesteld (rov. 3.8-3.10) en (ii) de beslissing om dat niet te doen onvoldoende zou hebben gemotiveerd (rov. 4.3-4.4).
Ten aanzien van dit tweede punt heeft het hof Den Haag ook nog getoetst aan de Jan Luycken-maatstaf en aan de Greenworld-maatstaf en geoordeeld dat ook volgens die maatstaven er geen aansprakelijkheid is (rov. 4.5). Het middel klaagt daarover niet en ik laat dit verder rusten.35
6.5
Dat het hof de Köbler-maatstaf toepast, is op zichzelf terecht. Voor het onderhavige geval van aansprakelijkheid van de rechter kent het Nederlandse recht immers niet een strengere maatstaf om de aansprakelijkheid van de Staat te beoordelen, dan de Köbler-maatstaf van het Unierecht.36 Zou er wel een dergelijke strengere maatstaf bestaan voor schending van nationaal recht door de Nederlandse rechter, dan zou het Unierecht vereisen dat die strengere maatstaf ook zou worden toegepast bij vergelijkbare gevallen van schending van Unierecht.
6.6.1
Bij de toepassing van de Köbler-maatstaf is het hof Den Haag in rov. 3.2 en 3.3 uitgegaan van een voor [eiser] c.s. in beginsel gunstige rechtsopvatting. Het hof oordeelt namelijk dat de verwijzingsplicht van art. 267 alinea 3 VWEU rechten aan particulieren toekent (rov. 3.3) en gaat er voorts veronderstellenderwijs vanuit dat het nalaten om een prejudiciële vraag te stellen al een zelfstandige grondslag voor onrechtmatig handelen kan opleveren (rov. 2.2). Uitgangspunt is daarmee dat er Köbler-aansprakelijkheid kan zijn voor het niet stellen van prejudiciële vragen door de Hoge Raad zonder dat tevens vast staat dat deze in zijn arrest van 2012 het Unierecht over leeftijdsdiscriminatie inhoudelijk verkeerd heeft uitgelegd.
6.6.2
Dit uitgangspunt wordt over het algemeen van de hand gewezen. In de literatuur wordt bestreden dat art. 267, derde alinea, VWEU aan particulieren rechten beoogt toe te kennen en wordt breed aangenomen dat het niet stellen van prejudiciële vragen – los van het geschonden materiële Unierecht – niet een zelfstandige grondslag zou kunnen opleveren voor aansprakelijkheid. 37 Het HvJEU heeft in verband met de Köbler-aansprakelijkheid overigens wel gesproken van een ‘onverantwoord verzuim’ om aan de verwijzingsplicht te voldoen,38 maar dat betrof niet een geval waarin alleen de verwijzingsplicht als zodanig in het geding was.
6.6.3
In cassatie wordt door [eiser] c.s. niet geklaagd over de oordelen van het hof in rov. 3.2 en 3.3. De Staat wijst er echter terecht op,39 dat als de opvatting van het hof in rov. 3.2 naar het oordeel van de Hoge Raad onjuist is, de Hoge Raad om die reden bepaalde klachten (met name onderdeel IV) buiten beschouwing kan laten.40 Ik kom daarop terug bij 6.36.
6.6.4
In ieder geval brengt de aanpak van het hof mee, dat de vraag of sprake is van een kennelijke, voldoende gekwalificeerde schending, van het Unierecht (zoals vereist door het Köbler-arrest) volledig wordt betrokken op de vraag naar de beoordeling van de noodzaak van een prejudiciële verwijzing in het arrest van 2012 en op de motivering van de beslissing om geen vraag te stellen.41
De verplichting tot prejudiciële verwijzing
6.7
Volgens art. 267, derde alinea, VWEU, is een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep – hierna ook kortweg, maar enigszins onzuiver: de hoogste rechter – in beginsel verplicht prejudiciële vragen over het Unierecht aan het HvJEU te stellen. Volgens vaste rechtspraak van het HvJEU bestaan op deze verwijzingsplicht uitzonderingen.42 Voorts gelden in bepaalde gevallen bijzondere regels.
6.8.1
Sinds het arrest Cilfit e.a. (283/81, ECLI:EU:C:1982:335) is vaste rechtspraak dat een rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, gehouden is een voor haar gerezen vraag over het Unierecht naar het Hof te verwijzen, tenzij zij heeft vastgesteld dat de opgeworpen vraag niet relevant is43 of dat de betreffende bepaling van het Unierecht door het Hof reeds is uitgelegd (acte éclairé) of dat de juiste toepassing van het Unierecht zo voor de hand ligt dat daarover geen redelijke twijfel kan bestaan (acte clair). Bij de beoordeling of een dergelijk geval zich voordoet, moet rekening worden gehouden met de eigen kenmerken van het Unierecht, de bijzondere moeilijkheden bij de uitlegging ervan en het gevaar voor uiteenlopende rechtspraak binnen de Unie.44
6.8.2
Ten aanzien van de acte éclairé merk ik nog op dat er geen verplichting om prejudiciële vragen te stellen bestaat “wanneer de opgeworpen vraag zakelijk gelijk is aan een vraag die reeds in een soortgelijk geval voorwerp van een prejudiciële beslissing is geweest”45 of “wanneer er al een vaste rechtspraak van het Hof bestaat over het punt waarop het geding betrekking heeft”; daarbij is niet van belang wat de aard van de procedure is of dat de vraagpunten in geschil niet volstrekt identiek zijn.46 Wanneer een vraag niet identiek is aan een vraag waarover het Hof reeds uitspraak heeft gedaan, is dus in ieder geval vereist dat het antwoord op de vraag (duidelijk) uit de rechtspraak van het Hof kan worden afgeleid.47
6.8.3
Er wordt gesproken van een acte clair wanneer de juiste toepassing van het Unierecht zo evident is dat redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over de wijze waarop de gestelde vraag moet worden opgelost. De nationale rechter dient ervan overtuigd te zijn dat die oplossing ook even evident zou zijn voor de rechterlijke instanties van de andere lidstaten en voor het Hof.48
Op dit punt is wel bepleit om de acte clair-doctrine minder streng toe te passen en niet van de nationale rechter te vergen dat hij onderzoekt of de rechterlijke instanties van alle lidstaten evident tot dezelfde uitkomst zouden komen.49 Het HvJEU heeft de leer vooralsnog niet versoepeld. 50Wel erkent het HvJEU dat de hoogste nationale rechter kan oordelen dat sprake is van een acte clair ook al geven andere autoriteiten51 of lagere rechters een andere uitleg aan het toepasselijke Unierecht;52 voor dat oordeel is echter geen plaats als lagere rechterlijke instanties uiteenlopende beslissingen geven over de uitlegging van een bepaald Unierechtelijk begrip waarvan de uitlegging tevens herhaaldelijk moeilijkheden oplevert in de verschillende lidstaten.53
6.8.4
Het is aan de nationale rechter om te bepalen of de juiste toepassing van het Unierecht dermate voor de hand ligt dat er geen enkele ruimte is voor twijfel en zij derhalve ervan kan afzien het Hof een bij haar opgeworpen vraag van uitlegging van Unierecht voor te leggen.54 Ook de beoordeling van de noodzaak van een verwijzing met het oog op het bestaan van een acte éclairé vergt een waardering. Daarom wordt in de literatuur opgemerkt de nationale rechter een (ruime) beoordelingsruimte heeft als het aankomt op de vraag of een prejudiciële verwijzing nodig is.55
6.9
Hoewel de Cilfit-leer de hoogste nationale rechter dus in beginsel een zekere beoordelingsmarge toekent ten aanzien van de vraag of een prejudiciële vraag moet worden gesteld, geldt in sommige gevallen een stringenter regime.
6.10
Zo is de nationale rechter niet bevoegd om de ongeldigheid van een bepaling van Unierecht vast te stellen en dient hij ter zake een vraag aan het HvJEU te stellen, ook indien het HvJEU overeenkomstige bepalingen van een vergelijkbare verordening reeds ongeldig heeft verklaard.56 Maar de nationale rechter kan bij uitzondering bevoegd zijn om in kort geding voorshands uit te gaan van de ongeldigheid van een bepaling van secundair Unierecht, al dient hij daarover dan wel vragen aan het HvJEU te stellen.57 Ook wanneer, kort gezegd, de vraag naar de grondwettigheid van een nationale bepaling die een richtlijn omzet, samenloopt met de vraag naar geldigheid van die richtlijn moet een vraag worden gesteld, tenzij precies die vraag al bij het HvJEU voorligt.58
6.11.1
In de bij 6.9 bedoelde context dat soms een strenger regime geldt, plaats ik voorts het arrest AFNE.59Deze zaak betrof de bevoegdheid van de nationale rechter om, bij uitzondering en per geval, bepaalde gevolgen van een verklaring dat een bepaling van nationaal recht die is vastgesteld in strijd met de verplichtingen van Richtlijn 2001/42/EG (de strategische milieubeoordelingsrichtlijn) in de tijd te beperken. Deze bijzondere bevoegdheid kan slechts worden uitgeoefend wanneer aan een specifiek aantal, door het HvJEU geformuleerde, voorwaarden is voldaan, waaronder de voorwaarde dat door de bestreden nationale bepaling naar behoren uitvoering wordt gegeven aan het Unierecht op het gebied van de bescherming van het milieu.60
6.11.2
In AFNE vraagt de nationale rechter of hij, alvorens gebruik te maken van die buitengewone bevoegdheid, in alle gevallen verplicht is het HvJEU om een prejudiciële beslissing te verzoeken. Daaromtrent overwoog het Hof – na een bespreking van de acte clair uit het Cilfit-arrest – als volgt:
“51 Aangezien, ten eerste, de mogelijkheid voor een nationale rechterlijke instantie tot beperking in de tijd van bepaalde gevolgen van een verklaring dat een bepaling van nationaal recht die is vastgesteld in strijd met de verplichtingen van richtlijn 2001/42, meer bepaald die van artikel 6, lid 3, ervan, onrechtmatig is, geen voorwerp is geweest van een andere beslissing van het Hof sinds het arrest van 28 februari 2012, Inter-Environnement Wallonie en Terre wallonne (C-41/11, EU:C:2012:103), en, ten tweede, een dergelijke mogelijkheid buitengewoon is, zoals blijkt uit het antwoord op de tweede vraag, moet de nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen niet vatbaar zijn voor hoger beroep zich, met betrekking tot een zaak als in het hoofdgeding, voor een prejudiciële beslissing tot het Hof wenden wanneer bij haar de minste twijfel rijst over de uitlegging of de juiste toepassing van het Unierecht.
52 Meer bepaald is deze nationale rechterlijke instantie, aangezien de uitoefening van deze buitengewone mogelijkheid afbreuk kan doen aan de eerbiediging van de voorrang van het Unierecht, alleen dan niet gehouden zich voor een prejudiciële beslissing tot het Hof te wenden wanneer zij ervan overtuigd is dat over de uitoefening van deze buitengewone mogelijkheid redelijkerwijs geen twijfel bestaat. Het ontbreken van dergelijke twijfel moet bovendien uitvoerig worden aangetoond.
53 Derhalve moet op de eerste vraag worden geantwoord dat, bij de huidige stand van het Unierecht, een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen niet meer vatbaar zijn voor hoger beroep, in beginsel gehouden is zich voor een prejudiciële beslissing tot het Hof te wenden, zodat dit kan beoordelen of, bij uitzondering, de bepalingen van nationaal recht die strijdig zijn geacht met het Unierecht voorlopig kunnen worden gehandhaafd in het licht van een dwingende overweging in verband met de bescherming van het milieu en gelet op de specifieke omstandigheden van de zaak die bij deze nationale rechterlijke instantie aanhangig is. Deze nationale rechterlijke instantie is slechts van deze plicht vrijgesteld indien zij ervan overtuigd is, hetgeen zij uitvoerig moeten aantonen, dat over de uitlegging en de toepassing van de voorwaarden die volgen uit het arrest van 28 februari 2012, Inter-Environnement Wallonie en Terre wallonne (C-41/11, EU:C:2012:103), redelijkerwijs geen enkele twijfel bestaat.”
6.11.3
Nu het hier gaat om een ‘buitengewone bevoegdheid’ van de nationale rechter, geldt de eis dat de hoogste nationale rechter bij ‘de minste twijfel’ over de uitleg of toepassing van het Unierecht een prejudiciële vraag moet stellen. Dat hoeft hij niet te doen als hij meent dat redelijkerwijs geen enkele twijfel bestaat dat aan de voorwaarden voor de uitoefening van deze bevoegdheid is voldaan, maar zijn oordeel dat in dit opzicht sprake is van acte clair zal hij ‘uitvoerig moeten aantonen’.
6.11.4
Sommige auteurs leiden uit AFNE af dat volgens het HvJEU dat de hoogste nationale rechter in het algemeen verplicht is om zijn beslissing om geen prejudiciële vraag te stellen, uitgebreid te motiveren.61 Anderen menen echter dat de in dit arrest geformuleerde motiveringsplicht slechts geldt in de bijzondere omstandigheden van die zaak, althans dat dit niet valt uit te sluiten. 62 Die laatste opvatting is mijns inziens de juiste. Het arrest AFNE benadrukt het buitengewone karakter van de bevoegdheid en formuleert in dat verband, en niet in algemene zin (waarover hierna sub 6.15 e.v.), een daarop toegesneden motiveringsplicht.
6.12.1
Ten slotte dient te worden ingegaan op de aard van de prejudiciële procedure.
6.12.2
De in art. 267, derde alinea, VWEU neergelegde verplichting om een prejudiciële vraag voor te leggen aan het HvJEU moet, zo blijkt uit vaste jurisprudentie van het HvJEU, worden gezien in het kader van de samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties, in hun hoedanigheid van rechters belast met de toepassing van het Unierecht, en het HvJEU ter verzekering van de juiste toepassing en de eenvormige uitleg van het Unierecht in alle lidstaten.63 De verwijzingsplicht heeft met name tot doel te voorkomen dat zich in een lidstaat nationale rechtspraak ontwikkelt die niet strookt met de regels van het Unierecht.64 De rechterlijke instanties die in laatste aanleg uitspraak doen, en die per definitie de laatste instantie vormen waarbij particulieren de hun door het Unierecht toegekende rechten geldend kunnen maken, zijn ermee belast op nationaal niveau de eenvormige uitleg van de EU-voorschriften te verzekeren.65
6.12.3
In verband hiermee heeft het HvJEU reeds in het Cilfit-arrest vooropgesteld dat de prejudiciële procedure geen rechtsmiddel is ten behoeve van de partijen in een bij de nationale rechter aanhangig geschil.66 De nationale rechter beslist derhalve zelfstandig, en zo nodig ambtshalve, over de wenselijkheid van een prejudiciële beslissing over een vraag van uitlegging van Unierecht, ongeacht het standpunt van partijen.
6.13
In de ‘Aanbevelingen aan de nationale rechterlijke instanties over het aanhangig maken van prejudiciële procedures’ wordt een en ander als volgt samengevat:67
‘De bevoegdheid van het Hof om bij prejudiciële beslissing uitspraak te doen over de uitlegging of de geldigheid van het recht van de Unie, wordt uitsluitend op initiatief van de nationale rechterlijke instanties uitgeoefend, ongeacht of de partijen in het hoofdgeding al dan niet de wens hebben geuit dat de rechter zich tot het Hof wendt. De nationale rechterlijke instantie waarbij een geding aanhangig is, zal de verantwoordelijkheid voor de te geven rechterlijke beslissing dragen. Daarom is het alleen aan haar om aan de hand van de bijzonderheden van elke zaak te beoordelen of een verzoek om een prejudiciële beslissing noodzakelijk is om uitspraak te kunnen doen en of de vragen die zij aan het Hof stelt, relevant zijn.’
6.14
Evenmin roept art. 6 lid 1 EVRM een rechtsplicht in het leven voor de hoogste nationale rechters om prejudiciële vragen te stellen aan het HvJEU wanneer een partij daar om verzoekt. Volgens vaste rechtspraak van het EHRM garandeert het EVRM niet een absoluut recht op prejudiciële verwijzing naar een nationale of internationale autoriteit, zoals het HvJEU.68 Wel kan uit art. 6 lid 1 EVRM een motiveringsplicht voortvloeien.
Motiveringsplicht bij het niet stellen van prejudiciële vragen
motiveringsplicht op grond van art. 6 EVRM
6.15
Volgens het EHRM kan onder bepaalde omstandigheden een rechterlijke weigering om prejudicieel te verwijzen, naar aanleiding van een verzoek daartoe, in strijd komen met het recht op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM, in het bijzonder wanneer een weigering arbitrair voorkomt. Daarvan is kort gezegd sprake wanneer een weigering niet is gebaseerd op de uitzonderingen die in de rechtspraak van het HvJEU zijn geformuleerd of de weigering in het licht van deze uitzonderingen niet behoorlijk is gemotiveerd. In het kader van art. 6 lid 1 EVRM wordt derhalve ook aansluiting gezocht bij de uitzonderingen op de verwijsplicht die door het HvJEU in Cilfit zijn geformuleerd. Het EHRM kan zich echter niet uitspreken over de juistheid van de toepassing van de verwijzingsplicht door nationale rechters, omdat het niet kan oordelen over de interpretatie en toepassing van nationaal recht en de vraag of deze in overeenstemming is met het Unierecht.69
6.16.1
In de zaak Ullens de Schooten en Rezabek/België overwoog het EHRM:
“59. It should further be observed that the Court does not rule out the possibility that, where a preliminary reference mechanism exists, refusal by a domestic court to grant a request for such a referral may, in certain circumstances, infringe the fairness of proceedings (…). The same is true where the refusal proves arbitrary (…), that is to say where there has been a refusal even though the applicable rules allow no exception to the principle of preliminary reference or no alternative thereto, where the refusal is based on reasons other than those provided for by the rules, and where the refusal has not been duly reasoned in accordance with those rules.
60. Article 6 § 1 thus imposes, in this context, an obligation on domestic courts to give reasons, in the light of the applicable law, for any decisions in which they refuse to refer a preliminary question, especially where the applicable law allows for such a refusal only on an exceptional basis.
61. Consequently, when the Court hears a complaint alleging a violation of Article 6 § 1 on this basis, its task consists in ensuring that the impugned refusal has been duly accompanied by such reasoning. That being said, whilst this verification has to be made thoroughly, it is not for the Court to examine any errors that might have been committed by the domestic courts in interpreting or applying the relevant law.
62. In the specific context of the third paragraph of Article 234 of the Treaty establishing the European Community (Article 267 of the Treaty on the Functioning of the European Union), this means that national courts against whose decisions there is no remedy under national law, which refuse to refer to the Court of Justice a preliminary question on the interpretation of Community law that has been raised before them, are obliged to give reasons for their refusal in the light of the exceptions provided for in the case-law of the Court of Justice. They will thus be required, in accordance with the above-mentioned Cilfit case-law, to indicate the reasons why they have found that the question is irrelevant, that the European Union law provision in question has already been interpreted by the Court of Justice, or that the correct application of Community law is so obvious as to leave no scope for any reasonable doubt.”
6.16.2
In deze zaak werd geen schending van art. 6 lid 1 EVRM vastgesteld, omdat de nationale rechters naar het oordeel van het EHRM voldoende duidelijk hadden gemaakt dat zij zich baseerden op een van de uitzonderingen uit het Cilfit-arrest. Zo had het Hof van Cassatie, onder verwijzing naar rechtspraak van het HvJEU, gemotiveerd dat sprake was van een acte éclairé (zie § 22 en 64 van het arrest).70
6.17.1
Schending van art. 6 lid 1 EVRM werd wel aangenomen in de zaak Dhahbi/Italië.71 Het Italiaanse Hof van Cassatie had geen prejudiciële vragen gesteld aan het HvJEU over, kort gezegd, de uitleg van de ‘Euro-Mediterranean Agreement’, terwijl daar uitdrukkelijk om was verzocht. De motivering van het Italiaanse Hof van Cassatie was naar het oordeel van het EHRM onvoldoende:
“33. The Court has examined the Court of Cassation judgment of 15 April 2008 and found no reference to the applicant’s request for a preliminary ruling to be sought or to the reasons why the court considered that the question raised did not warrant referral to the CJEU. It is therefore not clear from the reasoning of the impugned judgment whether that question was considered not to be relevant or to relate to a provision which was clear or had already been interpreted by the CJEU, or whether it was simply ignored (see, conversely, Vergauwen and Others, cited above, § 91, where the Court found that the Belgian Constitutional Court had duly provided reasons for refusing to refer questions for a preliminary ruling). The Court observes in this connection that the reasoning of the Court of Cassation contains no reference to the case-law of the CJEU.”
6.17.2
Hierbij verdient opmerking dat het Italiaanse Hof van Cassatie, zoals volgt uit het arrest van het EHRM, in zijn motivering wel inhoudelijk was ingegaan op de uitleg van de door Dhahbi ingeroepen bepaling uit de Euro-Mediterranean Agreement. Kennelijk kon het EHRM daaruit niet afleiden of het Italiaanse hof toepassing had gegeven aan de Cilfit-leer dan wel de vraag van Unierecht had genegeerd.
6.18
Het arrest Dhahbi heeft geleid tot de nodige vragen omtrent de precieze eisen die het EHRM stelt aan de motivering door de hoogste nationale rechter. Soms wordt aangenomen dat het EHRM een uitdrukkelijke verwijzing naar een van de drie Cilfit-gronden vereist, althans een motivering waaruit blijkt dat aan die gronde is getoetst.72 De thans PG Silvis wijst er in een publicatie uit 2015 op, dat het EHRM in het arrest Schipani niet uitsluit dat de afwijzing van een prejudicieel verwijzingsverzoek impliciet kan geschieden zonder verwijzing naar de Cilfit-criteria.73 Het EHRM heeft ook wel een verkorte motivering toegestaan.74 De Hoge Raad heeft geoordeeld dat een uitspraak waarbij het cassatieberoep met toepassing van en onder verwijzing naar art. 80a dan wel art. 81 RO niet-ontvankelijk wordt verklaard onderscheidenlijk wordt verworpen, een beknopte motivering van die beslissing bevat en dat de uitspraak daarmee impliceert dat zich in desbetreffende zaak één van de situaties voordoet waarin van het stellen van prejudiciële vragen kan worden afgezien.75
6.19
Over de eisen die het EHRM stelt aan de motivering van een hoogste nationale rechter van diens beslissing om geen prejudiciële vraag te stellen, bestaat intussen nog discussie.76 In elk geval lijkt een rol te spelen of een partij uitdrukkelijk heeft verzocht om een prejudiciële verwijzing en of dit verzoek behoorlijk is onderbouwd.77
motiveringsplicht op grond van het Unierecht?
6.20
Het HvJEU heeft nog niet expliciet uitgemaakt of de motiveringsplicht voor hoogste rechters in geval van een weigering om prejudiciële vragen te stellen ook geldt op grond van het Unierecht. 78 In zijn arrest Aquino van 15 maart 2017, heeft het HvJEU de vraag over de verenigbaarheid van het verkort motiveren van een weigering om prejudicieel te verwijzen met (onder meer) art. 47, tweede alinea, jo. art. 52 lid 3 Handvest, onbeantwoord gelaten.79
6.21
Zoals eerder opgemerkt (bij 6.11.4), kan een motiveringsplicht naar mijn mening niet worden afgeleid uit het arrest AFNE. De op 25 november 2016 – na het arrest AFNE – gepubliceerde geactualiseerde versie van de ‘Aanbevelingen aan de nationale rechterlijke instanties over het aanhangig maken van prejudiciële procedures’ van het HvJEU bevat evenmin aanwijzingen voor een motiveringsplicht bij het afwijzen van een verzoek om prejudiciële vragen (zie hiervoor bij 6.13).80
6.22
Een mogelijke verklaring daarvoor is dat het HvJEU en het EHRM een ander perspectief hebben op de prejudiciële procedure. Het HvJEU beschouwt deze procedure als een samenwerkingsinstrument van rechter tot rechter. Het EHRM beoordeelt de prejudiciële procedure in de sleutel van de waarborgen voor een eerlijk proces.81
6.23.1
Ortlep en Widdershoven menen evenwel dat het HvJEU, als de motiveringskwestie ooit naar dit hof wordt verwezen, zich waarschijnlijk zal schikken in de benadering van het EHRM, omdat dit op grond van art. 52 lid 3 Handvest in feite onontkoombaar is.82 Deze bepaling houdt in dat bepalingen in het Handvest minimaal dezelfde bescherming bieden als daarmee corresponderende bepalingen van het EVRM. Volgens deze redenering zou art. 47, tweede alinea, Handvest dus ter zake van de motiveringskwestie hetzelfde moeten inhouden als art. 6 lid 1 EVRM.
6.23.2
In de onderhavige zaak is het niet noodzakelijk voor de uitkomst van het geschil om het HvJEU te verzoeken om prejudicieel te beslissen over de vraag of er op basis van art. 47 Handvest in een geval als het onderhavige een motiveringsplicht geldt bij de beslissing om geen prejudiciële vragen te stellen. Uit rov. 4.3 volgt immers dat het hof Den Haag van oordeel is dat art. 47 Handvest vergelijkbare eisen stelt aan de motivering als art. 6 EVRM. Het oordeel van dit hof in rov. 4.4 ten aanzien van art. 6 EVRM, houdt daarom ook een (gelijkluidend) oordeel in ten aanzien van art. 47 Handvest. 83
6.23.3
Evenmin is het nodig om het HvJEU te verzoeken om prejudicieel te beslissen over de vraag of een aansprakelijkheid voor een eventuele schending van art. 47 Handvest wegens het onvoldoende motiveren van de beslissing van de hoogste nationale rechter om geen prejudiciële vragen te stellen, zo deze zou bestaan, zou moeten worden beoordeeld aan de hand van de Köbler-maatstaf.84
In rov. 4.3 heeft het hof immers (conform het standpunt van [eiser] c.s.) geoordeeld dat ook in dit opzicht de Köbler-maatstaf moet worden toegepast. Rov. 4.3 is in cassatie niet bestreden.
6.24
Tegen deze achtergrond bespreek ik verder de onderdelen IV en VI van het cassatiemiddel.
Analyse van de onderdelen IV en VI
6.25.1
Onderdeel IV is gericht tegen rov. 3.7 en 3.8. Hierin overweegt het hof, samengevat, het volgende.
(i) Tegen de achtergrond van de rechtspraak van het HvJEU (de arresten in zaak C-411/05, Palacios de la Villa, en C-45/09, Rosenbladt), waaruit volgt dat doelstellingen van algemeen belang niet slechts door de overheid maar ook door de sociale partners kunnen worden nagestreefd en dat daarbij aan de sociale partners een ruime beoordelingsvrijheid toekomt, valt niet in te zien waarom een algemeen belang tevens zou moeten corresponderen met het beleid van de nationale overheid. Zaak C-447/09, Prigge, ging om een ander geval, namelijk het bevorderen van de luchtvaartveiligheid (rov. 3.7).
(ii) De Hoge Raad was in 2012 niet gehouden een prejudiciële vraag te stellen of een algemeen belang dat niet ook nationaal overheidsbeleid is, een legitiem doel kan zijn (rov. 3.7).
(iii) Zo dit anders is, is er geen voldoende gekwalificeerde schending. De Hoge Raad heeft immers een zekere beoordelingsvrijheid ten aanzien van de vraag of een juiste toepassing van het Unierecht zodanig voor de hand ligt dat geen redelijke twijfel mogelijk is, zodat hij kan afzien van het stellen van een prejudiciële vraag (rov. 3.8).
(iv) In dit geval gaf de rechtspraak van het HvJEU geen aanleiding voor de veronderstelling dat een algemeen belang ook een zaak van nationaal overheidsbeleid zou moeten zijn (rov. 3.8).
6.25.2
Het onderdeel betoogt dat (a) het niet stellen van prejudiciële vragen en/of (b) het verzoek daartoe ongemotiveerd ter zijde schuiven, zowel “ipso facto” als “ipso iure” ertoe leidt dat sprake is van een (voldoende) gekwalificeerde schending van het Unierecht.
Onder verwijzing naar het Dhahbi-arrest van het EHRM betoogt het onderdeel dat de rechter in hoogste instantie geen, althans een geclausuleerde “margin of appreciation”, toekomt en deze rechter als primaire rechtsplicht heeft dat (indien daarom wordt verzocht) tot prejudiciële vraagstelling wordt overgegaan als onderdeel van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM, welk recht langs de weg van art. 6 en art. 19 VEU en art. 47 Handvest tot uitdrukking is gebracht in het Unierecht.
De uitlegging van het Unierecht behoort, zo betoogt het onderdeel verder, tot het exclusieve domein van het HvJ EU, zodat over de vordering van [eiser] c.s. gebaseerd op de ontoelaatbare leeftijdsdiscriminatie op zichzelf reeds prejudiciële vragen hadden moeten worden gesteld.
6.25.3
Ik merk op dat onderdeel IV aldus de bij 6.25.1 onder (ii) en (iii) bedoelde oordelen bestrijdt en niet als zodanig de daar onder (i) en (iv) bedoelde oordelen van het hof.
6.26.1
Onderdeel VI richt zich tegen rov. 3.6, 3.7, 3.8 en 4.4 en het arrest “an sich”. In rov. 4.4 oordeelt het hof ten aanzien van de stelling dat het arrest van 2012 de beslissing om geen prejudiciële vraag te stellen niet uitdrukkelijk motiveert in termen van het Cilfit-arrest (vgl. rov. 4.1) als volgt.
(i) Het is uit het arrest van 2012 volkomen duidelijk dat de Hoge Raad van oordeel was dat hij de aan hem voorgelegde vragen kon beslissen aan de hand van de rechtspraak van het HvJEU.
(ii) Dit moet ook voor [eiser] c.s. duidelijk zijn geweest.
(iii) Art. 6 EVRM – of het daarmee corresponderende art 47 Handvest (zie rov. 4.3) – eist niet dat de Hoge Raad in dit geval expliciet had moeten overwegen dat hij geen aanleiding zag om prejudiciële vragen te stellen omdat de rechtspraak van het HvJEU voldoende duidelijk is. Een dergelijke overweging zou inhoudelijk niets aan de motivering van het arrest hebben toegevoegd.
(iv) Er is geen schending van art. 6 EVRM.
(v) Er is in ieder geval geen voldoende gekwalificeerde schending van art. 6 EVRM.
6.26.2
Het onderdeel klaagt, samengevat, onder verwijzing naar het AFNE-arrest van het HvJEU, dat een nationale rechterlijke instantie, waarvan de beslissingen niet vatbaar zijn voor beroep, verplicht is prejudiciële vragen te stellen aan het HvJEU, zodat dit kan beoordelen of, bij uitzondering, de bepalingen van nationaal recht, die strijdig zijn geacht met het Unierecht, al dan niet kunnen worden gehandhaafd, aldus dat de nationale rechterlijke instantie slechts van deze plicht is vrijgesteld indien zij ervan overtuigd is, hetgeen zij uitvoerig moet aantonen, dat over de uitlegging en de toepassing van dat Unierecht redelijkerwijs geen enkele twijfel bestaat.
Het onderdeel verbindt hieraan de gevolgtrekking, samengevat, dat de hoogste nationale rechterlijke instantie bij beslissing over het stellen van prejudiciële vragen over fundamentele regels van Unierecht altijd uitvoerig moet motiveren waarom geen twijfel bestaat over de juiste uitleg daarvan en dat het arrest van de Hoge Raad van 13 juli 2012 daaraan niet voldoet.
6.26.3
Ik merk op dat onderdeel VI in ieder geval niet als zodanig de bij 6.26.1 onder (i) en (ii) bedoelde oordelen in rov. 4.4 bestrijdt. Ik betrek de klachten van dit onderdeel daarom op de aldaar onder (iii)-(v) bedoelde oordelen in rov. 4.4. Het onderdeel is ook gericht tegen rov. 3.7 en 3.8. Gezien de klachten van onderdeel VI geldt hier hetzelfde als bij 6.25.3 werd opgemerkt; ook onderdeel VI bestrijdt niet als zodanig de de bij 6.25.1 onder (i) en (iv) bedoelde oordelen van het hof.
6.26.4
Onderdeel VI is ook gericht tegen rov. 3.6. Daarin concludeert het hof dat er voor de Hoge Raad in 2012 om cassatietechnische redenen geen ruimte was voor een prejudiciële vraag of een gedwongen pensioenontslag bij een individuele werkgever een legitiem doel kon dienen. Dat oordeel wordt specifiek bestreden door onderdeel III. De klachten van onderdeel VI zelf gaan langs dit het oordeel in rov. 3.6 heen.
6.26.5
Ik zie niet in dat het arrest “an sich” overigens nog door de klachten van onderdeel VI kan worden geraakt (behalve dan voor zover het gaat om voortbouwende overwegingen van het hof, maar dat wordt al door onderdeel VIII aan de orde gesteld). Het middel werkt dat ook niet uit85 en het is voor de Staat ook niet duidelijk waartegen hij zich in dit opzicht zou moeten verweren.86 Nu het middel in zoverre niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen,87 zal ik dit punt verder onbesproken laten.
Beoordeling van de onderdelen IV en VI
6.27
Bij de beoordeling van deze onderdelen, die tezamen kunnen worden besproken, dient in cassatie tot uitgangspunt (als hypothetisch feitelijke grondslag), dat [eiser] c.s. in de procedure van 2012 de Hoge Raad hebben verzocht om prejudiciële vragen te stellen. In de onderhavige procedure hebben partijen hierover immers gediscussieerd (rov. 4.1), maar heeft het hof Den Haag hierover geen oordeel gegeven.
6.28
Volgens de in cassatie niet bestreden rov. 4.1, hebben [eiser] c.s. in de onderhavige procedure aangevoerd dat de Hoge Raad de (impliciete) beslissing in zijn arrest van 2012 om geen prejudiciële vragen te stellen, had moeten motiveren aan de hand van de gevallen waarin op grond van de jurisprudentie van het HvJEU (onder andere het Cilfit-arrest) geen prejudiciële vragen hoeven te worden gesteld.
6.29
De door het middel niet bestreden overwegingen in de rov. 3.7, 3.8 en 4.4 komen erop neer dat, volgens het hof Den Haag, de Hoge Raad in 2012 oordeelde dat hij aan de hand van de rechtspraak van het HvJEU over het leeftijdsdiscriminatierecht – in het bijzonder de in het arrest van 2012 besproken zaken Palacios de la Villa, Rosenbladt en Prigge − de aan hem voorgelegde vragen van Unierecht zelf kon beantwoorden. Met andere woorden, er was sprake van een acte éclairé in zin van het Cilfit-arrest.88 Het hof Den Haag oordeelde voorts, onbestreden, dat dit ook voor [eiser] c.s. duidelijk moet zijn geweest.
6.30
Men kan dus concluderen dat naar het, in zoverre onbestreden, oordeel van het hof Den Haag, de Hoge Raad zijn arrest van 2012 inderdaad, kenbaar, hééft gemotiveerd aan de hand van de gevallen waarin op grond van de jurisprudentie van het HvJEU geen prejudiciële vragen hoeven te worden gesteld.
6.31
De klachten van de onderdelen IV en VI komen er in de eerste plaats op neer, dat strengere eisen aan de verwijzingsplicht moeten worden gesteld dan volgen uit, kort gezegd, de Cilfit-rechtspraak van het HvJEU.
6.32.1
Onderdeel IV gaat kennelijk uit van de veronderstelling dat de hoogste nationale rechter altijd moet verwijzen als er een vraag wordt opgeworpen die betrekking heeft op de uitlegging van Unierecht, omdat kort gezegd de uitlegging van het Unierecht (zoals ten aanzien van leeftijdsdiscriminatie) tot het exclusieve domein van het HvJ EU behoort. Onderdeel VI betoogt onder meer dat er slechts een uitzondering bestaat op de verwijzingsplicht van de hoogste nationale rechter wanneer over de uitlegging en toepassing van het Unierecht redelijkerwijs geen twijfel bestaat.
6.32.2
Beide onderdelen berusten op een onjuiste rechtsopvatting. Zij miskennen dat naar vaste rechtspraak sinds het Cilfit-arrest de hoogste nationale rechter niet verplicht is een prejudiciële vraag te stellen indien (onder meer) sprake is een een acte éclairé.
Zoals eerder opgemerkt, bestrijdt het middel niet, dat naar het oordeel van de Hoge Raad in zijn arrest van 2012 sprake was van een acte éclairé.
6.32.3
Eveneens wordt door onderdeel VI miskend, zoals hiervoor is uiteengezet, dat de voorwaarden en vereisten van het AFNE-arrest van het HvJEU niet zien op de situatie waarover de Hoge Raad in 2012 diende te oordelen. Daaraan kan nog worden toegevoegd dat het AFNE-arrest ziet op de beoordeling van het bestaan van een acte clair (in het in die zaak bedoelde bijzondere geval), terwijl het arrest van de Hoge Raad van 2012 toepassing geeft aan de uitzondering van de acte éclairé.
6.33
Onderdeel IV miskent voorts dat art. 6 lid 1 EVRM geen rechtsplicht in het leven roept voor de hoogste nationale rechterlijke instantie om prejudiciële vragen te stellen aan het HvJEU wanneer een partij daarom verzoekt. De gevallen waarin deze rechter al dan niet verplicht is te verwijzen, en de beoordelingsruimte daarbij, worden bepaald door het Unierecht, zoals uitgelegd door het HvJEU.
6.34.1
Voor zover onderdeel IV (gezien de verwijzing naar het arrest Dhahbi) en onderdeel VI (gezien de verwijzing naar het arrest AFNE) het oordeel van het hof Den Haag over de motiveringsplicht van de Hoge Raad aan de orde stellen, falen de klachten eveneens.
6.34.2
Voor zover onderdeel IV betoogt dat het hof in rov. 3.7 en 3.8 zou hebben geoordeeld dat het ongemotiveerd ter zijde schuiven van een verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen geen voldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht oplevert, mist het feitelijke grondslag. Het oordeel van het hof in rov. 3.8 heeft immers uitsluitend betrekking op de vraag of een schending van de Hoge Raad van de verplichting om prejudiciële vragen te stellen op zichzelf leidt tot een voldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht. Ook uit rov. 4.2 t/m 4.4 blijkt niet dat het hof van deze rechtsopvatting is uitgegaan.
6.34.3
Ten slotte, voor zover de onderdelen daarover beogen te klagen, geven de overwegingen van het hof Den Haag in rov. 4.4 – dat art. 6 EVRM (of het daarmee corresponderende art 47 Handvest; zie rov. 4.3) niet eist dat de Hoge Raad in dit geval expliciet had moeten overwegen dat hij geen aanleiding zag om prejudiciële vragen te stellen omdat de rechtspraak van het HvJEU voldoende duidelijk is, dat een dergelijke overweging inhoudelijk niets aan de motivering van het arrest zou hebben toegevoegd, en dat er geen (in ieder geval geen voldoende gekwalificeerde) schending van art. 6 EVRM is – geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en zijn zij voldoende gemotiveerd.
Uit de overwegingen van het hof Den Haag volgt immers dat de motivering van het arrest van 2012 niet ‘arbitrary’ is in de zin van het arrest Ullens de Schooten en Rezabek/België en dat daaruit voor [eiser] c.s. kenbaar is waarom geen prejudiciële vraag is gesteld. Uit de motivering van het arrest van 2012 blijkt immers, dat, in de bewoording van het arrest Dhahbi, de “question was considered (…) to relate to a provision which (…) had already been interpreted by the CJEU”.
6.35
De onderdelen IV en VI slagen niet.
6.36
Eerder merkte ik op dat de Hoge Raad bepaalde klachten buiten beschouwing zou kunnen laten, indien de opvatting van het hof in rov. 3.2 naar zijn oordeel onjuist is (zie bij 6.6.3). Naar mijn mening is een oordeel op dat punt niet vereist, nu de klachten van de onderdelen IV en VI reeds om andere redenen niet kunnen slagen.
7 De grondslag van de vorderingen (onderdelen I en II)
7.1
De onderdelen I en II hebben betrekking op de uitleg van de gedingstukken door het hof. De uitleg van gedingstukken is van feitelijke aard en kan in cassatie slechts op begrijpelijkheid worden onderzocht.89
7.2
Het hof heeft, evenals de rechtbank, geoordeeld dat [eiser] c.s. stellen dat de Hoge Raad in zijn arrest van 2012 zijn verplichting om prejudiciële vragen te stellen aan het HvJEU heeft geschonden alsmede zijn motiveringsplicht terzake (rov. 2.1), maar niet dat de Hoge Raad ook het materiële Unierecht verkeerd heeft toegepast (rov. 2.2).
7.3
Onderdeel I klaagt over de overweging in rov. 2.2 dat [eiser] c.s. niet aan hun vorderingen ten grondslag hebben gelegd dat de Hoge Raad ook het materiële recht verkeerd heeft toegepast.90 Deze overweging is onbegrijpelijk en hof leest het betoog van [eiser] c.s. ten onrechte te beperkt, aldus de klacht. Het onderdeel betoogt daartoe in de kern (i) dat [eiser] c.s. in hun MvG sub 1.1. e.v. en hun schriftelijk pleidooi sub 4.2. e.v. tot uitdrukking hebben gebracht dat de Hoge Raad in hun zaak prejudiciële vragen had moeten stellen over de uitleg van het toepasselijke Unierecht, (ii) dat daarmee is aangegeven dat de antwoorden van het HvJEU bepalend hadden moeten zijn voor de uitleg van het materiële Unierecht en (iii) dat het hof in de onderhavige aansprakelijkheidsprocedure een (her)beoordeling moest geven van wat rechtens zou zijn indien wel prejudiciële vragen zouden zijn gesteld (een “trial within a trial”).
7.4
Het hof heeft onderkend dat [eiser] c.s. het standpunt hebben ingenomen dat wanneer de Hoge Raad prejudiciële vragen zou hebben gesteld uit de antwoorden van het HvJEU naar voren zou zijn gekomen dat [eiser] c.s. in het gelijk hadden moeten worden gesteld. Het hof heeft dit standpunt evenwel niet aangemerkt als een zelfstandige grondslag voor de vordering, maar als een stelling die is aangevoerd in het kader van het causaal verband. Voor zover onderdeel I veronderstelt dat het hof het bedoelde betoog van [eiser] c.s. niet heeft onderkend, berust het dus op een onjuiste lezing van het arrest en faalt het bij gebrek aan feitelijke grondslag.
7.5.1
Voor zover onderdeel I klaagt over de begrijpelijkheid van de lezing van het hof van het bedoelde betoog van [eiser] c.s. faalt het nu deze lezing niet onbegrijpelijk is. Op zichzelf is immers niet onbegrijpelijk dat het hof het standpunt van [eiser] c.s. betrekt op het causale verband.91 Voor het slagen van de vordering tot schadevergoeding van [eiser] c.s. is immers causaal verband vereist tussen het gestelde onrechtmatig handelen en de schade door het leeftijdsontslag. Voor dat verband zou in beginsel moeten komen vast te staan dat (na het stellen van prejudiciële vragen zou zijn gebleken dat) de eerste procedure tot een ander oordeel over de gestelde leeftijdsdiscriminatie zou hebben geleid, dan volgde uit het arrest van 2012.92
7.5.2
Het oordeel van het hof is evenmin onbegrijpelijk in het licht van de gedingstukken waarnaar onderdeel I verwijst. De MvG sub 1.1 geeft immers al aan dat de aansprakelijkheid van de Staat erop berust dat de Hoge Raad ongemotiveerd heeft nagelaten prejudiciële vragen te stellen (vgl. ook sub 2.2). De MvG sub 1.2 noemt als derde rechtsgrond dat de Staat heeft nagelaten art. 5.4 CAO buiten werking te stellen (die door het hof is behandeld in rov. 2.2 onder c en rov. 5.1-5.2 van het in cassatie bestreden arrest).93 Onder het kopje ‘De grieven’ wordt geklaagd over rov. 5.2 e.v. van het vonnis van de rechtbank, maar niet over diens omschrijving van de grondslag van de vorderingen van [eiser] c.s. in rov. 4.2. In hun schriftelijk pleidooi sub 4.2. e.v. stellen [eiser] c.s. opnieuw de verwijzingsplicht en hun bespreking van de noodzaak van een verwijzing aan de orde, hetgeen leidt tot hun conclusie dat de Hoge Raad prejudiciële vragen had moeten stellen (sub 5.3). Het middel maakt niet nader duidelijk waarom de lezing van deze gedingstukken door het hof onbegrijpelijk zou zijn.94
7.6
Onderdeel I faalt daarom. Voor zover dit onderdeel ook klaagt over schending van de verplichting om prejudiciële vragen te stellen en de motiveringsplicht terzake verwijs ik naar de bespreking van de onderdelen IV en VI.
7.7
Onderdeel II klaagt, met verwijzing naar vindplaatsen in de gedingstukken,95 dat het onbegrijpelijk is dat het hof in rov. 2.3 heeft geoordeeld dat de miskenning door de Hoge Raad van art. 21 Handvest geen zelfstandige grondslag van de vordering van [eiser] c.s. is en dat, voor zover dit wel hun bedoeling was, zij onvoldoende duidelijk hebben gemaakt in welk opzicht art. 21 Handvest tot een andere uitkomst zou hebben moeten leiden dan de beoordeling die de Hoge Raad heeft verricht. Volgens het onderdeel kunnen de gedingstukken niet anders worden gelezen dan dat art. 21 Handvest een zelfstandige grondslag van de vordering is en dat het in dit artikel opgenomen verbod op leeftijdsdiscriminatie tenminste had moeten nopen tot het stellen van prejudiciële vragen en dat deze vragen in positieve zin voor [eiser] c.s. zouden zijn beantwoord.
7.8
Het onderdeel mist feitelijke grondslag voor zover het (aan het slot) zou willen betogen dat volgens het hof eventuele prejudiciële vragen in positieve zin voor [eiser] c.s. zouden zijn beantwoord. Het hof verwijst in dit verband in rov. 2.2 slechts naar de stellingen van [eiser] c.s. op dat punt.
7.9
Voor zover het onderdeel aanvoert dat art. 21 Handvest wel als zelfstandige grondslag voor de vordering moet worden aangemerkt, behoeft het bij gebrek aan belang geen behandeling. Het hof heeft immers ook voor dat geval een oordeel gegeven. Dat oordeel houdt in dat [eiser] c.s. onvoldoende duidelijk hebben gemaakt in welk opzicht art. 21 Handvest tot een andere uitkomst zou hebben moeten leiden dan de beoordeling die de Hoge Raad heeft verricht.
7.10.1
Voor zover onderdeel II zich tegen dat laatste oordeel richt, moet het eveneens falen. Het onderdeel verbindt aan de grondslag art. 21 Handvest immers de conclusie dat de Hoge Raad prejudiciële vragen had moeten stellen en dat deze vragen in voor [eiser] c.s. positieve zin zouden zijn beantwoord. Die conclusie verbinden [eiser] c.s. echter ook al aan de door de Hoge Raad in zijn arrest van 2012 besproken grondslagen (het algemene beginsel van gemeenschapsrecht dat discriminatie op grond van leeftijd verbiedt en art. 6 van Richtlijn 2000/78/EG).
7.10.2
Het onderdeel licht voorts niet toe waarom het hof had moeten oordelen dat de Hoge Raad − gezien diens oordeel in 2012 op basis van de door hem toen beoordeelde grondslagen − destijds anders zou hebben geoordeeld op basis van art. 21 Handvest. De enkele verwijzing naar de gedingstukken is daartoe onvoldoende.96 Kennisneming van die stukken maakt de lezer ook niet duidelijk waarom het oordeel van hof in rov. 2.3 onbegrijpelijk is, gegeven dat [eiser] c.s. het standpunt innemen dat art. 21 Handvest een codificatie is van het hiervoor bedoelde algemeen beginsel van gemeenschapsrecht,97 waaraan de Hoge Raad in zijn arrest van 2012 heeft getoetst. Overigens is onjuist de gedachte dat, gezien art. 21 Handvest, het toetsingskader van Richtlijn 2000/78/EG er niet meer toe zou doen. Het Uniebeginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd is een van de fundamentele beginselen van het Unierecht, dat door artikel 21 van het Handvest van de grondrechten in het primaire recht is verankerd en door richtlijn 2000/78/EG wordt geconcretiseerd.98
7.11
Het onderdeel bestrijdt dan ook vergeefs het oordeel van het hof, dat [eiser] c.s. onvoldoende duidelijk hebben gemaakt in welk opzicht art. 21 Handvest tot een andere uitkomst zou hebben moeten leiden dan de beoordeling die de Hoge Raad heeft verricht. Overigens merkt de Staat terecht op (s.t. nr. 14) dat het hof in rov. 3.4 e.v. een oordeel heeft gegeven over het gestelde nalaten van de Hoge Raad om in verband met het beroep op ook art. 21 Handvest prejudiciële vragen te stellen. In zoverre mist onderdeel dan ook belang.
7.12
Onderdeel II faalt om deze redenen.