Een en ander volgt rechtstreeks uit rechtspraak van uw Raad. Ik citeer het arrest inzake Van Lynden/Provincie Utrecht7 (cursivering toegevoegd):
‘O. (...)
dat toch, ten einde voor een geval als het onderhavige bij het bepalen van de in art. 40 der Onteigeningswet bedoelde werkelijke waarde van het onteigende – zijnde de verkoopwaarde in het vrije verkeer – vast te stellen of de aanwezigheid in den bodem van zekere stoffen, waarvan de winning in het algemeen is uitgesloten doch waartoe de aanleg van het werk, waarvoor onteigend wordt, de onteigenende partij in staat stelt, de te vergoeden werkelijke waarde verhoogt, moet worden uitgegaan van de veronderstelling (de fictie) dat op het tijdstip van de onteigening, in plaats van de gedwongen ontneming, een vrijwillige verkoop op commerciële basis plaats zou vinden tussen de onteigenende partij als koper en de onteigende partij als verkoper (...);
dat daarbij verder moet worden verondersteld, dat deze koper en verkoper bij de totstandbrenging van de koopovereenkomst redelijk handelende partijen zijn, hetgeen betekent dat, enerzijds, de onteigenende partij als koper niet met het dwangmiddel der onteigening dreigt doch bereid is om een prijs te besteden, welke een redelijk handelend koper onder de gegeven omstandigheden, gelet mede op zijn belang bij de te verkrijgen beschikking over de aanwezige bodemstoffen, bereid zou zijn te besteden, en dat, anderzijds, de eigenaar als verkoper, zonder misbruik te maken van de dwangpositie van de wederpartij, die juist zijn gronden in eigendom moet verwerven, aan den verkoop medewerkt, zodra hij een prijs heeft bedongen, waarvoor een redelijk handelend eigenaar onder de gegeven omstandigheden bereid zou zijn tot verkoop over te gaan;
O. dat bij de beantwoording van de vraag wat, uitgaande van bovenbedoelde veronderstelling, te dezen de Staat ter zake van de te winnen bodemstoffen in redelijkheid boven de agrarische waarde behoort te betalen en de eigenaar in redelijkheid als betaling mag verlangen, in het oog moet worden gehouden, dat het geldelijk belang bij de beschikking over de te ontgraven hoeveelheden klei en zand moet worden beoordeeld los gedacht van de bijzondere omstandigheid dat het winnen van deze stoffen door den Staat plaats vindt door middel van de afgravingen, die toch reeds met het oog op de uitvoering van het stuwwerk moeten plaatsvinden en bekostigd worden;
dat daarom dit belang zal moeten worden vastgesteld door na te gaan hoe groot het voordeel zoude zijn, waarop een willekeurig eigenaar, die de betreffende klei- en zandlagen zou willen en mogen uitgraven en op economisch verantwoorde wijze zou exploiteren, zou mogen rekenen, gelet op de verkoopprijzen en de kosten aan het winnen van de hoeveelheden klei en zand verbonden en rekening houdende met de door diepere uitgravingen dalende waarde van den overblijvenden cultuurgrond;
O. dat denkbaar is dat, indien met inachtneming van het voorafgaande wordt vastgesteld wat de Staat redelijkerwijs aan den eigenaar der onteigende percelen moet vergoeden voor diens geldelijk belang bij de in zijn grond aanwezige klei- en zandlagen, dit belang geringer zal blijken te zijn dan het voordeel dat de Staat door de exploitatie van die lagen in het verband van de werkzaamheden nódig voor de uitvoering van het stuwwerk, waarvoor onteigend wordt, verkrijgt;
dat deze uitkomst in het licht van de hierboven vooropgestelden regel omtrent het buiten beschouwing laten van den invloed van het werk voor het bepalen van de werkelijke waarde gerechtvaardigd zou zijn; (...)’