8. Het (verkort) arrest van het hof houdt – voor zover relevant – het volgende in (vetgedrukt in origineel):
Oplegging van straf en/of maatregel
Bij de strafoplegging neemt het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking. De verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan het verstoren van een vergadering van de gemeente Zeist door zich te gedragen zoals bewezen is verklaard. Vervolgens heeft zij zich niet, op vordering van de bevoegde ambtenaar, aanstonds verwijderd. Het is in het algemeen maatschappelijk belang dat een dergelijke vergadering in goede orde en zonder verstoringen verloopt en zonder problemen openbaar en in aanwezigheid van geïnteresseerde burgers kan plaatsvinden.
Het hof heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met het feit dat verdachte iets langer dan zes uur is opgehouden voor verhoor.”
9. Uit de aanvulling op het verkort arrest van 4 juli 2017 blijkt dat het hof hiertoe de volgende bewijsmiddelen heeft gebezigd:
“Door het hof gebezigde bewijsmiddelen
In de hierna te melden bewijsmiddelen nummers 1, 2 en 3 wordt telkens verwezen naar de bijlagen van het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van politie, genummerd PL0900-2015302493, opgemaakt en getekend op 14 oktober 2015 door [verbalisant 1] , hoofdagent van politie.
1. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op pagina ’s 7-8 van het proces-verbaal, genummerd PL0900-2015302493) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven -
als verklaring van aangever [betrokkene 1]
:
Ik doe aangifte namens de Gemeente Zeist. Ik ben hiertoe gerechtigd.
Op 6 oktober 2015 omstreeks 21.00 uur was er een raadsvergadering in het gemeentehuis aan Het Rond 1 te Zeist. Ik leidde deze vergadering als burgermeester van Zeist. Op de agenda stond onder andere het onderbrengen van uitgeprocedeerde asielzoekers op het terrein van detentiecentrum Zeist te Soesterberg.
Wij waren als gemeente op de hoogte van een lawaaidemonstratie die deze avond zou worden gehouden ter hoogte van het gemeentehuis Zeist, georganiseerd door het AAGU (Anarchistische Anti-deportatie Groep Utrecht). Deze demonstratie heeft ook daadwerkelijk plaatsgevonden. Wij hoorden en zagen dat de groep die demonstreerde op 6 oktober 2015 omstreeks 20.00 uur het plein voor het gemeentehuis verliet. Omstreeks 21.00 uur zag de beveiliger die deze avond dienst deed dat er tien personen uit vermoedelijk dezelfde groep de trap opliepen en plaats namen in de vergaderzaal. Ik zag dat er tien personen plaats namen op de publieke tribune.
Toen het onderwerp detentiecentrum ter sprake kwam, heb ik de groep het woord gelaten. Ik hoorde en zag dat een vrouw met grijs haar het woord nam. Nadat zij enige tijd aan het woord was geweest, verzocht ik de vrouw die het woord voerde haar relaas te staken. Ik hoorde dat zij dat niet deed. Ik hoorde dat de vrouw mij met harde stem antwoordde: “We gaan pas weg als de vergunning is ingetrokken”. Ik zag dat er vier personen een groot zwart spandoek vasthielden met de tekst: “Sloop Kamp Zeist”. Ik hoorde en zag dat deze vier het spandoek vasthielden en hard leuzen riepen waardoor ik mij niet meer verstaanbaar kon maken.
De griffier heeft de groep tot drie keer toe duidelijk gevorderd. Ik hoorde de griffier zeggen tot drie maal toe: “Wilt u de zaal verlaten”. Ik zag dat de genoemde vijf personen hier niet aan voldeden en ik hoorde dat de genoemde vijf personen bleven roepen en zag dat zij het spandoek bleven vasthouden.
Gezien het herhaalde duidelijke niet-mis-te-verstane voor een ieder duidelijk hoorbare verzoek aan de groep om de zaal te verlaten, acht ik het duidelijk dat de opzet van genoemde personen was om de orde te verstoren. Zij gaven geen enkele indruk te willen vertrekken. Ik zag dat zij het spandoek bleven vasthouden en ik zag dat zij de zaal niet verlieten.
Doordat men hard riep, was het voor mij en de raadslieden onmogelijk ons verstaanbaar te maken en dus onmogelijk de vergadering voort te zetten. Ik zag dat genoemde vijf personen later door de politie werd aangehouden.
2. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal, (als bijlage op pagina 11- 12 van het proces-verbaal, genummerd PL0900-2015302493), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven -
als relaas van verbalisanten
:
Op 6 oktober 2015 omstreeks 21.00 uur bevonden wij ons op de publieke tribune van het gemeentehuis in Zeist. Tijdens de raadsvergadering kwam het onderwerp over de bouwvergunning van Kamp Zeist te sprake wat een punt was op de agenda. Wij zagen toen dat een vrouw, welke later [verdachte] bleek te heten, opstond van de publieke tribune en met luide stem begon te praten in de richting van de raad en de burgermeester. Wij hoorden haar zeggen dat zij het niet eens waren met de genomen beslissing en dat zij niet weg gingen voordat dit besluit teruggedraaid zou worden. Wij zagen dat er toen nog vier personen opstonden van de publieke tribune en dat deze personen een spandoek uitrolden en dit toonden in de richting van de raad en de burgermeester. Wij hoorden dat zij met luide stem begonnen te roepen: “Sloop Kamp Zeist” en dat zij dit achter elkaar bleven herhalen op luide toon waardoor de vergadering niet door kon gaan. Ik zag dat zij het spandoek omhoog hielden tijden het roepen van hun leuzen en dat ze dit gedurende langere tijd vol bleven houden.
Wij hoorden dat de burgermeester de vergadering staakte en dat er meerdere malen aan de actievoerders gevraagd werd om de zaal te verlaten. Wij zagen dat zij de zaal niet uit gingen en dat zij bleven roepen.
Wij zagen dat er meerdere geüniformeerde collega’s de raadszaal binnen kwamen. Ik, [verbalisant 2] , zag en hoorde dat collega [verbalisant 3] aan mij vroeg om welke vijf personen het ging. Ik heb hierop de vijf personen aangewezen en ik zag dat deze vijf personen hierop één voor één de raadszaal uit werden begeleid door de geüniformeerde collega’s. Wij zagen dat onze collega’s de juiste vijf personen hebben aangehouden die ook daadwerkelijk de vergadering hebben verstoord.
3. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal, (als bijlage op pagina 46- 47 van het proces-verbaal, genummerd PL0900-2015302493), voor zover inhoudende — zakelijk weergegeven —
als relaas van verbalisant
:
Op 6 oktober 2015 omstreeks 21.45 uur hield ik op locatie Het Rond 1 te Zeist als verdachte aan: [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1964 te [geboorteplaats] .”
10. Aan alle deelklachten ligt de opvatting ten grondslag dat het hof onbegrijpelijk, dan wel ontoereikend gemotiveerd het verweer heeft verworpen dat fundamentele rechten van de verdachte zijn geschonden. Het gaat bij deze fundamentele rechten meer in het bijzonder om het recht op vrijheid van meningsuiting als bedoeld in art. 10 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), alsmede om art. 19 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (hierna: IVBPR) en het recht op vrijheid van vergadering als bedoeld in art. 11 EVRM en art. 21 IVBPR.
11. Art. 10 EVRM omvat het recht op vrijheid van meningsuiting. Het recht op vrijheid van meningsuiting “constitutes one of the essential foundations of a democratic society and one of the basic conditions for its progress and for each individuals self-fulfilment.”1In art. 11 EVRM komt het recht van vrijheid van vreedzame vergadering en vereniging tot uitdrukking. Dat recht moet worden geïnterpreteerd in samenhang met art. 10 EVRM,2 en wordt dan ook vaak gelijktijdig ingeroepen.3 Een verbod of inperking van een vergadering die niet (meer) als vreedzaam kan worden gekwalificeerd, conflicteert niet met het recht zoals vervat in art. 11, eerste lid, EVRM.4 Beide rechten zijn niet absoluut en kunnen derhalve worden ingeperkt. Een inperking dient bij wet te zijn voorzien5 en een legitiem doel zoals vervat in het tweede lid van art. 10 en 11 EVRM te bedienen. Bovendien dient de inperking “necessary in a democratic society” te zijn.6 In dat verband dient onder meer te worden beoordeeld of de inperking correspondeert met een “pressing social need”7 en of de inperking proportioneel is tot het doel dat wordt nagestreefd.8 Bij de beoordeling van de proportionaliteit zijn de aard en zwaarte van de opgelegde straffen factoren die kunnen worden meegewogen.9 De nationale autoriteiten komt in de beoordeling van de vraag of er sprake is van een “need” een “margin of appreciation” toe.10 Ook voor de rechten als bedoeld in de artikelen 19 en 21 IVBPR geldt dat aan de uitoefening daarvan wettelijke en nodige beperkingen kunnen worden gebonden. Het oordeel over de toelaatbaarheid van beperkingen van de hier aan de orde zijnde grondrechten in het concrete geval is in handen gelegd van de rechter. Hij dient op basis van een belangenafweging daarover te oordelen.11
12. De steller van het middel, gelet op de toelichting op de eerste deelklacht, stelt zich om te beginnen op het standpunt dat het oordeel van het hof, inhoudende dat de rechten zoals vervat in art. 19 en 21 IVBPR en art. 10 en 11 EVRM niet zijn ingeperkt onjuist is, althans onbegrijpelijk. Ik meen dat dit standpunt berust op een verkeerde lezing van ’s hofs arrest en dat deze klacht derhalve faalt. Het oordeel dat “de verdachte en medeverdachten niet zijn ingeperkt in de hen op grond van de door de raadsman aangehaalde verdragsbepalingen toekomende rechten, aangezien hen meerdere mogelijkheden ten dienste stonden op rechtmatige wijze hun mening te uiten dan wel te vergaderen” moet gelezen worden in de context van de daaropvolgende zin inhoudende dat “[b]edoelde verdragsbepalingen geen absoluut recht op meningsuiting of vergadering [geven dat] altijd, en overal op elke door de verdachte (…) gewenste plaats en met voorbijgaan aan het belang van het voorkomen van wanordelijkheden, dan wel van het beschermen van de (openbare) orde of, zoals in dit geval, het recht op vergadering van de gemeenteraad.” Met het voorgaande heeft het hof kennelijk tot uitdrukking gebracht dat vorenbedoelde rechten niet absoluut zijn en dat de rechten van de verdachte in dit geval niet ten onrechte zijn ingeperkt. Daarbij heeft het hof onder ogen gezien dat niet alleen rekening moet worden gehouden met de belangen van de verdachte, maar ook met het belang van het recht op vergadering van de gemeenteraad. Bij zijn afweging heeft het hof betrokken dat aan de verdachten meerdere mogelijkheden ten dienste hebben gestaan om op rechtmatige wijze hun mening te uiten, dan wel te vergaderen. Het oordeel van het hof geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
13. De steller van het middel stelt zich vervolgens op het standpunt dat het hof niet, althans onvoldoende, heeft gerespondeerd op de kern van het in hoger beroep gevoerde verweer, inhoudende dat hoewel de vorenbedoelde fundamentele rechten mochten worden ingeperkt door de verdachte en de medeverdachten uit de raadszaal te verwijderen, de respons van de politie en het openbaar ministerie, bestaande uit de aanhouding, de 16 uren durende detentie en de strafrechtelijke vervolging, disproportioneel was, waardoor niet is voldaan aan de eisen die art. 10 en art. 11 EVRM en art. 19 en 21 IVBPR stellen aan de inperking van de rechten waarop die bepalingen betrekking hebben en de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie dient te volgen. In dat verband is ter terechtzitting een beroep gedaan op de uitspraken van het EHRM in Açik and others tegen Turkije12, waarin studenten van de Universiteit van Istanbul klaagden over hun aanhouding bij de openingsceremonie van het academische jaar en de daaropvolgende detentie in een politiecel, en Taranenko tegen Rusland, waarin een voorwaardelijke gevangenisstraf werd opgelegd voor een protestactie op een niet-openbare plaats (in het President’s Administration Building).13
14. Het hof heeft geoordeeld dat deze jurisprudentie “ziet op andersoortige situaties dan de onderhavige” en – samengevat – dat de verdachte meerdere mogelijkheden ten dienste stond om op rechtmatige wijze haar mening te uiten, dat de verdragsbepalingen geen absoluut recht inhouden en (derhalve) niet kan worden voorbij gegaan aan het belang van het voorkomen van wanordelijkheden of het beschermen van de openbare orde, de verdachte en haar medeverdachten de gelegenheid hebben gehad om te demonstreren en tijdens de vergadering (ad hoc) het woord te voeren. Het hof verwerpt vervolgens het beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. De verdachte is door het hof veroordeeld tot een geldboete van € 350,-, subsidiair zeven dagen hechtenis. Bij de strafoplegging heeft het hof rekening gehouden met het feit dat de verdachte iets langer dan zes uur is opgehouden voor verhoor.
15. Aan het standpunt van de steller van het middel ligt de opvatting ten grondslag dat de beperking van de hier aan de orde zijnde fundamentele rechten van de verdachte onder de gegeven omstandigheden wél tot verwijdering uit de raadszaal had mogen leiden, maar niet tot aanhouding, detentie en een strafrechtelijke vervolging wegens schending van art. 139 en art. 144 Sr, omdat dit disproportioneel is.
16. Ingevolge art. 144, eerste lid, Sr is strafbaar diegene die – voor zover voor de onderhavige zaak relevant – door het verwekken van wanorde een geoorloofde openbare vergadering opzettelijk stoort. Deze strafbepaling strekt onder meer tot de bescherming van de openbare orde op deze vergaderingen. Voor het storen van een openbare vergadering is vereist dat de voortgang van de vergadering wordt belemmerd.14 Voor de orde van vergaderingen is het verstaan van het gesproken woord, anders dan bij betogingen, van essentieel belang.15 Overtreding van art. 144 Sr wordt bedreigd met gevangenisstraf van ten hoogste twee weken of geldboete van de tweede categorie.
17. Op grond van art. 139, eerste lid, Sr is onder meer strafbaar degene die wederrechtelijk in een voor de openbare dienst bestemd lokaal vertoevende, zich niet op de vordering van de bevoegde ambtenaar aanstonds verwijdert. Dit feit wordt bedreigd met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie.
18. Het hof heeft de door de verdediging aangehaalde jurisprudentie in dit geval niet richtinggevend geacht, omdat die jurisprudentie ziet op andersoortige situaties dan de onderhavige. Voorts heeft het hof de respons van de politie en het openbaar ministerie kennelijk niet als disproportioneel beschouwd. Aangenomen moet worden dat het hof daarbij de aard en de zwaarte van de op te leggen sanctie heeft betrokken. De vraag rijst of het hof deze oordelen, gelet op hetgeen de verdediging naar voren heeft gebracht, in zijn arrest (nader) had moeten motiveren. Ik meen van niet. Het is niet onbegrijpelijk dat het hof de verstoring van een openbare vergadering van de Gemeenteraad niet gelijk heeft gesteld met de situaties die ten grondslag lagen aan de door de verdediging aangehaalde jurisprudentie van het EHRM. Ook het oordeel dat de respons niet als disproportioneel moet worden beschouwd, is niet onbegrijpelijk, ook niet nu de verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee weken.16 Voor het bepalen van de aard en de zwaarte van de in hoger beroep opgelegde straf is immers meegewogen dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor soortgelijke en andersoortige strafbare feiten en de omstandigheid dat de verdachte ten tijde van het plegen van de feiten nog in een proeftijd liep. Voorts is daarbij betrokken dat de verdachte als laatste woord onder meer heeft verklaard dat de uitspraak van het hof “geen invloed zal hebben op acties in de toekomst”, dat “het haar niet tegen houdt” en dat “waar wetten mensen hun bewegingsruimte ontnemen, zullen wij er zijn om de wet te overtreden”. Daarbij merk ik op dat het hof bij de strafoplegging rekening heeft gehouden met het feit dat verdachte iets langer dan zes uur is opgehouden voor verhoor. Hoewel het middel niet expliciet aanknoopt bij de vereisten van art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv gegeven motiveringsplichten, merk ik ten overvloede op dat die vereisten in dit kader niet van toepassing zijn, aangezien het verweer van de verdediging in hoger beroep in de sleutel stond van art. 359a, eerste lid, Sv.17
19. De eerste deelklacht faalt.18
20. Gelet op het voorgaande kunnen ook de tweede en derde deelklacht niet slagen, omdat die eveneens zijn gegrond op een schending van de fundamentele rechten van de verdachte. Nu het hof in het kader van het niet-ontvankelijkheidsverweer niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd heeft geoordeeld dat de aan die rechten gestelde beperking niet ontoelaatbaar is, en daarnaar verwijst bij de verwerping van voorgenoemde verweren, zijn ook die verweren voldoende genoegzaam verworpen.
21. In verband met de tweede deelklacht merk ik nog op dat het arrest van de Hoge Raad van 23 april 201319 ten aanzien van het wederrechtelijk handelen van verdachte als bedoeld in art. 139, eerste lid, Sr, mijn inziens in het onderhavige geval niet van toepassing is. Immers, in dat geval betrof het het betreden van een pand in het kader van een stakingsactie, welk recht is neergelegd in art. 6, aanhef en onder 4 van het Europees Sociaal Handvest (ESH). Het binnentreden van het besloten lokaal tegen de wil van de rechthebbende was uit hoofde van die bepaling gerechtvaardigd.20 Anders dan in de onderhavige zaak was bovendien niet gebleken – voor zover relevant – dat de actie gepaard was gegaan met (andere) strafbare feiten of wanordelijkheden en dat de verdachte en de stakers de actie uit zichzelf hebben beëindigd. Voor zover de steller van het middel hierover beoogde de klagen, kan de tweede deelklacht ook niet op deze grond slagen.
22. Het middel faalt.
23. Het tweede middel behelst de klacht dat het hof het verweer, inhoudende dat de griffier niet de bevoegde ambtenaar is zoals bedoeld in art. 139 Sr, op onjuiste gronden, althans ontoereikend gemotiveerd, heeft verworpen.
24. Het arrest van het hof houdt – voor zover relevant – het volgende in:
“Bespreking van de verweren
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep op verschillende gronden vrijspraak, dan wel ontslag van alle rechtsvervolging bepleit ten aanzien van het onder 1 en 2 tenlastegelegde. De raadsman heeft onder meer - kort samengevat en zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
6. Verdachte dient te worden vrijgesproken ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde, omdat het verzoek, of de vordering voor zover daar sprake van zou zijn, niet is gedaan door een bevoegde ambtenaar. De burgemeester is de bevoegde ambtenaar. Uit de processtukken blijkt dat de griffier verzoeken heeft gedaan de zaal te verlaten. Niet is gebleken dat hij dat deed namens de burgemeester.
6. Een bevoegde ambtenaar in de zin van artikel 139 van het Wetboek van Strafrecht is niet slechts hij die ambtenaar is in de zin van de Ambtenarenwet. Evenmin wordt het begrip ambtenaar begrensd door het bepaalde in artikel 84 van het Wetboek van Strafrecht. Dit artikel geeft voorbeelden (niet uitputtend) van personen die ook als ambtenaar in de zin van het Wetboek van Strafrecht moeten worden beschouwd. De bevoegde ambtenaar in de zin van artikel 139 van het Wetboek van Strafrecht is degene die bevoegd is om in het voor de openbare dienst bestemde lokaal zijn wil te doen gelden tegenover degene die aldaar vertoeft. Gelet op de omstandigheden en het ogenblik waarop het verzoek door de griffier van de gemeenteraad is gedaan is duidelijk dat de griffier met instemming van de burgemeester en als bevoegde ambtenaar optrad.”
25. Art. 139, eerste lid, Sr luidt:
“Hij die in een voor de openbare dienst bestemd lokaal wederrechtelijk binnendringt, of, wederrechtelijk aldaar vertoevende, zich niet op de vordering van de bevoegde ambtenaar aanstonds verwijdert, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie.”
26. De bevoegde ambtenaar in de zin van art. 139 Sr is volgens het commentaar van J.W. Fokkens “de ambtenaar bevoegd ter plaatse zijn wil te doen gelden tegenover hem die wil binnenkomen of vertoeft. Hij moet in en over het lokaal ‘te zeggen hebben’ onder de omstandigheden waaronder en op het ogenblik waarop het feit gepleegd wordt. Zo kan op het ene tijdstip de zitting hebbende ambtenaar, op het andere een conciërge de bevoegde zijn.”21 Onder het begrip “bevoegde ambtenaar” valt in het kader van gemeenteraadsvergaderingen in de eerste plaats de burgemeester.22 Het bestanddeel “bevoegde ambtenaar” is daartoe echter niet beperkt. De Hoge Raad bepaalde in 2004 dat de term “ambtenaar” als bedoeld in art. 139, eerste lid, Sr aldus moet worden uitgelegd dat daaronder tevens is begrepen degene die onder toezicht en verantwoording van de overheid is aangesteld in een functie waaraan een openbaar karakter niet kan worden ontzegd.23 Zo kunnen ook beveiligingsmedewerkers hieronder vallen,24 evenals de (plaatsvervangend) gemeentesecretaris25 en (impliciet) de bode van de gemeente.26
27. In de onderhavige zaak wordt door de steller van het middel geklaagd dat wel de burgemeester, maar niet de griffier bevoegd was tot het doen van een vordering als bedoeld in art. 139, eerste lid, Sr.
28. De volgende bepalingen uit Titel II “de inrichting en samenstelling van het gemeentebestuur” van de Gemeentewet zijn (onder meer) op de griffier van toepassing en houden – voor zover relevant – in:
“Hoofdstuk VII. De secretaris en de griffier
Paragraaf 1. Algemene bepalingen
Artikel 100
1 In iedere gemeente is een secretaris en een griffier.
2 Een secretaris is niet tevens griffier.
Artikel 107
De raad benoemt de griffier. Hij is tevens bevoegd de griffier te schorsen en te ontslaan.
Artikel 107a
1 De griffier staat de raad en de door de raad ingestelde commissies bij de uitoefening van hun taak terzijde.
2 De raad stelt in een instructie nadere regels over de taak en de bevoegdheden van de griffier.
Artikel 107b
De griffier is in de vergadering van de raad aanwezig.”
29. Voor zover de steller van het middel heeft beoogd te klagen dat de burgemeester de enige ambtenaar is die een vordering kan doen als bedoeld in art. 139, eerste lid, Sr, kan ik de steller van het middel niet volgen. Dat is een eis die de wet niet stelt. Dat er ten tijde van het feit wellicht meerdere ambtenaren in de raadszaal aanwezig waren die bevoegd waren te vorderen dat de verdachte en haar medeverdachten zich aanstonds zouden verwijderen, is voor de vraag of de griffier (ook) een bevoegde ambtenaar in de zin van art. 139, eerste lid, Sr was niet relevant. Ook de in de toelichting op het middel genoemde rechtspraak maakt dat niet anders. Het genoemde arrest uit 192927 was een respons op het standpunt van de verdediging dat – samengevat – (onder meer) inhield dat nadat de burgemeester de raadsvergadering had geschorst, hij niet meer als bevoegde ambtenaar in de zin van art. 139, eerste lid, Sr kon worden aangemerkt. In weerwil van die opvatting bepaalde de Hoge Raad dat de burgemeester ook indien de raadsvergadering is geschorst, de bevoegde ambtenaar in de raadszaal blijft. Voorgenoemd arrest doet mijn inziens niet af aan de bevoegdheid van andere ambtenaren.28 Gelet op hetgeen hiervoor onder 26. is vooropgesteld, en de hiervoor onder 9. van deze conclusie weergegeven gebezigde bewijsmiddelen, in het bijzonder de verklaring van de burgemeester (bewijsmiddel 1), waaruit onder meer blijkt dat de burgemeester zich door het harde roepen niet meer verstaanbaar kon maken, kan ook de klacht dat de griffier niet een bevoegde ambtenaar was niet slagen. De griffier is, net zoals de in HR 15 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK2146 besproken (plaatsvervangende) gemeentesecretaris,29 een persoon die onder toezicht en verantwoording van de overheid is aangesteld in een functie waaraan een openbaar karakter niet kan worden ontzegd. Het oordeel van het hof dat de griffier een bevoegde ambtenaar is en derhalve een vordering als bedoeld in art. 139, eerste lid, Sr had mogen doen, is derhalve niet onjuist, noch ontoereikend gemotiveerd.
30. Het middel faalt.
31. Het derde middel behelst de klacht dat de beslissing tot toewijzing van de vordering tot tenuitvoerlegging onjuist is, althans ontoereikend is gemotiveerd.
32. Tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is namens de verdachte bepleit dat de vordering tot tenuitvoerlegging van de bij het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 28 mei 201430 opgelegde twee maanden voorwaardelijke gevangenisstraf dient te worden afgewezen. Samengevat komt dit verweer erop neer dat er ingevolge art. 6 en 10 EVRM geen “pressing social need” (meer) is voor de tenuitvoerlegging en er geen speciale relatie bestaat tussen het feit waarvoor de voorwaardelijke straf is opgelegd en de feiten die ten laste zijn gelegd. Het hof heeft de tenuitvoerlegging gelast en het voorgenoemde verweer als volgt verworpen:
“Het openbaar ministerie heeft gevorderd de tenuitvoerlegging van de bij arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 28 mei 2014 opgelegde onvoorwaardelijke gevangenisstraf, parketnummer 23- 000435-13. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde. De raadsman heeft afwijzing van de vordering bepleit omdat er geen sprake is van “pressing social need” tot toewijzing en er geen sprake is van een speciale relatie tussen het feit waarvoor verdachte is veroordeeld en de nu tenlastegelegde feiten. Bovendien zouden de uitlatingen waarvoor verdachte de voorwaardelijke straf opgelegd heeft gekregen nog steeds op het internet staan, terwijl het openbaar ministerie daartegen niets onderneemt. Het hof verwerpt de verweren van de raadsman. Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Verdachte heeft daardoor de algemene voorwaarde overtreden, zodat de voorwaardelijke straf tenuitvoergelegd kan worden. De wet stelt niet de eis dat het moet gaan om soortgelijke feiten. Er valt niet in te zien waarom de omstandigheid dat de kennelijk destijds gewraakte uitlatingen volgens de raadsman nog steeds op het internet staan, aan de tenuitvoerlegging in de weg zou staan. Daarom zal de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijk opgelegde straf worden gelast.”
33. Bij de beoordeling van het middel kan het volgende worden vooropgesteld. Ingevolge art. 14j, eerste lid, Sr dient een rechterlijke beslissing op een vordering van het openbaar ministerie met redenen te worden omkleed. Een bevel tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke straf moet derhalve onder opgave van redenen geschieden.31 Aan de motiveringsverplichting als bedoeld in art. 14j Sr worden geen hoge eisen gesteld. Art. 358, derde lid en art. 359, tweede lid, Sv zijn niet van overeenkomstige toepassing verklaard.32 Aan de motiveringsverplichting is voldaan indien is vastgesteld dat de verdachte in de proeftijd een strafbaar feit heeft gepleegd en aldus de algemene voorwaarde niet heeft nageleefd. Tot een nadere motivering is de feitenrechter niet gehouden.33
34. In de onderhavige zaak heeft het hof vastgesteld dat de verdachte in de proeftijd de algemene voorwaarde heeft overtreden. Tot een nadere motivering was het hof niet gehouden, ook niet gelet op hetgeen in hoger beroep namens de verdachte is aangevoerd.34 Gelet op hetgeen onder 33. is vooropgesteld, is het oordeel van het hof, inhoudende dat de wet niet de eis stelt dat het om soortgelijke feiten moet gaan en dat de omstandigheid dat de gewraakte uitlatingen ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep nog digitaal toegankelijk waren, niet in de weg staat aan de tenuitvoerlegging, eveneens niet onbegrijpelijk.
35. Het middel faalt.
36. De middelen falen en kunnen met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging worden afgedaan.
37. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
38. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden