Gemeenschappelijke bijlage bij 17/04930, 17/05713 en 17/05714 ECLI:NL:PHR:2018:739
Onzakelijke garantie? Aansprakelijkheid moeder voor bankschuld dochter; handelen als aandeelhouder? Paraplukrediet-arrest-geval (HR BNB 2013/109)? Verhouding tot de arm’s length test
Feiten en geschil: In 2003 heeft de bank aan de dochtervennootschap van de belanghebbende een rekening-courantkrediet ter beschikking gesteld ad maximaal € 408.402,19. De belanghebbende heeft zich jegens de bank hoofdelijk aansprakelijk gesteld. In 2013 heeft de belanghebbende in totaal € 65.000 aan haar dochter geleend om haar dochter’s schuld bij de bank te verlagen en daarmee aansprakelijkstelling te voorkomen. Op 16 mei 2013 is de dochtervennootschap failliet verklaard. In geschil is of de belanghebbende in 2012 een voorziening ad € 220.971 mocht treffen, bestaande uit de op datum van faillissement openstaande schuld aan de bank ad € 155.971 en het uitgeleende bedrag ad € 65.000 of dat dit bedrag in de kapitaal-/deelnemingssfeer vallen.
De Rechtbank Zeeland-West-Brabant achtte niet aannemelijk dat er een niet-winstafhankelijke vergoeding kan worden bepaald waartegen een onafhankelijke derde bereid zou zijn geweest eenzelfde aansprakelijkheid te aanvaarden onder overigens dezelfde voorwaarden en omstandigheden.
Volgens het Hof Den Bosch daarentegen heeft de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat een derde in oktober 2003 niet bereid zou zijn geweest om tegen een niet-winstafhankelijke vergoeding eenzelfde aansprakelijkheid te aanvaarden.
De Staatssecretaris stelt in cassatie één middel in drie onderdelen voor.
(i) het Hof heeft het Paraplukredietarrest (HR BNB 2013/109) niet of verkeerd toegepast;
(ii) onjuist of onbegrijpelijk is ’s Hofs oordeel dat geen sprake is van een aansprakelijkstelling die uitsluitend in de hoedanigheid van aandeelhouder is aangegaan omdat de belanghebbende een carte blanche heeft verstrekt, nu mondeling noch schriftelijk afspraken zijn gemaakt over de voorwaarden waaronder zij garant stond;
(iii) ’s Hofs oordeel is innerlijk tegenstrijdig. Het impliceert dat zakelijk handelende partijen een mogelijkheid tot ingrijpen zouden zijn overeengekomen bij dreigende aansprakelijkheid terwijl dat niet is gebeurd.
A-G Wattel meent ad (i) dat het Hof weliswaar dogmatisch inderdaad een stap overslaat, maar impliciet voldoende is ingegaan op het Paraplukredietarrest door te oordelen dat de feiten anders zijn: er is geen sprake van een groepskrediet of van feitelijke consolidatie ten behoeve van de kredietverlening aan de groep als geheel van alle leningen en van alle aansprakelijkheden daarvoor in functie van het groepsbelang, noch van een individuele aansprakelijkheid van elke groepsvennootschap die (daardoor) niet in verhouding staat tot die bij individuele ondernemingsfinanciering met vreemd vermogen. Het Hof heeft terecht de bewijslast van onzakelijkheid bij de Inspecteur gelegd en op basis van het arm’s length criterium geoordeeld dat de Inspecteur daarin niet is geslaagd. Dat is geen onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd oordeel, dat impliceert dat evenmin aan de Paraplukredietarrestcriteria is voldaan.
Ad (ii) constateert de A-G dat het krediet en daarmee belanghebbendes garantie is gemaximeerd op € 408.402,19 en meent hij dat dit onderdeel ook overigens ’s Hofs niet-onbegrijpelijke feitenvaststelling bestrijdt of een andere waardering van de vastgestelde feiten inhoudt dan die van het Hof. Dat een aangesproken medeschuldenaar regres heeft op de hoofdschuldenaar en bij niet-betaling na peremptoirstelling recht heeft op wettelijke rente, spreekt vanzelf en hoeft niet overeengekomen te worden.
Ad (iii) meent A-G Wattel dat het Hof bedoelde dat ook een zakelijk handelende derde in 2003 bij het stellen van de garantie heel wel niet op het idee had kunnen komen om een ontsnappingsmogelijkheid in te bouwen c.q. dat het overeenkomen van een aansprakelijkheids-vluchtmogelijkheid de zin van een garantie zou wegnemen. Het middelonderdeel berust zijns inziens op verkeerde lezing van de Hofuitspraak.
Conclusie: cassatieberoep ongegrond.
Bij deze conclusie hoort een bijlage die ook hoort bij de zaken met de nummers 17/05713 en 17/05714 waarin A-G op dezelfde dag heeft geconcludeerd. In die bijlage behandelt hij de voor alle drie de zaken relevante vraag naar de reikwijdte van het Paraplukredietarrest, met name de vraag hoe dat arrest zich verhoudt tot de onzakelijke-leningen-/onzakelijke-garantierechtspraak.