Ook) Van Scharrenburg en Van der Vegt16 hebben kritiek op het Paraplukredietarrest en hebben moeite met verklaren waarom u in dat arrest, anders dan in zowel eerdere als latere arresten, de arm’s length test negeert. Zij menen dat u (op wankele basis) een onweerlegbaar vermoeden c.q. een onzakelijkheidsfictie introduceert (ik laat voetnoten deels weg):
“Zoals zojuist geschreven, hadden wij verwacht dat de Hoge Raad in deze zaak aansluiting zou zoeken bij zijn rechtspraak over onzakelijke leningen. De Hoge Raad doet dit echter niet, maar creëert een onweerlegbaar bewijsvermoeden door te oordelen dat in een geval met de zojuist weergegeven kenmerken heeft te gelden “dat het aanvaarden door de vennootschap van de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de schulden van die andere vennootschappen zijn oorzaak vindt in de vennootschapsrechtelijke betrekkingen tussen die vennootschap en die andere vennootschappen. Immers, in een zodanig geval vindt ten behoeve van de kredietverlening zowel aan de zijde van de crediteur(en) als aan de zijde van de vennootschappen feitelijk een consolidatie plaats en stellen de desbetreffende vennootschappen de financiering van de door hen in stand gehouden ondernemingen met vreemd vermogen en de daarbij over en weer gelopen risico’s in functie van het groepsbelang en aanvaarden zij een aansprakelijkheid die groter is dan de aansprakelijkheid die bestaat bij het zelfstandig aantrekken van vreemd vermogen”
Ofschoon vanuit een economische invalshoek het een en ander valt te zeggen voor de benadering van de Hoge Raad, komt het ons voor dat zij toch op gespannen voet staat met een aantal beginselen dat aan de heffing van de vennootschapsbelasting ten grondslag ligt. Ten eerste vragen wij ons af of relevant is dat ten behoeve van de kredietverlening feitelijk een consolidatie plaatsvindt aan de zijde van de desbetreffende groep. Het is immers vaste rechtspraak dat groepsvennootschappen op zichzelf staande lichamen vormen, die, voor zover de wet niet anders bepaalt, elk afzonderlijk belastingplichtig zijn.17 Dit uitgangspunt brengt mee dat “voor de heffing der belasting de bijzondere verhouding tussen een moedermaatschappij en haar dochterondernemingen betekenis mist, zodat, indien bij de winstberekening van de moedermaatschappij transacties met dochterondernemingen een rol spelen, deze als transacties met derden moeten worden bezien”.18 In een geval als hier aan de orde betekent dit naar onze mening dat het met de garantstelling geleden verlies niet zonder meer moet worden genegeerd door dit verlies in de aandeelhouderssfeer te situeren, maar dat in plaats daarvan moet worden onderzocht of voor de verschuiving van risico’s die optreedt ten gevolge van de garantstelling een zakelijke vergoeding kan worden bepaald. Eerst wanneer een zakelijke vergoeding gelet op het hoge debiteurenrisico niet kan worden bepaald, is er, net als in het geval van leningen, reden om een onzakelijke garantstelling aan te nemen. Illustratief in dit kader is een arrest uit 1985,19 waarin het ging om een belanghebbende die betalingen deed aan een groepsvennootschap die als groepsverzekeraar optrad. Met betrekking tot de aftrekbaarheid van de door de belanghebbende aan die groepsverzekeraar gedane betalingen overwoog de Hoge Raad dat “[i]ndien en voor zover in een concernverhouding tegenover het overgedragen risico een zakelijke — derhalve niet door de concernrelatie beïnvloede — premie staat (…) voor de heffing van vennootschapsbelasting met betaling van die premie rekening [zal] dienen te worden gehouden”. Voor garantstellingen binnen groepsverband, waarbij het evenzeer gaat om het verschuiven van risico’s binnen de groep, zou dit, zoals gezegd, naar onze mening niet anders moeten zijn.
Voorts vragen wij ons af waarom de Hoge Raad betekenis toekent aan de omstandigheid dat de belanghebbende in het arrest van 1 maart 2013 de hoofdelijke aansprakelijkheid met het oog op het groepsbelang aanvaardde. Naar onze mening zou dit niet relevant moeten zijn omdat, zoals hiervóór al is opgemerkt, enkel moet worden bezien of voor het aanvaarden van de aan die aansprakelijkstelling verbonden risico’s een zakelijke vergoeding kan worden bepaald. Indien dat het geval is, zou die vergoeding voor de fiscale winstberekening in aanmerking moeten worden genomen en dient de garantstelling bij zowel de moeder- als bij de dochtermaatschappij binnen de winstsfeer te worden afgewikkeld. Op die wijze wordt de winst van beide vennootschappen volledig geschoond van aandeelhoudersinvloeden, nu alle goede en slechte kansen met betrekking tot de garantstelling zijn verdisconteerd in de zakelijke garantstellingsvergoeding. Ter onderbouwing van dit standpunt zij gewezen op een arrest uit 2004 over een aan de vennootschapsbelasting onderworpen belanghebbende die optiecontracten sloot met haar enig aandeelhouder. De staatssecretaris betoogde in cassatie dat de belanghebbende niet uit zakelijke overwegingen aan de transactie had deelgenomen omdat het sluiten van de desbetreffende contracten niet tot haar normale bedrijfsuitoefening behoorde. Daaraan verbond de staatssecretaris de gevolgtrekking dat het verlies dat de vennootschap op die contracten had geleden in de kapitaalsfeer moest worden geplaatst en dus niet aftrekbaar was. De Hoge Raad verwierp — terecht — deze stelling en oordeelde dat bij de beantwoording van de vraag of de gevolgen die voortvloeien uit de door een vennootschap met haar aandeelhouder gesloten overeenkomst bij de bepaling van de winst in aanmerking moeten worden genomen, niet van belang is of het sluiten van de betreffende overeenkomst tot de normale bedrijfsuitoefening van de vennootschap behoort.20 Slechts van belang is, naar volgt uit een eerder arrest21 dat over een vergelijkbare situatie ging, of bij het sluiten van de optieovereenkomsten een zakelijke vergoeding is overeengekomen.
Geheel in lijn van de hiervoor bedoelde rechtspraak is overigens het na 1 maart 2013 gewezen arrest van 17 oktober 2014, BNB 2015/13 [zie 2.14 hierboven; PJW]. (…).
De vraag is nu waarom de Hoge Raad in het arrest BNB 2013/109 is afgeweken van de zo-even bedoelde eerdere rechtspraak. Die vraag klemt naar onze mening te meer nu het arrest BNB 2015/13 wél in overeenstemming is met die eerdere rechtspraak. Een mogelijke verklaring is dat het arrest van 1 maart 2013 moet worden bezien in het licht van de specifieke feiten en omstandigheden van dat geval. Zo voorzag de Hoge Raad wellicht allerlei praktische problemen bij de beprijzing van garantstellingen over en weer binnen groepen, aangezien deze garantstellingen zich buiten groepsverband vaak moeilijk laten denken.22 Indien dit inderdaad de achterliggende gedachte is geweest, hebben wij daar bedenkingen bij. De eerste bedenking is een zuiver theoretische, namelijk dat de (enkele) omstandigheid dat een bepaalde transactie zich tussen derden bezwaarlijk laat denken, niet reeds met zich brengt dat sprake is van onzakelijk handelen.23 Ook biedt de enkele omstandigheid dat de transactie tot stand is gekomen op initiatief van de moedermaatschappij onvoldoende grond om aan te nemen dat sprake is van een onzakelijk handelen.24 Nu kunnen wij er, gelet op de aard van de garantstellingsproblematiek binnen grote concerns, wel begrip voor opbrengen dat de Hoge Raad het met dit theoretische bezwaar mogelijk niet zo nauw neemt, maar, en daarmee komen we bij onze tweede bedenking, er zijn naar onze mening zeer wel gevallen denkbaar waarin die praktische problemen omtrent de beprijzing zich helemaal niet voordoen. Te denken valt aan een simpele groep van twee vennootschappen (een moeder- en een dochtermaatschappij) die beide solvabel zijn en beide op eigen kracht leningen kunnen aantrekken. Indien nu de dochtermaatschappij een lening aantrekt onder een kredietarrangement als aan de orde in het arrest van 1 maart 2013, wordt de gehele garantstelling bij fictie als onzakelijk aangemerkt, terwijl daar naar onze mening geen goede reden voor is. Wat ons betreft schiet de Hoge Raad op dit punt dan ook enigszins door en had hij wat meer vrijheid mogen laten aan en vertrouwen stellen in de rechter die over de feiten oordeelt om van geval tot geval met inachtneming van de normale regels van stelplicht en bewijslast te oordelen of met de garantstelling een debiteurenrisico wordt gelopen dat een derde niet zou hebben aanvaard.
(…).”