4.1.
Het eerste middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, het vonnis van de rechtbank van 19 juni 2015 heeft bevestigd ten aanzien van de bewezenverklaring, aangezien het hof in de zaak met parketnummer 21-003800-15 (feit 6, AEH) tot een andere bewezenverklaring is gekomen dan de rechtbank.
4.2.
Omtrent de verwerking in hoger beroep van het vonnis van de rechtbank houdt het arrest van het hof in:
“Het vonnis waarvan beroep
Het hof is van oordeel dat de eerste rechter ten aanzien van de bewijsmotivering en de vindplaatsen van het bewijs op juiste gronden heeft geoordeeld en op juiste wijze heeft beslist. Daarom dient het vonnis ten aanzien van dit onderdeel in zoverre met overneming van die gronden te worden bevestigd, behalve voor wat betreft de op pagina 34 van het vonnis met betrekking tot het bewijs van het feit 6 opgenomen motivering. Voorts wordt het vonnis aangevuld met een aanvullende bewijsoverweging met betrekking tot feit 6.
Gezien het vorenstaande zal het vonnis waarvan beroep op deze onderdelen worden vernietigd en zal in zoverre opnieuw worden rechtgedaan.
Aanvullende bewijsoverweging met betrekking tot feit 6
De advocaat-generaal acht dit feit wettig en overtuigend bewezen.
De verdediging stelt dat er salarisbetalingen zijn gedaan waaruit kan worden afgeleid dat er sprake is van een dienstverband.
Het hof acht op grond van de bewijsmiddelen als opgenomen in het vonnis van de rechtbank het feit bewezen. Op de werkgeversverklaringen is informatie ingevuld die niet overeenkomt met de werkelijkheid. De verdediging stelt dat er salarisbetalingen zijn gedaan waaruit kan worden afgeleid dat er sprake is van een dienstverband.
Om te kunnen aannemen dat een overeenkomst een privaatrechtelijke dienstbetrekking doet ontstaan, is onder meer vereist dat uit die overeenkomst een verplichting voortvloeit tot het persoonlijk verrichten van arbeid.1 Uit de verklaringen van onder meer [betrokkene 1] en [betrokkene 2] komt naar voren dat [medeverdachte] niét werkzaam was voor BV [A] en/of [B] . Daarnaast kan ook uit de verklaring van verdachte zelf worden afgeleid dat er geen sprake was van een dienstbetrekking, maar dat het salaris dat werd betaald moest worden aangemerkt als een verkapte vergoeding voor de goodwill in de (oude) vennootschap. Op het moment dat verdachte de werkgeversverklaring bij de ondertekende hypotheekofferte voegde had hij niet alleen kunnen maar ook moeten zien dat de verklaringen onjuist waren ingevuld. Door toch de werkgeversverklaringen bij de offerte te voegen heeft verdachte naar het oordeel van het hof met opzet gebruik gemaakt van een valselijk opgemaakt geschrift.
Anders dan de rechtbank acht het hof niet wettig en overtuigend bewezen dat de ondertekening van die werkgeversverklaringen door [betrokkene 3] heeft bijgedragen aan de valsheid van die geschriften.
Het hof acht evenmin bewezen dat sprake is van medeplegen nu niet blijkt van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en [medeverdachte] .”
Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in de periode van 18 juli 2011 tot en met 19 augustus 2011, te Utrecht en/of Apeldoorn, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met één of meer anderen, althans alleen, opzettelijk gebruik heeft gemaakt van
- een model-werkgeversverklaring d.d. 19 juli 2011, afgegeven door BV [A] ten behoeve van [verdachte] , en/of
- een model-werkgeversverklaring d.d. 19 juli 2011, afgegeven door BV [A] ten behoeve van [medeverdachte] ,
zijnde een model-werkgeversverklaring een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, als ware(n) die model-werkgeversverklaring(en) echt en onvervalst,
bestaande dat gebruikmaken hierin, dat hij en/of zijn mededader(s) die model- werkgeversverklaring(en) hebben heeft gevoegd of hebben heeft doen voegen bij de stukken voor de aanvraag van een hypothecaire lening op het pand [a-straat 1] te Apeldoorn, en bestaande die valsheid hierin, dat in strijd met de waarheid - zakelijk weergegeven –
- in de model-werkgeversverklaring ten behoeve van [verdachte] was vermeld dat geen sprake was van directeur- en/of aandeelhouderschap, en/of
- in de model-werkgeversverklaring ten behoeve van [medeverdachte] was vermeld dat sprake was van een dienstverband tussen BV [A] enerzijds en [medeverdachte] anderzijds, waarbij [medeverdachte] de functie van directrice zou uitoefenen, en/of
- de model-werkgeversverklaring ten behoeve van [verdachte] en/of de model-werkgeversverklaring ten behoeve van [medeverdachte] was/waren ondertekend door [betrokkene 3] namens de werkgever.”
4.3.
Bij de beoordeling van het middel kan het volgende worden vooropgesteld. Art. 423 lid 1 Sv, laatstelijk gewijzigd bij de Wet stroomlijnen hoger beroep,1 bepaalt dat de appelrechter het vonnis van de rechter in eerste aanleg (gedeeltelijk) kan bevestigen of (gedeeltelijk) kan vernietigen. Indien het hof het vonnis bevestigt kan dat hetzij geheel, hetzij met geheel of gedeeltelijke overneming van de door de rechter in eerste aanleg gebezigde gronden hetzij met aanvulling of verbetering van die gronden.2 Uit de bewoordingen van art. 423 lid Sv blijkt dat een onderscheid wordt gemaakt tussen enerzijds bevestiging van de beslissingen van de rechter in eerste aanleg en bevestiging van de gronden voor die beslissingen, oftewel de motivering daarvan.3 Blijkens bestendige rechtspraak zijn de bewijsmiddelen onderdeel van de gronden waarop de beslissing steunt.4 De invoering van de Wet stroomlijnen hoger beroep riep voor de rechtspraktijk vragen op. Derhalve heeft de Hoge Raad bij arrest van 13 juli 2010 hoofdlijnen geschetst voor de wijze waarop art. 423 Sv kan worden toegepast. Voor zover voor de onderhavige zaak relevant luiden die als volgt:
“2.8.2.
Een vonnis dient te worden vernietigd indien en voor zover het hof zich niet kan verenigen met door de eerste rechter op de voet van art. 358 in verbinding met de art. 348 en 350 Sv genomen beslissingen. Dat zijn de beslissingen inzake de
geldigheid van de inleidende dagvaarding, de bevoegdheid van de eerste rechter tot kennisneming van de zaak, de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging dan wel de aanwezigheid van redenen voor schorsing van de
vervolging, en voorts de beslissingen over de vraag of de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, de strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte alsmede de oplegging van straf en/of maatregel.
Een vonnis waarmee de appelrechter zich wat betreft de gronden niet kan verenigen, leent zich voor bevestiging, zij het met aanvulling of verbetering van die gronden. Daarmee wordt gedoeld op de motivering van de beslissingen, zoals nader geregeld in art. 359, art. 359a, derde lid, en art. 360 Sv.
2.8.3.
Een klassiek uitgangspunt is voorts dat bevestiging van een vonnis slechts mogelijk is indien het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg is gevoerd met inachtneming van alle daarvoor geldende procedureregels. Naar huidige opvatting is dat uitgangspunt echter vatbaar voor relativering aangezien niet elk verzuim dwingt tot vernietiging van het vonnis. In verband met de huiver voor bevestiging van een vonnis vanwege vormverzuimen die zijn begaan gedurende de behandeling van de zaak in de eerste aanleg, verdient opmerking (a) dat de memorie van toelichting met juistheid vermeldt dat zulke verzuimen bij een voortbouwend appel doorgaans door de behandeling in appel zijn hersteld en daarom nadien niet meer relevant zijn, en (b) dat ingeval cassatieberoep is ingesteld, vernietiging van het arrest en het daarbij bevestigde vonnis veelal niet aan de orde is op de grond dat over het vormverzuim hetzij bij de behandeling van de zaak in hoger beroep hetzij in cassatie niet is geklaagd dan wel dat de betrokkene niet in een rechtens te respecteren belang is geschaad.
2.8.4.
Zoals hiervoor onder 2.6 reeds is opgemerkt, is de rechtspraktijk ermee gediend dat de appelrechter tot uitdrukking brengt in welk opzicht en om welke reden het vonnis niet vatbaar is voor (integrale) bevestiging.
2.9.
Uit het voorgaande volgt dat de Wet stroomlijnen hoger beroep mede ertoe strekt dat een vonnis vaker dan voorheen wordt bevestigd. De rechtspraktijk moet trachten daaraan gevolg te geven. Nog steeds geldt echter dat een vernietiging van het vonnis is aangewezen indien en voor zover het Hof wat betreft op de voet van art. 358 in verbinding met de art. 348 en 350 Sv te nemen beslissingen, tot een ander oordeel komt dan de eerste rechter. Dat betekent voor de onderhavige zaak dat na een wijziging zoals het Hof hier heeft aangebracht in de bewezenverklaring van het onder 4, 5 en 6 tenlastegelegde, een vonnis in dat opzicht niet vatbaar is voor bevestiging. De middelen klagen daarover echter niet.”5
In aanvulling hierop geldt nog dat kennelijke schrijffouten in (onder meer) de bewezenverklaring in hoger beroep verbeterd kunnen worden of verbeterd worden gelezen, maar slechts indien dit geen ander oordeel omtrent hetgeen bewezen is inhoudt.6
4.4.
In het onderhavige geval heeft het hof geoordeeld dat de rechter in eerste aanleg “ten aanzien van de bewijsmotivering en de vindplaatsen van het bewijs op de juiste gronden heeft geoordeeld en op de juiste wijze heeft beslist. Daarom dient het vonnis waarvan beroep met overneming van die gronden te worden bevestigd, (…).” Vervolgens kom te hof echter met een ‘eigen’ bewezenverklaring, wat – dat geef ik de steller van het middel toe - het zicht op de precieze bedoeling van het hof vertroebelt. Anders dan de steller van het middel lijkt echter mij dat deze overweging in samenhang met de verdere processuele afwikkeling van de zaak door het hof moet worden beschouwd. Daaruit blijkt niet dat het hof alle beslissingen als bedoeld in art. 358 Sv bevestigt, maar dat het de gronden, te weten de bewijsmotivering, daaronder begrepen de bewijsmiddelen,7 van de rechtbank (deels) overneemt en bovendien aanvult. In ’s hofs overweging, inhoudende“[g]ezien het vorenstaande zal het vonnis waarvan beroep op deze onderdelen worden vernietigd en zal in zoverre opnieuw worden rechtgedaan” ligt mijn inziens vervolgens besloten dat het hof een aantal beslissingen van de rechtbank in de zin van art. 358 jo. 348 en 350 Sv heeft vernietigd, voor zover het de beslissingen betreft die het hof zelf in zijn arrest heeft ‘overgedaan’. Voor zover het hof overweegt dat de rechtbank “(…) op de juiste wijze heeft beslist” moet dat gezien het voorgaande als een kennelijke misslag worden aangemerkt. Voor zover de steller van het middel heeft willen betogen dat het hof in strijd met de wet op de bewezenverklaring op andere gronden heeft doen steunen dan de rechtbank, omdat het, anders dan de rechtbank, niet heeft bewezenverklaard dat de werkgeversverklaringen door een onbevoegd persoon zijn getekend, faalt het eveneens. Allereerst omdat, zoals ik hiervoor aangaf, het er voor moet worden gehouden dat het hof met vernietiging van het vonnis van de rechtbank in zoverre, tot een andere bewezenverklaring is gekomen en voorts omdat het hof de gronden als opgenomen in het vonnis ook gedeeltelijk kan overnemen en deze ook kan aanvullen. De operatie van het hof valt als blijvend binnen de begrenzing van deze strafprocessuele instrumenten op te vatten.