Van oudsher wordt in Nederland strikt de hand gehouden aan de regel dat een ondernemer voorbelasting in aftrek moet brengen op de aangifte over het tijdvak waarin hem die belasting in rekening is gebracht. Naar het oordeel van de voormalige Tariefcommissie dient de rechter deze regel zelfs ambtshalve te toetsen:24
“O. ambtshalve
Ten processe is gebleken, dat de factuur betreffende de brochures door X in het eerste kalenderkwartaal van 1970 is ontvangen. De hem bij deze factuur in rekening gebrachte omzetbelasting is door X op de aangifte over het derde kalenderjaar 1970 in aftrek gebracht.
Het tijdvak, waarover de belastingplichtige op grond van art. 21 Uitv.besch. AW 1964 junctis de artt. 10 en 19 AW omzetbelasting dient te betalen en derhalve ook aangifte behoort te doen, is het kalenderkwartaal.
Art. 15, lid 1 van de Wet, voor zover hier van belang, bepaalt, dat de belasting welke de ondernemer in aftrek brengt, is de belasting welke in het tijdvak van aangifte door andere ondernemers ter zake van door hen aan de ondernemer verrichte leveringen en verleende diensten in rekening is gebracht op een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur.
Uit voornoemde wetsartikelen in onderlinge samenhang beschouwd, volgt, dat X de omzetbelasting, hem op vorenbedoelde door hem in het eerste kwartaal van 1970 ontvangen factuur in rekening gebracht, in aftrek behoorde te brengen op zijn aangifte over datzelfde kwartaal, en niet, gelijk hij heeft gedaan, in het derde kwartaal van 1970. De ratio van de wettelijke regeling, dat aftrek van voorbelasting dient plaats te vinden in het belastingtijdvak waarin de belasting aan de belastingplichtige in rekening is gebracht, is, dat indien de belastingplichtige zelf zijn tijdvak van aftrek zou kunnen kiezen, het ordelijk verloop van de belastingheffing in gevaar zou kunnen komen. Om dezelfde reden is ook in art. 33, lid 1 van de Wet bepaald, dat een verzoek om teruggave van belasting moet geschieden bij de aangifte over het tijdvak waarin het recht op teruggaaf is ontstaan, terwijl indien geen aangifte op de voet van art. 14 van de Wet moet worden ingediend, het tweede lid van art. 33 de mogelijkheid opent om een aangifte te doen binnen 3 maanden na afloop van het kwartaal, waarin het recht op teruggaaf is ontstaan.
De in art. 15, lid 1 van de Wet gestelde rechtsregel moet de Tariefcommissie ambtshalve toepassen. Hieraan doet niet af, dat de belastingadministratie blijkens mededeling van de inspecteur ter zitting in deze blijkbaar in de afwijking heeft berust.”
Herziening van de aftrek