Earn-out bij vervreemding van een deelneming (art. 13(6) Wet Vpb) en antispeculatievergoeding bij doorverkoop van die deelneming. Valt interest over de earn-out resp. de antispeculatievergoeding - bepaald door de burgerlijke rechter in een geschil over die vergoedingen - onder ‘waardeverandering’ in art. 13(6) Wet Vpb? Betekenis van HR BNB 2013/93 en HR BNB 2018/151 en van de Falcons-rechtspraak.
Feiten: De belanghebbende hield tot juni 2006 met één medeaandeelhouder alle aandelen in een deelneming. De aandeelhoudersovereenkomst bevatte een antispeculatiebeding. In juni 2006 heeft zij haar belang verkocht aan haar medeaandeelhouder voor € 2,5 mio plus een recht op een deel van de winsten van de deelneming over 2006 en 2007 (earn-out). Op 16 januari 2008 heeft de koper de deelneming doorverkocht aan een derde voor € 8,5 mio. Koper en verkoper kregen onenigheid over de hoogte van de earn-outtermijn 2007 en de antispeculatievergoeding. De burgerlijke rechter heeft belanghebbendes eisen toegewezen, vermeerderd met rente over de periode vanaf opeisbaarheid tot algehele voldoening.
Geschil: Niet in geschil is dat de earn-out 2007 en de antispeculatievergoeding bij de belanghebbende onder de deelnemingsvrijstelling vallen. In geschil is slechts of ook (i) de contractuele rente op de earn-out 2007 en (ii) de wettelijke rente op de antispeculatie-vergoeding onder die vrijstelling vallen.
De Rechtbank Zeeland-West-Brabant achtte beide renten een vergoeding voor te late betaling en daarom geen onderdeel van de prijs voor de deelneming, zodat zij niet vrijgesteld zijn. Het Hof Den Bosch heeft dat oordeel overgenomen en eraan toegevoegd dat de renten geen verband houden met de winst van de deelneming. Daaraan doet niet af dat de grondslag voor de renteberekening bestaat uit de verkoopprijs en tijdverloop.
In cassatie stelt belanghebbende dat ‘s Hofs oordeel strijdt met het doel van art. 13(6) Wet Vpb en dat de earn-out 2007 en contractuele rente daarover één geheel zijn voor de toepassing van art. 13(6) Wet Vpb. Uit de verkoopovereenkomst volgt verder dat de earn-out plus contractuele rente en de antispeculatievergoeding plus wettelijke rente aan elkaar zijn gekoppeld. Het Hof heeft onvoldoende gemotiveerd waarom het feit dat de burgerlijke rechter moest tussenkomen bij de bepaling van de totale verkoopprijs de renten uitsluit uit de verkoopprijs en daarmee van de deelnemingsvrijstelling.
Volgens de Staatssecretaris zag het Hof terecht geen causaal verband tussen de renten en de winst van de deelneming. De koper is haar betalingsverplichtingen niet nagekomen en betaalt dáárom rente. Hij acht ’s Hofs oordeel grotendeels feitelijk en voldoende gemotiveerd.
A-G Wattel constateert dat de earn-outregeling in art. 13(6) Wet Vpb dient om af te komen van verschil in waardering van earn-outrechten en -verplichtingen tussen optimistische kopers en pessimistische verkopers van een deelneming. Dat verschil was een gevolg van de schattingsrechtspraak (HR BNB 1993/180) inhoudende dat earn-outrechten en -verplichtingen geschat moesten worden ten tijde van de vervreemding en dat hun waardebewegingen daarná belast c.q. aftrekbaar waren. Dit leidde tot fiscale incoherentie tussen vrijstelling bij de verkoper en aftrek bij de koper, en moeizame discussies met de fiscus. Art. 13(6) Wet Vpb stelt daarom sinds 2002 vrij “de waardeverandering” van “een prijs welke geheel of ten dele bestaat uit een recht op een of meer termijnen waarvan het aantal of de omvang in het jaar van de vervreemding of de verkrijging nog niet vaststaat.”
Uit HR BNB 2013/93 volgt dat ook een earn-out met een vast minimumbedrag onder art. 13(6) Wet Vpb valt, ook als dat minimum een rentecomponent bevat. De wetgever heeft verder expliciet onder de vrijstelling gebracht onder meer de oprenting van een contant gemaakte earn-outvordering. Uit HR BNB 2018/151 volgt dat mee- en tegenvallers, om onder art. 13(6) Wet Vpb te vallen, onderdeel moeten zijn van “hetgeen de vervreemder bij de vervreemding van de deelneming als tegenprestatie verkrijgt.”
De stelling dat de burgerlijke rechter in casu de totale verkoopprijs van de deelneming moest bepalen en dat vóór diens vonnis geen incasseerbare vordering bestond, lijkt A-G Wattel onjuist. Belanghebbendes vorderingen waren wel degelijk opeisbaar en bleken ook inbaar, mét rente. Op 1 januari 2008 stond de earn-out 2007 materieel vast en op 10 juli 2008 werd zij opeisbaar. De verschuldigdheid en het bedrag van de antispeculatievergoeding stonden materieel vast op 16 januari 2008, toen de deelneming werd doorverkocht, en zij werd twee weken nadien opeisbaar. Weliswaar kon de uitslag van de civiele procedure niet voorspeld worden, maar dat procesrisico is niet de in art. 13(6) Wet Vpb bedoelde overeengekomen onzekerheid over aantal of beloop van earn-outtermijnen, noch onderdeel van de antispeculatievergoeding. Een procesrisico is geen als tegenprestatie voor de deelneming overeengekomen onzekerheid en daarmee geen deel van de ‘prijs’ ex art. 13(6) Wet Vpb.
Op basis van art. 13(6) Wet Vpb, HR BNB 2013/93 en HR BNB 2018/151 meent A-G Wattel dat overeengekomen rente over onzekere toekomstige earn-outtermijnen (dus lopende tot aan hun opeisbaarheid) wél onderdeel is van de ‘tegenprestatie’ voor de deelneming. De wetgever heeft zulke rente mét de schattingsrechtspraak overgeheveld van belast naar vrijgesteld. De in de literatuur gestelde vraag of ook rente op toekomstige onzekere earn-outtermijnen onder de vrijstelling kan vallen, beantwoordt hij dus bevestigend: rente over een nog niet verschuldigde, want nog onzekere toekomstige en dus niet opeisbare earn-outtermijn die eerst nog verdiend moet worden, en oprenting van een contant gemaakte schatting van een nog niet verschuldigde onzekere toekomstige earn-outtermijn die nog verdiend moet worden zijn volgens de A-G beide onderdeel van de ‘prijs’ ex art. 13(6) Wet Vpb, waarvoor de regel van HR BNB 2013/93 geldt dat niet ter zake doet hoe zij geduid wordt – als ‘rente’ of anderszins – als zij maar onderdeel van de overeengekomen ‘tegenprestatie’ is.
In belanghebbendes geval gaat het echter om moratoire interest wegens te late betaling. De wettelijke rente wegens te late betaling van de antispeculatievergoeding ná opeisbaar worden ervan is niet overeengekomen, nu te laat betalen per definitie niet is afgesproken, en contractuele rente voor termijnbetaling die door de rechter wordt gebruikt om de moratoire rente te bepalen bij wanprestatie van de koper ná opeisbaar worden, is evenmin als tegenprestatie overeengekomen, want ook wanprestatie is per definitie niet als tegenprestatie overeengekomen. Was de overeenkomst meteen correct uitgevoerd, dan zou de litigieuze rente niet verschuldigd zijn geworden, waaruit eveneens volgt dat zij geen onderdeel is van de overeengekomen tegenprestatie.
Het gaat in casu evenmin om een (vrijgestelde) schadevergoeding wegens niet-afnemen of niet-leveren van een - fiscaalrechtelijk reeds te activeren - deelneming (HR BNB 2017/11; Kazachstaans voorkeursrecht), nu er immers wél is afgenomen.
Conclusie: cassatieberoep ongegrond.