1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten1:
(i) Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad, uit welke relatie twee kinderen zijn geboren.
(ii) Het vaderschap van de man met betrekking tot de twee kinderen is bij beschikking van de rechtbank Maastricht van 24 oktober 2006 gerechtelijk vastgesteld.2
(iii) De man is van 14 maart 2005 tot 30 juni 2007 werkzaam geweest in Duitsland, op grond waarvan hij aldaar over de periode van juli 2005 tot maart 2007 een aanspraak heeft gekregen op Duits ‘Kindergeld’. Wat betreft dit Kindergeld is hem door de Familienkasse te Aken, Duitsland bij beslissing van 2 oktober 2007 een nabetaling toegekend en uitgekeerd ter hoogte van een bedrag van € 5.821,02.
(iv) In genoemde periode heeft de man als kostwinner de kosten van levensonderhoud van het gezin gedragen en had de vrouw geen eigen inkomsten.
(v) De affectieve relatie tussen partijen is beëindigd. In verband daarmee is de gemeenschappelijke huishouding van partijen per 1 juli 2007 verbroken.
(vi) Vanaf die datum heeft de vrouw de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen gedragen, onder meer uit door haar ontvangen (Nederlandse) kinderbijslag.
(vii) De vrouw heeft op 10 april 2008 bij de rechtbank Maastricht een verzoek ingediend tot veroordeling van [de man] tot betaling van kinderalimentatie, te vermeerderen met het bedrag van € 5.821,02 dat de Familienkasse ter zake Kindergeld aan [de man] heeft uitbetaald.
(viii) Bij beschikking van 3 maart 2009 heeft de rechtbank het verzoek tot betaling van kinderalimentatie afgewezen, omdat over de gevraagde periode – die tot 30 juni 2007 liep – nog sprake was van een gemeenschappelijke huishouding. Ten aanzien van het Kindergeld heeft de rechtbank als volgt overwogen:
“Het Duitse Kindergeld is ingevolge het Duits recht een doeluitkering die aangewend dient te worden ten behoeve van de kosten van verzorging en opvoeding van het kind waarvoor deze bijdrage wordt uitgekeerd.
De vrouw stelt dat de man dat bedrag niet aan haar heeft doorbetaald. Nu het verweer van de man dat partijen nog steeds een gemeenschappelijke huishouding met elkaar voerden op het tijdstip dat hij voormeld bedrag aan Kindergeld ontving, niet opgaat, kan de stelling van de man dat voormeld bedrag geacht moet worden ten behoeve van de kinderen te zijn besteed, evenmin overeind blijven. Nu de man voor het overige op dit punt geen verweer heeft gevoerd, staat daarmee rechtens vast dat de vrouw jegens de man aanspraak kan doen gelden op betaling van het bedrag aan Kindergeld van €5.821,02.
Deze vordering van de vrouw op de man is evenwel niet aan te merken als een vordering die strekt tot nakoming van de onderhoudsverplichting, welke voortvloeit uit Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. De verplichting van de man om het aan hem uitbetaalde Kindergeld als doeluitkering (door) te betalen aan de vrouw is immers gegeven, ongeacht de behoefte van de kinderen en ongeacht de draagkracht van de man.
Aldus is de verplichting van de man in wezen niets anders dan een verbintenis tot betaling van een geldsom, waartegenover het vorderingsrecht van de vrouw slaat.
Rijst in dat kader tussen partijen een verschil van mening, dan dient het geschil dat zij daarover hebben niet bij verzoekschrift, maar bij dagvaarding aanhangig te worden gemaakt.
De vrouw heeft ter zitting verklaard na rijp beraad ervoor te hebben gekozen de procedure met een verzoekschrift in te leiden. Nu aldus niet kan worden volgehouden dat de vrouw per vergissing voor een verkeerd procesinleidend stuk heeft gekozen, ziet de rechtbank geen aanleiding toepassing te geven aan de wisselbepaling van artikel 69 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Al het vorenstaande brengt met zich mee dat het verzoek van de vrouw afgewezen dient te worden.”
(ix) Tegen de beschikking van 3 maart 2009 is geen hoger beroep ingesteld, zodat deze in kracht van gewijsde is gegaan.
(x) De man is van 15 juli 2011 tot en met 31 juli 2012 gedetineerd geweest in Duitsland.
(xi) De vrouw heeft het hierna (onder 1.3) genoemde verstekvonnis op 21 juli 2011, derhalve tijdens de detentie van de man, aan de man laten betekenen op een adres in Vaals. Deze betekening heeft niet in persoon plaatsgevonden.
(xii) Bij e-mail van 26 juli 2011 heeft de zus van de man het volgende meegedeeld aan de deurwaarder:
“Bij deze deel ik u mede dat [de man] (...) niet aan de oproep gevolg kan cq zal geven aangezien hij momenteel in voorlopige hechtenis in Duitsland verblijft.”
(xiii) Op 15 augustus 2011, derhalve tijdens de detentie van de man, heeft de vrouw op basis van het verstekvonnis executoriaal derdenbeslag laten leggen op een aantal roerende zaken in de woning van de man te Vaals. Volgens het proces-verbaal van beslaglegging is de deurwaarder bij die gelegenheid te woord gestaan door de moeder, tevens zijnde de huisgenote van de man.
(xiv) Bij brief van 11 oktober 2011 heeft de deurwaarder het volgende meegedeeld aan de advocaat van de vrouw:
“In bovengenoemde zaak kunnen wij geen enkele verhaalsmogelijkheden achterhalen. Aangezien debiteur in detentie zit is zijn uitkering beëindigd. Hij heeft enkel een rekening bij de ABN AMRO Bank. Hierop is reeds beslag gelegd, maar ten tijde van het beslag was er geen creditsaldo. De zus van debiteur heeft in september contact met ons opgenomen met de vraag wat zij met de in beslag genomen inboedel moest doen. Zij zou ofwel met u, ofwel met uw cliënte contact opnemen, aangezien de inboedel van de woning van weinig waarde was en zij de woning leeg diende te maken. Inmiddels is [de man] ook uitgeschreven uit de Gemeentelijke Basisadministratie. (...)”.
(xv) Naar aanleiding van de beslaglegging op de meubels heeft overleg plaatsgevonden tussen enerzijds de deurwaarder en anderzijds de moeder en de zus van de man. Dit overleg heeft erin geresulteerd dat een gedeelte van de in beslag genomen inboedelgoederen aan de vrouw is overgedragen.
(xvi) Op 4 maart 2013 heeft de vrouw op basis van het verstekvonnis van 8 juni 2011 ten laste van [de man] executoriaal derdenbeslag laten leggen onder de Regionale Sociale Dienst te Gulpen-Wittem. Bij deurwaardersexploot van 5 maart 2013 is het proces-verbaal van de beslaglegging van 4 maart 2013 aan [de man] betekend (niet in persoon).
1.7
De man is van het eindvonnis van 12 augustus 2015 bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch in hoger beroep gekomen en heeft daarbij, voor zover in cassatie van belang, geconcludeerd tot vernietiging van dit vonnis (het verzetvonnis), en, opnieuw rechtdoende, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- tot het ontvangen van de man in zijn verzet;
- tot vernietiging van het vonnis van 8 juni 2011 (het verstekvonnis);
- tot afwijzing van de vordering van de vrouw;
- tot verklaring voor recht dat al hetgeen hij op grond van het verstekvonnis aan de vrouw heeft betaald, onverschuldigd is betaald; en
- tot veroordeling van de vrouw tot terugbetaling aan hem van hetgeen hij onverschuldigd heeft betaald, vermeerderd met de wettelijke rente.
1.10
Nadat de vrouw bij tussenarrest van 31 januari 2017 is toegelaten tot levering van het bewijs dat de zus en/of moeder van de man in het najaar van 2011 de man op de hoogte hebben gebracht van de inhoud van het verstekvonnis, en op 19 april 2017, 7 september 2017 en 2 november 2017 getuigenverhoren hadden plaatsgevonden, heeft het hof bij eindarrest van 30 januari 2018 de vrouw in dit bewijs niet geslaagd geacht en het incidenteel beroep verworpen. Het principaal beroep van de man heeft het hof echter wel geslaagd geacht en daarom heeft het, voor zover thans van belang, het eindvonnis van 12 augustus 2015 en het verstekvonnis vernietigd, de vordering van de vrouw alsnog afgewezen en de vrouw veroordeeld om al hetgeen de man op grond van het verstekvonnis aan haar heeft voldaan, vermeerderd met de wettelijke rente, aan de man terug te betalen.