Navordering wegens niet aangegeven fictieve vervreemding van een aanmerkelijk belang bij overlijden. Onderzoeksplicht op basis van bekende gegevens, ambtelijk verzuim.
A-G IJzerman heeft conclusie genomen naar aanleiding van het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van Gerechtshof Den Haag van 7 augustus 2018, nr. BK-18/00502, ECLI:NL:GHDHA:2018:2025.
De Inspecteur heeft aan de erven van wijlen de erflater, belanghebbenden, een navorderingsaanslag IB/PVV 2010 opgelegd vanwege een niet aangegeven voordeel uit een fictieve vervreemding van een aanmerkelijk belang bij overlijden. In deze navorderingsaanslag is de helft van het belastbare inkomen in aanmerking genomen. Voor de andere helft is een navorderingsaanslag opgelegd aan de echtgenote van de erflater. Zij is belanghebbende in de parallelle zaak met nummer 18/03849.
De erflater is tot zijn overlijden in december 2010 in gemeenschap van goederen gehuwd geweest. De echtgenote was op dat moment enig aandeelhouder van een BV. In de aangiften IB/PVV 2010 van de erflater en de echtgenote is vermeld dat ook de erflater heeft deelgenomen in alle geplaatste aandelen in de BV.
In de aangiften IB/PVV 2010 van de erflater en de echtgenote is geen voordeel uit een (fictieve) vervreemding van aanmerkelijkbelangaandelen aangegeven. Het overlijden van de erflater is alleen in zijn eigen aangifte IB/PVV vermeld. Daarvoor is een F-biljet gebruikt (een biljet voor aangifte in het jaar van overlijden). In elk geval in deze aangifte is melding gemaakt van een aanmerkelijk belang in de BV. In de aangiften is geopteerd voor fiscaal partnerschap voor het gehele jaar 2010.
De aangiften IB/PVV 2010 van de erflater en de echtgenote zijn gelijktijdig ingediend, omstreeks 15 december 2011, en daarna ook gelijktijdig geautomatiseerd afgedaan. Op 19 januari 2012 heeft de Inspecteur een aanslag IB/PVV 2010 aan belanghebbenden (de erven) opgelegd die is vastgesteld conform de ingediende aangifte.
De aangifte erfbelasting vanwege het overlijden van de erflater is op 5 december 2011 gedaan. Daarin is onder meer vermeld dat hij en zijn echtgenote geen huwelijkse voorwaarden hadden. Onder de rubriek ‘gemeenschappelijk vermogen’ is de waarde van de aandelen in de BV aangegeven.
De Belastingdienst heeft na het vaststellen van de aanslag landelijk onderzoek gedaan naar niet aangegeven voordelen uit een fictieve vervreemding van aanmerkelijkbelangaandelen bij overlijden. In het kader van dit onderzoek is de Inspecteur ervan op de hoogte geraakt dat de erflater en de echtgenote in algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd en de BV uitsluitend beleggingsvermogen had. Deze gegevens blijken niet uit de aangiften IB/PVV 2010.
Met dagtekening 12 maart 2016 heeft de Inspecteur aan belanghebbenden (de erven) een navorderingsaanslag opgelegd voor een ten onrechte niet in de aangifte en aanslag IB/PVV 2010 opgenomen vervreemdingsvoordeel ex artikel 4:16, eerste lid, onderdeel e, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Belanghebbenden betwisten de aanwezigheid van een voor navordering vereist nieuw feit en beroepen zich op ambtelijk verzuim van de Inspecteur, door verzaken van zijn onderzoeksplicht. Naar ’s Hofs oordeel bestond in casu gezien de omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, ruim voldoende aanleiding voor nader onderzoek door de Inspecteur in het kader van de aanslagregeling, onder meer naar het huwelijksvermogensregime voor wat betreft de aandelen in de BV. Het Hof heeft belanghebbenden in het gelijk gesteld en heeft de navorderingsaanslag vernietigd. Naar aanleiding van het beroep in cassatie van de Staatssecretaris merkt de A-G het volgende op.
Het komt de A-G voor dat er hier inderdaad, in het licht van de bestaande jurisprudentie, ten tijde van de aanslagoplegging zodanige omstandigheden bekend waren dat die, ook bezien in onderling verband, de Inspecteur aanleiding hadden moeten geven tot nader onderzoek naar de vraag of hier wellicht sprake zou kunnen zijn van een voordeel uit fictieve vervreemding van een aanmerkelijk belang. Anders gezegd: de bij de Inspecteur bekende omstandigheden maakten het minder waarschijnlijk dat de aangifte op dat punt juist was. Het Hof heeft aldus, naar de A-G meent, geen onjuiste maatstaf aangelegd.
In feitelijk opzicht gaat het om de omstandigheden door het Hof genoemd in r.o. 7.6, waaronder met name de indiening van een overlijdensaangifte (F-biljet), bekendheid met het bestaande fiscaal partnerschap en met de aanwezigheid van het aanmerkelijk belang. Het lijkt de A-G inderdaad dat door de combinatie van die omstandigheden – al dan niet automatisch – een lampje moet gaan branden, althans het is minst genomen niet onbegrijpelijk dat het Hof dat zo heeft beoordeeld.
Daaraan kan volgens de A-G niet afdoen het verweer dat de Inspecteur niet bekend was met de huwelijksgemeenschap en dat de aangifte mede in verband daarmee toch juist had kunnen zijn. De A-G meent dat dit nu juist had moeten worden onderzocht.
In het licht van de bij de Inspecteur als aanwezig veronderstelde kennis van de feiten kan deze volgens de A-G de constatering van een ambtelijk verzuim niet afweren met het argument dat de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat het voordeel uit aanmerkelijk belang in de aangifte van de fiscale partner is verantwoord, zonder dat te onderzoeken.
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van Staatssecretaris van Financiën ongegrond dient te worden verklaard.