Is naheffing van omzetbelasting die ambtshalve was teruggegeven mogelijk niet omdat er nog een materiële belastingschuld resteert, maar omdat de teruggaaf verleend is in strijd met het beleidsmatige uitgangspunt dat nieuwe jurisprudentie geen reden is om, in casu door teruggaaf, terug te komen op het verleden?
A-G IJzerman heeft conclusie genomen naar aanleiding van het beroep in cassatie van de staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 20 december 2018 met nummers 17/00579 tot en met 17/00581 (ECLI:NL:GHSHE:2018:5348).
Belanghebbende is ondernemer voor de omzetbelasting terzake van zijn werkzaamheden als dirigent van zangkoren. Hij heeft voor het dirigeren, zowel bij repetities als bij uitvoeringen, aan zelf niet omzetbelastingplichtige zangkoren gefactureerd met omzetbelasting. Voor de repetities deed hij dit naar het algemene tarief (destijds 19%) en voor de uitvoeringen, zoals wettelijk is voorzien voor het optreden door uitvoerende kunstenaars, naar het verlaagde tarief (6%), met dienovereenkomstige aangiften over de jaren 2008 tot en met 2012.
Naderhand is belanghebbende tot het inzicht gekomen dat hij ook voor de voor de nauw met de optredens samenhangende repetities, recht heeft op toepassing van het verlaagde tarief voor uitvoerende kunstenaars, naar aanleiding van een uitspraak van rechtbank Haarlem van 5 oktober 2011. Die uitspraak is vanaf dat moment gevolgd door de Belastingdienst. Dat betekent dat materieel vaststaat dat belanghebbende voor het geheel van zijn diensten aanspraak heeft op toepassing van het verlaagde tarief. Het geschil ziet op de formele kanten van de realisering van die aanspraak.
Belanghebbende heeft, eerst per brief in 2012 en daarna in 2013 middels suppletieaangiften, teruggaaf van in het verleden teveel voldane omzetbelasting verzocht. De Inspecteur heeft in antwoord op de brief uit 2012 teruggaaf geweigerd, ook ambtshalve. Op de ingediende suppletieaangiften over de jaren 2008 tot en met 2012 zijn echter wel teruggaven verleend.
Naar aanleiding van een boekenonderzoek, afgerond in december 2015, heeft de Inspecteur naheffingsaanslagen over de jaren 2008 tot en met 2011 opgelegd. Niet in geschil is dat na de hiervoor bedoelde teruggaven de situatie is ontstaan dat belanghebbende de materieel verschuldigde belasting heeft betaald. Desondanks heeft de Inspecteur in feitelijke instanties betoogd dat kan worden nageheven, en betoogt de Staatssecretaris hetzelfde in cassatie, omdat de ambtshalve teruggaven op de suppleties over 2008 tot en met 2011 zijn verleend in strijd met het Besluit ambtshalve verminderen of teruggeven van 16 december 2010. Daarin is bepaald dat nieuwe jurisprudentie, in casu de uitspraak van rechtbank Haarlem van 5 oktober 2011, in principe geen aanleiding is om ambtshalve terug te komen op het verleden. Tegen de naheffingsaanslagen, waardoor ambtshalve verleende teruggaven zijn teruggenomen, is belanghebbende opgekomen in bezwaar en beroep. Rechtbank en Hof hebben de naheffingsaanslagen vernietigd, omdat aan naheffing in de weg staat dat er in casu geen sprake is van (materieel) te weinig geheven belasting.
De A-G merkt op dat het in cassatie ingenomen standpunt van de Staatssecretaris er zijns inziens in wezen op neerkomt dat de Inspecteur bevoegd is materieel niet verschuldigde belasting na te heffen als hij die belasting in strijd met het eigen beleid van de Staatssecretaris eerst heeft teruggegeven. De teruggaaf zou dan ‘ten onrechte’ zijn verleend in de zin van de tweede volzin van artikel 20, lid 1, AWR.
Volgens de A-G is dit ‘ten onrechte’ niet los te zien van de materiële verschuldigdheid ingevolge de belastingwetgeving. De functie van de naheffingsbevoegdheid is immers om een naderhand gebleken onbetaalde materiële belastingschuld alsnog te formaliseren door middel van een naheffingsaanslag. Dan lijkt het de A-G in de rede te liggen het ten onrechte verleend zijn van een teruggaaf te koppelen aan het bestaan van een materiële belastingschuld.
In de voorliggende zaak was de materiële belastingschuld al met juistheid geformaliseerd na de ambtshalve verleende teruggaven. Het was weliswaar zo dat de Inspecteur had kunnen afzien van teruggaaf op de formele grond van termijnoverschrijding, doordat belanghebbende niet binnen zes weken bezwaar had gemaakt tegen de eigen voldoening op aangifte, waardoor de voldoening formele rechtskracht verkregen heeft. Echter, de Inspecteur heeft wel teruggaven verleend, zij het waarschijnlijk in strijd met het eigen beleid.
De A-G ziet noch in de huidige wetssystematiek noch in de wetsgeschiedenis voldoende redenen om hier het belang van een juiste formele vaststelling van de materiële belastingschuld op te offeren aan de wens tot een vlotte afhandeling van verzoeken om ambtshalve teruggaaf, zonder grondig onderzoek te doen naar de feiten, in afwachting van later boekenonderzoek met latere naheffing waar nodig.
Voor naheffing is een materiële belastingschuld die nog niet is geformaliseerd het uitgangspunt. Als dit ontbreekt acht de A-G naheffing niet mogelijk.
Verder komt het de A-G voor dat belanghebbende wettelijk verplicht was tot het indienen van een suppletieaangifte, op grond van artikel 10a AWR juncto artikel 15 UB OB 1968. Dat staat los van het eerder per brief gedane en afgewezen verzoek om ambtshalve teruggaaf. De wetgever heeft de suppletieverplichting niet willen beperken tot situaties waarin te weinig belasting is betaald. Evenmin is in dat kader uitgezonderd het geval waarin uit nieuwe rechtspraak blijkt dat door een bepaalde belanghebbende, zoals in casu, te veel betaald is (of te weinig is teruggevraagd).
De conclusie strekt ertoe het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën ongegrond te verklaren.