1. Het gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft de verdachte bij arrest van 30 januari 2020 wegens “moord” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 22 jaar met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft het hof beslissingen genomen ten aanzien van de vorderingen van benadeelde partijen, een en ander zoals vermeld in het bestreden arrest.
2. Namens de verdachte is tijdig beroep in cassatie ingesteld. Mrs. R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, hebben drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het gaat in deze zaak om het volgende. Op 17 augustus 2015 is [slachtoffer] in Molenschot op gewelddadige wijze om het leven gebracht. Volgens de vaststellingen van het hof heeft tussen de verdachte en het slachtoffer nabij de vliegbasis Gilze-Rijen een ontmoeting plaatsgevonden. De verdachte heeft vervolgens met een vuurwapen meerdere keren op het ongewapende slachtoffer geschoten en hem, na een korte achtervolging, terwijl het slachtoffer weerloos en gewond op de grond lag, van dichtbij tweemaal van achter door het hoofd geschoten. Daarna heeft de verdachte het lichaam van het slachtoffer naar de kant van de weg gesleept en hem daar in de berm achtergelaten.
Het hof heeft aangenomen dat de verdachte het slachtoffer met voorbedachte raad om het leven heeft gebracht. Het door de verdachte geschetste alternatieve scenario heeft het hof als ongeloofwaardig terzijde geschoven.
4. Alvorens ik tot bespreking van de middelen overga, geef ik de bewezenverklaring en de bewijsoverwegingen van het hof weer, steeds voor zover relevant voor de bespreking van de middelen.
5. Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat hij:
6. Het hof heeft de bewezenverklaring doen steunen op de (28) bewijsmiddelen zoals in het arrest vermeld.
7. Het hof heeft in het bestreden arrest daarnaast het volgende overwogen:
Alternatief scenario
Verdachte heeft tijdens de procedure in hoger beroep een alternatief scenario geschetst. Dat scenario houdt, zakelijk weergegeven, het volgende in.
Verdachte was op 17 augustus 2015 aanwezig toen [slachtoffer] werd doodgeschoten. Hij had hier echter niets mee te maken en wist er niets van af. Hij was op de Molenheide omdat hij daar telefonisch afgesproken had met iemand aan wie hij de gestolen witte Audi Q5 zou afgeven. Deze persoon zou, nadat hij de auto in ontvangst had genomen, verdachte thuis afzetten, maar had eerst nog een afspraak net [slachtoffer] in de omgeving van het zogenoemde crashhek.
Verdachte vond dat geen probleem en zou daar even wachten. Op het moment dat [slachtoffer] aan kwam rijden, hebben zij elkaar nog even gesproken, waarna verdachte op enig moment op verzoek van die andere persoon is uitgestapt en in de buurt bij, dan wel zittend op een bankje wat verderop is gaan wachten.
Op enig moment hoorde hij knallen. Hij zag toen dat [slachtoffer] zijn richting op rende en dat die andere persoon achter [slachtoffer] aanrende en op [slachtoffer] schoot. Hij schrok hier zo van, dat hij zelf ook is gaan rennen, als het ware voor [slachtoffer] uit, naar het hof begrijpt de Broekstraat in. Tijdens zijn vlucht zag verdachte dat een auto hem tegemoet kwam rijden en dat [slachtoffer] probeerde die auto te laten stoppen. Maar de auto stopte niet. Verdachte is blijven rennen en hoorde nog eens vier schoten. Toen hij omkeek, zag hij dat die andere persoon [slachtoffer] de berm introk. Hij zag dat die persoon daarna terug rende in de richting van de Audi. Verdachte is vervolgens omgedraaid en naar [slachtoffer] toegelopen en zag dat hij dood was. Op dat moment wilde verdachte alleen maar weg. Hij was in paniek en voelde stress. Opeens zag hij een fietser aankomen en besloot daarop het lichaam van [slachtoffer] in de bosjes te trekken. Verdachte denkt dat hij dat deed om te voorkomen dat de fietser het lichaam zag. Verdachte weet niet meer hoe hij het lichaam heeft vastgepakt. Vervolgens is verdachte het bos ingegaan en is hij gaan lopen naar de woning van zijn moeder, waar hij tussen 20 en 23:00 uur zegt te zijn aangekomen. Zijn moeder bleek op dat moment niet thuis. Volgens verdachte is de persoon die hij had opgehaald en die een afspraak had met [slachtoffer] teruggegaan naar de Audi en waarschijnlijk weggereden. Verdachte heeft ten slotte verklaard de kleding die hij die dag droeg te hebben verbrand of te hebben laten verbranden.
Het hof stelt ter zake van het geschetste alternatieve scenario het volgende voorop. Volgens bestendige jurisprudentie heeft als uitgangspunt te gelden dat ingeval een verdachte het hem tenlastegelegde bestrijdt met een alternatieve lezing van de gebeurtenissen, die niet met een bewezenverklaring zou stroken, de rechter — indien hij tot een bewezenverklaring komt — die aangedragen alternatieve gang van zaken zal moeten weerleggen. Dat kan geschieden door opneming van bewijsmiddelen of vermelding, al dan niet in een nadere bewijsoverweging, van aan wettige bewijsmiddelen te ontlenen feiten en omstandigheden die de alternatieve lezing van de verdachte uitsluiten. Een dergelijke weerlegging is echter niet steeds vereist.
In voorkomende gevallen zal de rechter ter weerlegging kunnen oordelen dat de door de verdachte gestelde alternatieve toedracht niet aannemelijk is geworden dan wel dat de lezing van de verdachte als ongeloofwaardig terzijde moet worden gesteld. Ten slotte kunnen zich gevallen voordoen waarin de lezing van de verdachte zo onwaarschijnlijk is, dat zij geen uitdrukkelijke weerlegging behoeft (vgl. HR 16 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3359 NJ 2010, 314, rov. 2.5.).
Het hof stelt dat de alternatieve lezing van de gebeurtenissen zoals door de verdachte in hoger beroep geschetst, waarbij een ander [slachtoffer] zou hebben gedood, niet zonder meer door de bewijsmiddelen wordt uitgesloten. Dat betekent dat het hof de gestelde alternatieve toedracht dient te wegen tegenover de door het Openbaar Ministerie gepresenteerde gestelde feiten en omstandigheden en de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen die in deze strafzaak voorliggen. Daaraan voorafgaand merkt het hof het volgende op.
In de onderzoeksperiode is de verdachte diverse keren door de politie over deze zaak gehoord. Hij heeft zich steeds stellig beroepen op zijn zwijgrecht, dan wel ontkend iets met de dood van [slachtoffer] te maken te hebben gehad. Bij de rechter-commissaris heeft hij zich op zijn zwijgrecht beroepen. Pas na veroordeling in eerste aanleg en het instellen van hoger beroep is de verdachte bij het verhoor bij de politie op 25 januari 2018, bij de raadsheer-commissaris op 10 januari 2019 en op de terechtzitting in hoger beroep van 16 januari 2020 met het door hem geschetste alternatief scenario gekomen. Tot het moment dat hij voor het eerst over dit alternatieve scenario verklaarde, heeft hij blijkens de gang van zaken echter ruim de gelegenheid gehad om zijn verklaringen op alle beschikbare onderzoeksbevindingen af te stemmen. Het hof acht dat niet ten goede komen aan de geloofwaardigheid van zijn nadien afgelegde verklaringen, maar stelt tegelijkertijd dat dit echter niet vanzelfsprekend leidt tot de conclusie dat de inhoud van zijn verklaring en dus van het alternatieve scenario niet juist kan zijn. Deze wijze van handelen noopt naar het oordeel van het hof wel tot extra behoedzaamheid bij de beoordeling van de aannemelijkheid van de alternatieve verklaring van verdachte.
Ter zake van de door verdachte geschetste alternatieve gang van zaken op 17 augustus 2015 stelt het hof het volgende.
In de eerste plaats is naar het oordeel van het hof binnen de resultaten van het zeer uitgebreide onderzoek naar de dood van [slachtoffer] onvoldoende ondersteunend bewijs aangetroffen dat een ander persoon betrokken of verantwoordelijk zou zijn voor het doden van [slachtoffer]. Dat in de loop der tijd, zoals aangevoerd, een ander of anderen zijn genoemd die mogelijk de dader van de moord zou/zouden zijn, de verdachte zelf tegen zijn moeder en andere personen zou hebben gezegd de moord niet te hebben gepleegd, dat onderzoek naar de feiten en omstandigheden rondom de dood van [slachtoffer] kenbaar maakt dat er op het moment van de moord mogelijk diverse niet te traceren personen in de buurt van de plaats delict waren en dat een enkele getuige spreekt over (mogelijk) drie personen bij de geparkeerde auto’s bij het uitvalshek, kunnen elk als omstandigheid in verschillende mate weliswaar in zekere zin een ondersteuning vormen van hetgeen verdachte als alternatieve lezing naar voren heeft gebracht. Maar het hof acht de aangevoerde omstandigheden ieder voor zich, dan wel in onderling verband en samenhang - al dan niet na verricht onderzoek daarnaar - onvoldoende consistent en plausibel om het gepresenteerde alternatieve scenario te doen ondersteunen in die zin dat daardoor aannemelijk is geworden dat een ander [slachtoffer] zou hebben gedood. Daarbij merkt het hof op dat het noemen door de verdachte van de betrokkenheid van een mogelijk ander persoon als dader op zich nog geen dragend bewijsmiddel oplevert voor het ontbreken van betrokkenheid van verdachte bij de moord op [slachtoffer].
In de tweede plaats acht het hof het in de afweging naar de aannemelijkheid van de alternatieve verklaring van verdachte van belang dat verdachte bij zijn verhoor bij de politie op 25 januari 2018, bij de raadsheer-commissaris op 10 januari 2019 en ter terechtzitting van het hof op 16 januari 2020 heeft geweigerd te verklaren wie degene was waarmee hij had afgesproken op de dag van de moord op [slachtoffer] en wie dus met hem mee is gereden naar de plaats delict en wie dan ook - hetgeen valt af te leiden uit de verklaring van verdachte — de moord op [slachtoffer] zou hebben gepleegd. De verdachte heeft daarover in zijn verklaringen gezegd dat hij niet over een ander wil verklaren of een ander wil belasten, hij geen verrader is, hij daartoe niet gedwongen mag worden vanwege zijn zwijgrecht, hij geen publieke functie heeft en er geen direct bewijs tegen hem is. Bij de politie en de raadsheer-commissaris heeft verdachte verklaard de naam van de persoon die bij hem was ten tijde van de moord op [slachtoffer] niet te geven, ook al zou hij zelfs voor zeer lange tijd gedetineerd raken. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft hij na uitdrukkelijk bevraagd te zijn omtrent zijn weigering de naam van de betreffende persoon te noemen als reden gegeven dat hij indien hij zou verklaren omtrent de andere persoon gevaar zou lopen.
De omstandigheid dat de verdachte weigert een verklaring af te leggen of een bepaalde vraag te beantwoorden kan op zichzelf, mede gelet op art. 29, eerste lid, Sv, niet tot het bewijs bijdragen. De rechter mag echter bij zijn bewijsoordeel in aanmerking nemen dat de verdachte voor een omstandigheid die op zichzelf of in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen beschouwd redengevend kan worden geacht voor het bewijs van het aan hem tenlastegelegde feit, geen aannemelijke, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring heeft gegeven. Artikel 6, tweede lid, EVRM (de onschuldpresumptie) staat daaraan niet in de weg (vgl. HR 3 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0733, NJ 1997/584 en HR 5 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW7372, met verwijzing naar EHRM 18 maart 2010, nr. 13201/05 (Krumpholz tegen Oostenrijk) en het daarin opgenomen overzicht van de rechtspraak van het EHRM). Datzelfde geldt, mede gelet op overweging van de preambule bij Richtlijn 2016/343/EU, voor artikel 6 van deze Richtlijn (vgl. HR 29 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:97, rov. 2.3.3.)-
Het hof acht onder omstandigheden zoals geschetst het niet verklaren omtrent de naam en persoon van de mogelijke schutter een omstandigheid die in het nadeel uitwerkt ter zake van de aannemelijkheid van de alternatieve verklaring van de verdachte. De omstandigheid dat verdachte, ondanks dat hij tijdens het verhoor bij de politie op 25 januari 2018 daarnaar gevraagd, heeft verklaard niet onder druk (van bovenaf) te staan maar niet een ander te willen belasten, op de terechtzitting van 16 januari 2020 in hoger beroep heeft verklaard gevaar te lopen zonder te concretiseren waaruit dat gevaar dan bestaat - waarbij de verklaring ‘omdat algemeen bekend is wat met kroongetuigen gebeurt’ als volstrekt onvoldoende wordt geacht - acht het hof te kort schieten als valide grond om de mogelijk zeer bepalende informatie in zijn strafzaak en het door hem gepresenteerde alternatieve scenario, zijnde de naam van de persoon die bij hem was ten tijde van de moord op [slachtoffer], niet te verstrekken. Het hof merkt daarbij op dat juist nu de verdachte mogelijk als enige weet heeft van de naam en de persoon van de eventuele dader van de moord op [slachtoffer], dat er voor zorgt dat verdachte door daaromtrent te zwijgen wellicht gevaar loopt.
Ten slotte bevat de alternatieve lezing van verdachte omtrent de gang van zaken op 17 augustus 2015 volgens het hof een groot aantal onbegrijpelijke punten ter zake van het mogelijk handelen van verdachte ten tijde van de moord op [slachtoffer], waarvan hij stelt niet betrokken te zijn geweest. Zo verklaart de verdachte op het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep tijdens het schieten door de schutter weg te zijn gerend voor de schutter, omdat hij bang was voor de schoten en in de veronderstelling was dat de schutter het wellicht ook op hem gemunt had. Het hof acht het niet begrijpelijk dat verdachte op het moment dat de vermeende schutter op [slachtoffer] schiet, zich niet verschuilt of vlucht in een andere richting dan waarin de schutter de schoten afvuurt. Het hof vindt dit in die zin niet begrijpelijk dat verdachte door naar zijn zeggen voor [slachtoffer] uit de Broekstraat in te rennen - gevolgd dus door het latere slachtoffer - daardoor recht in het verlengde van de schootsbaan van de schutter is gevlucht, hetgeen een voor de hand liggend en groot risico met zich mee moet hebben gebracht te worden geraakt door de schutter.
Daarbij wijst het hof tevens op de omstandigheid dat getuige [betrokkene 1] heeft verklaard slechts twee personen op de Broekstraat te hebben zien rennen en geen drie. Dat de waarneming van de getuige op dit punt gemankeerd zou zijn door de ten tijde van de moord aanwezige begroeiing bij de Broekstraat, waardoor het zicht vanaf de parkeerplaats van de autohobbyclub op de vliegbasis Gilze-Rijen voor de getuige beperkt moet zijn geweest, acht het hof blijkens de ter terechtzitting in hoger beroep getoonde beelden (gemaakt met een telefoon door de politie tijdens horen van getuige [betrokkene 2]) niet aannemelijk geworden.
Voorts acht het hof in het door verdachte gepresenteerde alternatieve scenario onbegrijpelijk dat de verdachte na de moord op [slachtoffer] terugloopt wanneer zich daar nog een schutter bevindt met een wapen waarvan de verdachte zegt te denken dat hij het wellicht ook op hem gemunt heeft. In het verhaal van de verdachte heeft hij zich niet verborgen totdat de schutter was weggereden. Verder acht het hof het volstrekt onbegrijpelijk dat verdachte, die stelt niet bij de dood van [slachtoffer] betrokken te zijn, [slachtoffer] - waarover hij heeft verklaard direct te hebben gezien dat deze niet meer leefde - aan zijn broek heeft getrokken en hem zo heeft verplaatst met het doel hem voor een naderende fietser te verbergen. Het had volgens het hof juist in de verwachting gelegen de naderende fietser te manen te stoppen en te vragen om direct 112 te bellen. Het hof acht het volstrekt onbegrijpelijk dat verdachte op dat moment en onder deze omstandigheden waarbij zojuist een persoon is gedood die de verdachte kent en met welke moord hij niets te maken heeft, niet direct de hulpdiensten informeert. De omstandigheid dat verdachte ten tijde van het gebeuren zich bezig hield met criminele zaken, acht het hof als verklaring voor dit handelen volstrekt ongeloofwaardig.
Het hof acht in het alternatieve scenario van verdachte tevens onbegrijpelijk dat verdachte heeft verklaard de kleding die hij die dag droeg te hebben verbrand of te hebben laten verbranden. Daarbij heeft hij, terwijl hij stelt met de moord op [slachtoffer] niets te maken te hebben, geen informatie willen geven waarom, waar en hoe hij dat heeft gedaan, noch wie hem daar eventueel bij heeft geholpen.
Het hof acht in het alternatieve scenario van verdachte ten slotte onbegrijpelijk dat verdachte voorts niets in het werk heeft gesteld - niet voorafgaande en niet nadat hij zelf als verdachte was aangemerkt - om de ‘onbekende moordenaar’ op te sporen. De verdachte heeft op zitting verklaard dat hij de persoon van de schutter nadien nooit meer heeft gezien of gesproken of op enig andere wijze nog in contact is geweest met die persoon. Verdachte had onder die omstandigheden voorafgaande aan zijn aanhouding bijvoorbeeld ‘Meld misdaad anoniem’ kunnen bellen of door een ander kunnen laten bellen, of anderszins de politie op het spoor van de moordenaar kunnen zetten zonder daarbij kenbaar te maken dat hij degene was die deze informatie verschafte.
Het hof komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat de onbekende waarover verdachte spreekt niet bestaat, maar het door verdachte geschetste alternatieve scenario slechts een goed uitgedacht verhaal is van de verdachte om te trachten onder een mogelijke veroordeling uit te komen.
Op grond van hetgeen in het voorgaande weergegeven in onderling verband en samenhang bezien, oordeelt het hof dat het door verdachte geschetste alternatieve scenario dat een ander [slachtoffer] heeft gedood als onvoldoende consistent en plausibel moet worden beoordeeld en het hof stelt dan ook dit alternatieve scenario als ongeloofwaardig terzijde.
(…)
Op te leggen sanctie
(…)
Het hof heeft zich tevens rekenschap gegeven van de redelijke termijn. Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Deze termijn vangt aan vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem of haar ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
Bij de vraag of sprake is van een schending van de redelijke termijn moet rekening worden gehouden met de omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de processuele houding van verdachte, de aard en ernst van het ten laste gelegde, de ingewikkeldheid van de zaak en de mate van voortvarendheid waarmee deze strafzaak door de justitiële autoriteiten is behandeld.
In de onderhavige zaak is de redelijke termijn aangevangen op 7 november 2016, de dag waarop verdachte in verzekering is gesteld. De rechtbank heeft op 14 juli 2017 vonnis gewezen. Hiertegen is op 18 juli 2017 hoger beroep ingesteld namens het openbaar ministerie en op 27 juli 2017 namens verdachte. Het hof wijst dit arrest op 30 januari 2020. De behandeling in hoger beroep wordt dan ook niet afgerond met een eindarrest binnen twee jaar na het ingestelde hoger beroep. In hoger beroep is dan ook sprake van schending van de redelijke termijn en wel met een periode van 6 maanden en drie dagen. Bij de strafvervolging van verdachte is de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM, geschonden.
Echter, wanneer het strafproces in zijn totaliteit wordt bezien, dus zowel de eerste aanleg als het hoger beroep, is er geen sprake van een schending van de redelijke termijn. Gelet hierop ziet het hof geen aanleiding om aan deze termijnoverschrijding consequenties te verbinden, anders dan de enkele constatering dat de termijn in hoger beroep is geschonden.”
8. Het eerste middel bevat de klacht dat het hof het verzoek tot het horen van de humanistisch geestelijk verzorger van de penitentiaire inrichting als getuige ten onrechte, althans onvoldoende met redenen omkleed, heeft afgewezen.
9. De raadsman van de verdachte heeft bij brief van 25 november 2019 nadere onderzoekswensen ingediend, waaronder het verzoek tot het getuigenverhoor van de humanistisch geestelijk verzorger van de penitentiaire inrichting. Naar aanleiding van dit verzoek heeft op 5 december 2019 een zogeheten (extra) regiezitting in hoger beroep plaatsgevonden. Uit het proces-verbaal van de zitting kan worden afgeleid dat de raadsman het woord heeft gevoerd overeenkomstig de door hem overgelegde pleitnota. Deze pleitnota houdt met betrekking tot het verzoek tot het horen van de getuige het volgende in:
“VERZOEK HOREN GETUIGEN
Bij brief van 25 november jl. (aangehecht) verzocht ik gemotiveerd tot het horen van de 3 door cliënt concreet geduide personen in zijn verhoor bij de raadsheer-commissaris op 10 januari 2019. Ik verwijs hier naar.
De AG verzet zich thans zelfs tegen het horen van deze getuigen. Het horen zou irrelevant zijn. Er zou geen noodzaak zijn.
In aanvulling op mijn schriftelijk verzoek van 20 november jl.: Ik verzoek het Hof uitdrukkelijk kennis te nemen van de audio-opnamen van het verhoor van cliënt bij de raadsheer- commissaris. O.a. en met name vanaf 2:37:00 uur tot het einde van het verhoor.
Vanaf daar gaat het concreet over de vraag of er mensen zijn tegen wie cliënt heeft gezegd dat hij het niet heeft gedaan en wanneer hij dat heeft gezegd. De RHC vraagt: “Hebt u ooit tegen iemand verteld wat u overkomen is?” Met name de AG confronteert cliënt telkens met het in zijn ogen ontbreken van een verankering van zijn lezing. En dat cliënt die verankering kan geven door bijvoorbeeld personen te noemen tegen wie hij iets heeft gezegd. Hem wordt uiteraard voorgehouden dat hij 18 jaar heeft gekregen. Dat de eis 25 jaar was en dat “die eis er nog steeds ligt”.
Tijdens het verhoor ontstaat diverse malen een discussie tussen AG en RHC en verdachte over het feit dat cliënt zegt onschuldig te zijn maar dat hij wel veroordeeld is. Een discussie over de noodzaak tot verankering van zijn verhaal en zijn zwijgrecht.
Cliënt verklaart dan uiteindelijk dat hij wel tegen meer mensen reeds vóór het vonnis heeft gezegd dat hij het niet heeft gedaan (2:39:30 uur). RHC zegt dan: (vanaf 2:39:48) Tegen wie heeft u dat dan gezegd?” “”Nou wie?” (2:39:54 uur), “WIE?” en “Noem nou eens een naam” (2:40:00), Noem-nou-eens-een-naam” (2:40:02). Uiteindelijk noemt cliënt een concreet persoon, de humanist in PI Roermond. RHC zegt dan: "Het is heel goed dat u dat zegt.”(2:41:02). Vervolgens noemt cliënt ook nog zijn moeder en een medegedetineerde bij naam. Deze getuigen zijn belangrijk, dit noemt de RHC nota bene letterlijk.
Tijdens het verhoor acht de AG het van evident belang voor de verankering van de lezing van cliënt dat hij de personen en namen noemt. Client doet dat. Hij geeft de humanist op voorhand toestemming zijn beroepsgeheim te doorbreken. AG doet er niets mee en gaat zich nu zelfs verzetten tegen het horen van deze getuigen. Terwijl de AG wel weer de pijlen richt op het noemen van de naam van degene die in opdracht van cliënt zijn kleren verbrand. Cliënt doet dat niet en dus zegt de AG: geen verankering. Een opportunistische opstelling. Als cliënt dan namen noemt, zijn deze ineens niet meer relevant en hoeven niet te worden gehoord terwijl tijdens het verhoor dit volgens de AG van evident belang zou zijn. En als cliënt een naam niet wil noemen is er geen verankering. Opportunistisch en cherry-picking lijkt het wel.
Het gaat om:
1) Humanist: Vóór het vonnis al meegesproken. Client weet niet precies wat hij heeft gezegd maar in ieder geval dat hij het niet had gedaan. Juist hierom al van belang om humanist te horen, wellicht weet humanist het nog wel. Client legt ook uit waarom hij juist met hem sprak: omdat deze man een opleiding had en anders was dan de meeste medegedetineerden in de gevangenis.
(…)
Het feit dat het in deze zaak voor een groot deel zal draaien om de betrouwbaarheid van de verklaring van cliënt en de aannemelijkheid van het door cliënt gestelde alternatief scenario acht ik het noodzakelijk dat de door cliënt concreet geduide personen als getuigen worden gehoord. Deze getuigen bieden een verankering van de lezing van cliënt. Ik verzoek u dan ook te beslissen dat ook deze 3 genoemde getuigen worden gehoord.”
10. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 5 december 2019 houdt daarnaast, voor zover voor de bespreking van het middel relevant, het volgende in:
“De advocaat-generaal deelt mede:
In heb in mijn e-mailbericht van 28 november 2019 al gereageerd op het verzoek om het horen van de drie getuigen. Het klopt dat tijdens het verhoor van verdachte fors is geïnvesteerd in verkrijgen van verankering. Verdachte geeft in zijn verhoor zijn versie van de gebeurtenissen. Waar het Openbaar Ministerie en de rechtbank zeggen: “het is groen”, zegt de verdachte, pas in hoger beroep: “het is rood”. Tijdens het verhoor hebben we verdachte gevraagd om ons verankering te geven van die verklaring. Hij geeft daarop de namen van zijn moeder en van de humanist in de PI. Zij zouden volgens de verdachte kunnen bevestigen dat het “rood” is. Maar hun verklaringen en die van verdachte komen van één en dezelfde bron: namelijk de verdachte. Ik zoek echter verankering van de gebeurtenissen die zich volgens verdachte hebben afgespeeld. Daarom heb ik gevraagd om namen te geven van voor hetgeen ik zoek voor verankering van gebeurtenissen. Daarom heb ik hem gevraagd om namen te geven van mensen die aanwezig waren bij bijvoorbeeld het verbranden van de kleren. Ik hoeft geen namen van personen die de verdachte napraten. Ik zie geen noodzaak tot het horen van de moeder van verdachte en de humanist. (…)
De raadsman verklaart:
Ten aanzien van mijn verzoek om het horen van de getuigen heb ik geprobeerd duidelijk te maken dat uit het verhoor bij de raadsheer-commissaris blijkt dat het niet alleen ging om de verankering van gebeurtenissen, maar dat bij het verhoor door de advocaat-generaal steeds werd gevraagd om namen van personen tegen wie cliënt iets had gezegd. Dus ook daar kan verankering in gevonden worden. Van belang is wannéér hij het heeft gezegd. Cliënt geeft vervolgens namen van personen tegen wie hij dingen heeft gezegd vóór de uitspraak. Ook de raadsheer-commissaris vond het van belang dat cliënt hier iets over zei.
(…)
De oudste raadsheer vraagt:
Waarom is het noodzakelijk om getuigen te horen die van uw cliënt hebben gehoord dat het waarschijnlijk anders zit? Bij het noodzaakscriterium dat ten aanzien van uw verzoeken dient te worden aangelegd, gaat het om een afweging met het oog op de volledigheid van het onderzoek.
De raadsman verklaart:
Ik heb het verhoor van cliënt bij de raadsheer-commissaris opnieuw beluisterd. Daar komt een beeld uit naar voren. Er vindt een discussie plaats over waarom cliënt zich op zijn zwijgrecht heeft beroepen. Het lijkt er op dat zowel de advocaat-generaal als de raadsheer-commissaris de indruk wekken dat het noodzakelijk is dat hij die namen noemt. Ik kan me ook voorstellen dat ze daarbij zoeken naar verankering.
Cliënt heeft er moeite mee om namen te noemen. Hij doet dat uiteindelijk toch. Het gaat om zijn moeder en om de humanist in de PI, personen waarmee hij in een vroeg stadium contact heeft gehad. Hij heeft nog vóór zijn aanhouding met zijn moeder gesproken. Met de humanist heeft hij in alle vertrouwen in de PI gesproken. Je kan verwachten dat cliënt daar eerlijk zijn verhaal doet. Hij heeft in ieder geval iets gezegd in de strekking van: “ik heb het niet gedaan”. Ik zie dat als een verankering van de verklaring van cliënt.
De oudste raadsheer merkt op:
Voor wat betreft het noodzaakscriterium bij de beoordeling van uw verzoeken is voor het hof de vraag: wat kunnen deze getuigen toevoegen aan hetgeen waar het hof reeds kennis van kan nemen in de strafzaak van uw cliënt? Dus is het horen van de getuigen noodzakelijk voor de beantwoording van (een van) de vragen van de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering of is het hof al voldoende voorgelicht?
De raadsman verklaart:
Mijn cliënt heeft in zijn verklaringen een alternatief scenario gegeven. Ik meen dat zijn verklaring al verankering vindt in de resultaten van het verrichte technisch onderzoek. Maar de getuigen kunnen wel bevestigen dat cliënt al in vroeg stadium heeft aangegeven dat hij het niet gedaan heeft.
(…)
Het hof onderbreekt het onderzoek voor beraad.
Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter als beslissing van het hof het volgende mede.
(…)
Het hof wijst het verzoek om het horen van de humanist in de PI af. Het is hoogst onwaarschijnlijk dat deze getuige een verklaring zal afleggen. De ervaring van het hof is dat geestelijk verzorgers in de PI zich beroepen op hun verschoningsrecht. Zij verklaren niet over wat er in de gevangenis tegen hen gezegd wordt.”
11. In de toelichting betogen de stellers van het middel dat het hof bij de afwijzing van het getuigenverzoek een onjuiste maatstaf heeft aangelegd, nu uit de beslissing van het hof niet kan volgen of het hof het verzoek heeft getoetst aan het verdedigingsbelang of het noodzakelijkheidscriterium. Daarnaast loopt de beslissing van het hof op ongeoorloofde wijze vooruit op de inhoud van de door de getuige af te leggen verklaring. In dat verband betogen de stellers van het middel dat de omstandigheid dat een verschoningsgerechtigde zich op zijn verschoningsrecht kan beroepen niet inhoudt dat hij dit ook daadwerkelijk doet.
12. Bij de beoordeling van het middel kan het volgende worden vooropgesteld. Bij getuigenverzoeken in hoger beroep wordt onderscheid gemaakt tussen (i) tijdig bij appelschriftuur opgegeven getuigen (artikel 410 lid 3 Sv) en (ii) in een latere fase in de procedure opgegeven getuigen. Een tijdig bij appelschriftuur gedaan verzoek kan het hof op grond van artikel 418 in verbinding met artikel 288 lid 1 onder c Sv in beginsel slechts afwijzen indien redelijkerwijs valt aan te nemen dat de verdachte daardoor niet in zijn verdediging wordt geschaad (het verdedigingsbelang). Voor niet bij appelschriftuur opgegeven getuigen geldt op grond van artikel 414 lid 2 Sv in verbinding met artikel 418 lid 3 Sv dat dit verzoek kan worden geweigerd indien het horen van de getuige niet noodzakelijk is te achten (het noodzakelijkheidscriterium). Dit betekent dat zo een verzoek kan worden afgewezen op de grond dat de rechter zich door het verhandelde ter terechtzitting voldoende ingelicht acht en hem dus de noodzakelijkheid van het gevraagde verhoor niet is gebleken. Van een aldus gemotiveerde afwijzing kan niet worden gezegd dat die ervan blijk geeft dat de rechter op ontoelaatbare wijze is vooruitgelopen op hetgeen de getuigen zouden kunnen verklaren.1
13. Aangezien het in het middel bedoelde verzoek niet bij appelschriftuur is gedaan, is de maatstaf bij de beoordeling van het verzoek de vraag of het hof het horen van de getuige noodzakelijk oordeelt. Het hof heeft deze maatstaf niet miskend. Hoewel het hof bij de afwijzing van het verzoek dit criterium niet met zoveel woorden tot uitdrukking heeft gebracht, kan uit het proces-verbaal ter terechtzitting van 5 december 2019 worden afgeleid dat het hof bij de beoordeling van het verzoek is uitgegaan van het noodzakelijkheidscriterium. Zo heeft de oudste raadsheer ter terechtzitting aan de raadsman gevraagd “Waarom is het noodzakelijk om getuigen te horen die van uw cliënt hebben gehoord dat het waarschijnlijk anders zit?” De oudste raadsheer merkt daarbij op dat “bij het noodzaakscriterium dat ten aanzien van uw verzoeken dient te worden aangelegd, het gaat om een afweging met het oog op de volledigheid van het onderzoek”. Daarnaast heeft de oudste raadsheer nogmaals opgemerkt “Voor wat betreft het noodzaakscriterium bij de beoordeling van uw verzoeken is voor het hof de vraag: wat kunnen deze getuigen toevoegen aan hetgeen waar het hof reeds kennis van kan nemen in de strafzaak van uw cliënt? Dus is het horen van de getuigen noodzakelijk voor de beantwoording van (een van) de vragen van de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering of is het hof al voldoende voorgelicht?”
14. Voor zover het middel klaagt dat het hof bij de beoordeling van het verzoek een onjuiste maatstaf heeft aangelegd omdat uit de beslissing van het hof niet kan volgen of het hof het verzoek heeft getoetst aan het verdedigingsbelang of aan het noodzakelijkheidscriterium, mist het dus feitelijke grondslag. Aan de vraag of het überhaupt vereist is dat het hof het door hem toegepaste criterium expliciteert, kom ik dus niet eens toe.
15. Het hof heeft het verzoek vervolgens afgewezen op de grond dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de getuige een verklaring zal afleggen, omdat de ervaring van het hof is dat geestelijk verzorgers in de penitentiaire inrichting zich beroepen op hun verschoningsrecht. De vraag die voorligt is of het hof daarmee op ontoelaatbare wijze heeft geanticipeerd op een beroep van de getuige op het verschoningsrecht.
16. De Hoge Raad heeft in een recent arrest geoordeeld dat de humanistische en de boeddhistische geestelijke verzorgers, verbonden aan de penitentiaire inrichting, zich als getuigen kunnen beroepen op het verschoningsrecht als bedoeld in artikel 218 Sv.2 Zo beschouwd is het niet ondenkbaar dat de getuige zich op zijn verschoningsrecht zal beroepen. Over het algemeen mag echter niet te snel worden geconcludeerd dat een getuige niet bereid is te verschijnen en te verklaren. Een dergelijk oordeel is al snel te speculatief van aard.3
17. In de onderliggende zaak heeft het hof niet geverifieerd of de getuige inderdaad van het aan hem toekomende verschoningsrecht gebruik wilde maken en ook overigens is niet gebleken dat de getuige voornemens was zulks te doen. Die omstandigheden in aanmerking genomen, ben ik van mening dat de beslissing van het hof op ongeoorloofde wijze vooruitloopt op de inhoud van de door de getuige af te leggen verklaring. In zoverre is het middel terecht voorgesteld.
18. Mijns inziens behoeft het voorgaande echter niet tot cassatie te leiden. Ik zal dat toelichten na een korte inleiding. Ter onderbouwing van het verzoek tot het horen van de getuige heeft de verdediging aangevoerd dat de getuige zou kunnen bevestigen dat de verdachte al in een vroeg stadium heeft verklaard dat hij het hem verweten delict niet heeft begaan. Het verzoek strekt derhalve ter onderbouwing van het door de verdachte geschetste alternatieve scenario.
19. Het hof heeft in het bestreden arrest uitvoerig – en naar mijn inzicht: volkomen begrijpelijk en glashelder – gemotiveerd om welke redenen hij het door de verdachte geschetste alternatieve scenario als ongeloofwaardig terzijde heeft gesteld. Daartoe heeft het hof onder meer geoordeeld dat binnen de resultaten van het zeer uitgebreide onderzoek naar de dood van het slachtoffer onvoldoende ondersteunend bewijs is aangetroffen dat een ander persoon betrokken is bij of verantwoordelijk zou zijn voor het doden van het slachtoffer. Daarnaast heeft het hof vastgesteld dat de verdachte eerst na zijn veroordeling in eerste aanleg en het instellen van hoger beroep het alternatieve scenario naar voren heeft gebracht en hij zodoende ruim de gelegenheid heeft gehad om zijn verklaringen op alle beschikbare onderzoeksbevindingen af te stemmen. Het hof wijst erop dat de verdachte niet heeft willen verklaren over de naam van de mogelijke schutter. Ten slotte staat het hof omstandig stil bij een betrekkelijk groot aantal onbegrijpelijke c.q. onwaarschijnlijke onderdelen uit die alternatieve lezing voor wat betreft verdachte’s gedragingen ten tijde van de moord op het slachtoffer. De door de verdachte aangevoerde omstandigheden, waaronder de omstandigheid dat de verdachte tegen zijn moeder “en andere personen” zou hebben gezegd de moord niet te hebben gepleegd, heeft het hof bovendien onvoldoende consistent en plausibel geacht om het gepresenteerde alternatieve scenario te doen ondersteunen. Daarin ligt als oordeel van het hof besloten dat hij het horen van de getuige niet noodzakelijk heeft geacht voor zijn te nemen beslissingen.4 Het hof heeft immers wel willen aannemen dat de verdachte niet alleen tegen zijn moeder maar ook tegen de humanistisch verzorger van de penitentiaire inrichting heeft verklaard dat hij het delict niet heeft begaan, maar heeft die mededeling van de verdachte aan de humanistisch verzorger onvoldoende geacht om het (zeer onwaarschijnlijke) alternatieve scenario meer waarschijnlijk te maken. Dat (kennelijke) oordeel acht ik niet onbegrijpelijk.
20. Het eerste middel faalt.
21. Het tweede middel klaagt over de bewezenverklaring van voorbedachte raad. In de toelichting betogen de stellers van het middel allereerst dat het oordeel van het hof dat sprake is van voorbedachte raad getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof heeft immers overwogen dat het redelijk is om aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid om na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad om het slachtoffer van het leven te beroven en zich daarvan rekenschap heeft gegeven, terwijl had moeten komen vast te staan dat de verdachte heeft gehandeld ‘na kalm beraad en rustig overleg’, aldus de stellers van het middel. Daarnaast is de bewezenverklaring van voorbedachte raad onbegrijpelijk in het licht van de door de verdediging aangevoerde contra-indicaties die er juist op wijzen dat er geen sprake is van voorbedachte raad.
22. Het hof heeft aan zijn oordeel het juiste toetsingskader voor voorbedachte raad ten grondslag gelegd, zoals onder meer is verwoord in HR 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2342, NJ 2012/518 m.nt. Keulen, HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963, NJ 2014/156 m.nt. Keulen, en HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1411, NJ 2016/462 m.nt. Wolswijk.
23. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad kan worden afgeleid dat voor de bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ is vereist dat komt vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op zijn (voorgenomen) besluit om (in dit geval) het slachtoffer van het leven te beroven en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Indien vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, is het redelijk aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en gevolgen van zijn voorgenomen besluit. Het is dus geen vereiste dat de verdachte daadwerkelijk de tijd en gelegenheid heeft benut om na te denken over de gevolgen van zijn handelen. Als die gelegenheid maar heeft bestaan.5
24. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd heeft gehad om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. De Hoge Raad heeft in de hiervoor genoemde arresten voorbeelden gegeven van omstandigheden die een contra-indicatie kunnen opleveren. Volgens de Hoge Raad kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen het besluit en de uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat.
25. Uit de bewijsoverwegingen van hof volgt dat het hof heeft geoordeeld dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Dat oordeel wordt in cassatie niet bestreden en dat oordeel acht ik, gelet op de vaststellingen die het hof in dit verband heeft gedaan, ook niet onbegrijpelijk. In het geval waarin vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, is het redelijk aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven. Ook in zoverre getuigt het oordeel van het hof niet van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover het middel tot uitgangspunt neemt dat ook moet komen vast te staan dat de verdachte daadwerkelijk de tijd en gelegenheid heeft benut om na te denken over de gevolgen van zijn handelen, stelt het middel een eis die geen steun vindt in het recht.
26. Daarnaast kan uit de overwegingen van het hof worden opgemaakt dat het hof heeft geoordeeld dat geen contra-indicaties aannemelijk zijn geworden. In dat oordeel ligt besloten dat het hof in de door de verdediging aangevoerde omstandigheden geen contra-indicaties heeft gezien die zouden moeten leiden tot vrijspraak voor het bestanddeel ‘voorbedachte raad’. Dat oordeel acht ik evenmin onbegrijpelijk. Uit de bewijsoverwegingen van het hof kan worden afgeleid dat het hof vooral belang heeft toegekend aan de omstandigheid dat de verdachte niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. Het hof heeft in dat verband vastgesteld dat getuigen voorafgaand aan het schieten geen waarneming hebben gedaan van geschreeuw of geruzie dat zou hebben kunnen duiden op het ontstaan van een ernstig en emotioneel conflict tussen de verdachte en het slachtoffer. Tevens acht het hof het – naar ik meen: verre van onbegrijpelijk – van belang dat er tot drie keer toe met tussenpozen van ongeveer een halve minuut tot een minuut op het ongewapende en wegrennende slachtoffer is geschoten. In het licht van hetgeen ik hiervoor heb vooropgesteld, heeft het hof zijn oordeel dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld mijns inziens toereikend gemotiveerd.
27. Het tweede middel faalt.
28. Het derde middel klaagt over het oordeel van het hof dat de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep geen aanleiding geeft tot strafvermindering. Het middel valt uiteen in twee deelklachten.
29. De eerste deelklacht luidt dat het hof bij zijn oordeel dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM ten onrechte tot uitgangspunt heeft genomen dat berechting van de onderhavige zaak in hoger beroep binnen twee jaar had moeten plaatsvinden. Volgens de stellers van het middel verkeerde de verdachte ten tijde van de berechting in hoger beroep in verband met de zaak in voorlopige hechtenis zodat de berechting in hoger beroep binnen zestien maanden had moeten plaatsvinden. De tweede deelklacht luidt dat het oordeel van het hof dat wanneer het strafproces in zijn totaliteit wordt bezien, dus zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, geen sprake is van schending van de redelijke termijn, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
30. Bij de beoordeling van het middel kan het volgende worden vooropgesteld. Het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Van onbegrijpelijkheid zal overigens niet licht sprake zijn omdat een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter. Ook het rechtsgevolg dat de feitenrechter heeft verbonden aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn, kan slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst.6
31. In beginsel behoort het geding in hoger beroep te zijn afgerond met een einduitspraak binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is afgerond. Indien de verdachte zich in verband met de zaak in voorlopige hechtenis bevindt, behoort de zaak zowel in eerste aanleg als in hoger beroep in de regel te zijn afgerond met een einduitspraak binnen zestien maanden na aanvang van de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn respectievelijk het instellen van een rechtsmiddel.7 Het staat de rechter overigens vrij om – na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn – te volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6 lid 1 EVRM.8
32. Het hof heeft overwogen dat de redelijke termijn is aangevangen op 7 november 2016, de dag waarop de verdachte in verzekering is gesteld. Namens de verdachte is op 27 juli 2017 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, van 14 juli 2017. Uit de akte hoger beroep volgt dat de verdachte op dat moment was gedetineerd in verband met de zaak.
33. Door te overwegen dat sprake is van een schending van de redelijke termijn met een periode van zes maanden en drie dagen, heeft het hof kennelijk tot uitgangspunt genomen dat de zaak in hoger beroep binnen twee jaar behoorde te zijn afgerond. Dat oordeel getuigt, gelet op hetgeen is vooropgesteld, van een onjuiste rechtsopvatting. De eerste deelklacht is terecht voorgesteld.
34. Het hof heeft volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6 lid 1 EVRM en het heeft geen aanleiding gezien om aan deze termijnoverschrijding consequenties te verbinden. Daartoe heeft het hof overwogen dat wanneer het strafproces in zijn totaliteit wordt bezien, geen sprake is van een schending van de redelijke termijn. Dat oordeel is niet zonder meer begrijpelijk. Weliswaar kunnen bijzondere omstandigheden rechtvaardigen dat wordt volstaan met de enkele vaststelling dat de redelijke termijn is overschreden, maar de enkele omstandigheid dat wanneer het strafproces in zijn totaliteit wordt bezien, geen sprake is van een schending van de redelijke termijn, is daartoe onvoldoende.9 Daarbij neem ik mede in aanmerking dat de redelijke termijn in hoger beroep met afgerond veertien maanden is overschreden. Ook de tweede deelklacht slaagt. De Hoge Raad kan de zaak om doelmatigheidsredenen zelf afdoen.
35. Ambtshalve merk ik nog het volgende op. Met ingang van 1 januari 2020 heeft de rechter niet langer de mogelijkheid om vervangende hechtenis te verbinden aan de oplegging van een schadevergoedingsmaatregel, voor het geval geen volledige betaling of volledig verhaal volgt. In plaats daarvan kan de rechter het dwangmiddel van de gijzeling opleggen, die net als de vervangende hechtenis ten hoogste één jaar kan duren.10 In de onderhavige zaak heeft het hof de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden toegepast bepaald op 763 dagen. Dat betekent dat de opgelegde maatregel het maximum van een jaar overschrijdt. Dit moet mijns inziens tot ambtshalve cassatie leiden.
36. Andere gronden die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven heb ik niet aangetroffen.
37. Het eerste en tweede middel falen en kunnen worden afgedaan met de aan artikel 81 lid 1 RO ontleende motivering. Het derde middel slaagt.
38. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat de opgelegde straf betreft, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf, en voor zover het hof bij de opgelegde schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer gijzeling heeft toegepast voor de duur van 763 dagen, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden