3.2.4
3.2.4 Eerder ingrijpen politie
Het hof verwerpt het verweer dat de politie eerder had dienen in te grijpen, nu de verdediging een beroep heeft gedaan op een belang waarin de verdachte niet wordt beschermd.”
21. In de toelichting betoogt de steller van het middel dat het hof het door hem geschetste beoordelingskader heeft miskend door met betrekking tot het door de verdediging gevoerde verweer (slechts) te overwegen dat de verdediging een beroep heeft gedaan op een belang waarin de verdachte niet wordt beschermd.
22. Vooropgesteld moet worden dat niet kan worden uitgesloten dat onrechtmatig optreden van opsporings- en vervolgingsambtenaren onder bepaalde omstandigheden een zodanig ernstige schending van beginselen van behoorlijke procesorde oplevert dat zulks tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging dient te leiden. Een zo vergaande sanctie kan in dat geval volgen indien sprake is van ernstige inbreuken op die beginselen, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.5
23. Het hof heeft geoordeeld dat door het niet ingrijpen van de politie het belang van de verdachte niet in het geding was. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is geenszins onbegrijpelijk. In dat oordeel ligt immers besloten dat het beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie dient te worden verworpen op de grond dat de verdachte door dat handelen niet is geschaad in enig rechtens te respecteren belang.
24. Aan het voorgaande doet niet af dat de Hoge Raad in zijn arrest van HR 1 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1143, NJ 1999/567 m.nt. Schalken (Karman), de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie heeft aanvaard zonder daarbij als voorwaarde te stellen dat de verdachte door het verzuim in zijn belang is geschaad. Het Karman-arrest is in zoverre een uitzondering op hetgeen hierboven is vooropgesteld. In die zaak ging het immers om een handelwijze van de officier van justitie – het doen van een toezegging aan een verdachte die erop neerkwam dat onder omstandigheden een rechterlijke uitspraak niet (geheel) zou worden tenuitvoergelegd – die de kern van het wettelijk systeem raakte wat betreft de wettelijk voorziene verdeling van bevoegdheden en verplichtingen tussen het Openbaar Ministerie en de rechter. Voor zover de steller van het middel het oog mocht hebben gehad op toepassing van het Karman-arrest in de onderhavige zaak heeft hij de strekking van die uitspraak miskend, nu van zo een inbreuk hier geen sprake is.6 Gesteld noch gebleken is dat de rechtsverhouding tussen het Openbaar Ministerie en de rechter, zoals die in het wettelijk systeem ten aanzien van vervolging, berechting en tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen is vervat, in casu is aangetast.
25. Het tweede middel faalt evident.
26. Het derde middel behelst de klacht dat het in zaak A onder 4 bewezen verklaarde feit niet uit de bewijsmiddelen kan volgen.
27. Ten laste van de verdachte is in zaak A onder 4 bewezen verklaard dat:
“hij op 5 november 2015 te Lijnden, tezamen en in vereniging met anderen, voorhanden heeft gehad: onderdelen die specifiek bestemd zijn voor wapens als bedoeld in artikel 2 lid 1 categorie II, onder 7e, te weten: voorwerpen bestemd voor het treffen van personen of zaken door vuur of door middel van ontploffing, en die van wezenlijke aard zijn, te weten:
- acht containers, bevattende totaal ongeveer 2,2 kilogram springstof op basis van TNT en
- vijf elektrische slagpijpjes en
- een constructie bestaande uit een PVC pijp die met een slagpijpje kan worden verbonden, welk slagpijpje met een afstandsbediening op afstand tot ontploffing kan worden gebracht.”
28. De bewijsmotivering is ingericht volgens de zogeheten Promis-werkwijze. Het bestreden arrest houdt ten aanzien van het in zaak A onder 4 bewezen verklaarde het volgende in:7
“Op 5 november 2015 is loods [001] , gelegen op het loodsencomplex aan de Lijnderdijk in Lijnden, doorzocht. In de kofferbak van de zich in de loods bevindende Audi bevond zich een aktetas met daarin acht containers, bevattende ongeveer 2,2 kilogram springstof op basis van TNT en vijf elektrische slagpijpjes. Het NFI stelt vast dat het gaat om onderdelen die specifiek bestemd zijn voor wapens en van wezenlijke aard zijn, namelijk voor voorwerpen bestemd voor het treffen van personen door middel van ontploffing. In de kofferbak bevond zich ook een kartonnen doos met daarin een constructie bestaande uit een PVC pijp met elektronica, die met een slagpijpje kan worden verbonden. Naast de PVC pijp lag een afstandsbediening. De afstandsbediening was geschikt om - middels de PVC pijp met elektronica - een slagpijpje op afstand tot ontploffing te laten brengen. Op voornoemde kartonnen doos is een vingerafdruk van [verdachte] en van [medeverdachte 3] aangetroffen.”
29. Daarnaast heeft het hof in het bestreden arrest het volgende overwogen:
“Aanvullende bewijsoverwegingen
(…)
Zaak A, feit 4
[verdachte] is op verschillende momenten in loods [001] te Lijnden aanwezig geweest. Dat hij criminele contacten onderhield met zowel [medeverdachte 4] als [medeverdachte 2] , blijkt uit de overige feiten. [verdachte] is met de onderzoeksresultaten ten aanzien van de in de kofferbak van de Audi S4 aangetroffen springstof met toebehoren geconfronteerd, maar heeft hierover geen enkele verklaring willen afleggen.
Uit het heimelijk opgenomen gesprek tussen [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] en de berichtenwisseling tussen [medeverdachte 4] en [verdachte] op 5 november 2015, kort samengevat inhoudende dat de semtex (uit de loods) weg moest, bezien in het licht van de overige samenwerking tussen deze verdachten bij de liquidatiepoging, leidt het hof af dat [verdachte] wist dat er springstof in de Audi in de loods aanwezig was en dat hij deze springstof met [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] verborgen hield en daarmee voorhanden had. De vingerafdruk van [verdachte] op de in de kofferbak van de Audi S4 aangetroffen doos, waarin zich de PVC-pijpconstructie bevond, over welke vingerafdruk hij evenmin enige verklaring heeft willen afleggen, versterkt dit nog eens.
Dat [verdachte] geen sleutel van de loods lijkt te hebben gehad, doet aan het voorgaande niet af. Voor een bewezenverklaring is immers niet noodzakelijk dat [verdachte] te allen tijde onverwijld over de springstof met toebehoren kon beschikken. Het hof acht het in zaak A onder 4 ten laste gelegde dan ook wettig en overtuigend bewezen.”
30. De tenlastelegging is toegesneden op artikel 2, eerste lid, categorie II onder 7, Wet wapens en munitie (WWM). Artikel 2 WWM luidt, voor zover hier van belang:
“1. Wapens in de zin van deze wet zijn de hieronder vermelde of overeenkomstig dit artikellid aangewezen voorwerpen, onderverdeeld in de volgende categorieën.
(...)
Categorie II
(...)
7e. voorwerpen bestemd voor het treffen van personen of zaken door vuur of door middel van ontploffing, met uitzondering van explosieven voor civiel gebruik indien met betrekking tot deze explosieven erkenning is verleend overeenkomstig de Wet explosieven voor civiel gebruik.
(...)"
31. In de toelichting betoogt de steller van het middel dat uit de bewijsvoering niet kan worden afgeleid dat in de onderhavige zaak géén sprake is van de uitzondering die is vermeld in artikel 2, eerste lid, categorie II onder 7, WWM. Volgens de steller van het middel dient uit de bewijsvoering ook te blijken dat het niet gaat om explosieven voor (legaal) civiel gebruik zoals bedoeld in de Wet explosieven voor civiel gebruik.
32. Aan het middel ligt de opvatting ten grondslag dat de in artikel 2, eerste lid, categorie II onder 7, WWM genoemde uitzondering een bestanddeel is van de delictsomschrijving, die derhalve ten laste gelegd en bewezen verklaard moet worden. Die opvatting is onjuist. Mijns inziens gaat het hier om een (geschreven) bijzondere exceptie die betrekking heeft op een specifiek delict en die in dit geval de gedaante aanneemt van een kwalificatie-uitsluitingsgrond. Een dergelijke kwalificatie-uitsluitingsgrond hoeft niet in de tenlastelegging verwerkt en bewezen te worden.8 Het had op de weg van de verdachte gelegen te stellen en nader te onderbouwen dat de voorwerpen die hij voorhanden heeft gehad niet zijn te kwalificeren als een wapen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, categorie II onder 7, WWM, op de grond dat zij voorwerpen betreffen waarvoor erkenning is verleend overeenkomstig de Wet explosieven voor civiel gebruik.
33. Het derde middel faalt.
34. Het vierde middel bevat de klacht dat het hof het in zaak A onder 1 bewezen verklaarde ten onrechte heeft gekwalificeerd als poging tot moord.
35. Aan de verdachte is in zaak A onder 1 tenlastegelegd dat:
“hij op of omstreeks 5 november 2015 te Diemen, in elk geval in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade H. [slachtoffer] van het leven te beroven, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met dat opzet (al dan niet van korte afstand) met één of meer vuurwapen(s), 34, althans een aantal kogels, gericht op het lichaam van die [slachtoffer] heeft afgevuurd, waardoor die [slachtoffer] meermalen, althans eenmaal in zijn lichaam is geraakt.”
36. Het hof heeft ten laste van de verdachte in zaak A onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij op 5 november 2015 te Diemen ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk en met voorbedachten rade H. [slachtoffer] van het leven te beroven, tezamen en in vereniging met anderen, met dat opzet met vuurwapens kogels gericht op het lichaam van die [slachtoffer] heeft afgevuurd, waardoor die [slachtoffer] meermalen in zijn lichaam is geraakt.”
37. Het hof heeft het in zaak A onder 1 bewezen verklaarde vervolgens gekwalificeerd als “poging tot moord”.
38. In de toelichting betoogt de steller van het middel dat het hof het bewezen verklaarde ten onrechte heeft gekwalificeerd als poging tot moord aangezien de bewezenverklaring niet wordt afgesloten met de passage ‘terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid’.
39. De aan het middel ten grondslag liggende opvatting dat de tenlastelegging en de (eventuele) bewezenverklaring van een poging tot enig misdrijf dienen te worden afgesloten met de zinsnede ‘terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid’ vindt geen steun in het recht. Voor strafrechtelijke aansprakelijkheid ter zake van een poging tot enig misdrijf is immers geen vereiste dat wordt vastgesteld dat de uitvoering van het misdrijf niet door de verdachte is voltooid.9
40. Het vierde middel faalt evident.
41. Het vijfde middel behelst de klacht dat het hof het verzoek tot het horen van getuige [betrokkene 7] ten onrechte, althans onbegrijpelijk gemotiveerd, heeft afgewezen.
42. Uit het proces-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep van 13, 15, 16 en 30 november 2018 blijkt dat de raadsman van de verdachte ter terechtzitting van 13 november 2018 heeft verzocht om de getuige [betrokkene 7] te horen. Ter onderbouwing van dit verzoek heeft de raadsman het volgende aangevoerd:
“Verder wil ik opmerken dat mijn cliënt nu voor het eerst heeft verklaard waar hij verbleef ten tijde van de schietpartij. Er zijn getuigen die kunnen bevestigen waar hij was. In dit verband zal ik zo dadelijk verzoeken om [betrokkene 7] als getuige te horen.
(…)
Mijn cliënt verklaart dat hij op 5 november 2015 in Diemen niet heeft geschoten. Hoewel die verklaring niet geheel disculperend is, heeft hij betrekking op een wezenlijk deel van het verwijt dat mijn cliënt wordt gemaakt.
Mijn cliënt zegt voor dat moment een alibi te hebben, namelijk zijn aanwezigheid in de woning van [betrokkene 7] . Client wenst zijn aanwezigheid in de woning van [betrokkene 7] ten tijde van de schietpartij bevestigd te zien door het horen van [betrokkene 7] . Ik heb overwogen [betrokkene 7] mee te nemen. Ik wil in een zaak als deze echter niet de schijn op me laden dat ik contact heb gehad met de getuige. Dat nog afgezien van het feit dat ik niet beschik over de contactgegevens van de getuige. Ik heb geprobeerd het zo zuiver mogelijk te houden.”
43. Het hof heeft na beraad besloten het getuigenverzoek af te wijzen. Het heeft die beslissing als volgt gemotiveerd.
“Aan de verdachte is onder meer het medeplegen van de poging tot moord op [slachtoffer] ten laste gelegd.
Het hof verstaat het verzoek aldus dat het is gedaan met het oog op het voeren van een verweer, inhoudend dat de verdachte op 5 november 2015 niet op de plaats van het delict aanwezig is geweest. De verdachte heeft heden ter terechtzitting, ruim 3 jaar na de in de tenlastelegging genoemde pleegdatum, voor de eerste maal verklaard dat hij op het moment dat [slachtoffer] werd beschoten met [betrokkene 7] aanwezig was in de woning aan de [a-straat 1] in Amsterdam Zuidoost. Daarvoor is overigens geen onderbouwing gegeven.
Het hof betrekt hierbij voorts het gegeven dat de verdachte tal van relevante, door het hof gestelde, vragen over de gang van zaken op 5 november 2015, die verband houden met de door het hof te geven beoordeling van de tenlastelegging, niet heeft beantwoord.
Bij deze stand van zaken is het hof van oordeel dat de noodzaak voor het verzochte getuigenverhoor ontbreekt. Het verzoek wordt daarom afgewezen.”
44. Ter terechtzitting van 16 november 2018 heeft de raadsman van de verdachte het woord tot verdediging gevoerd aan de hand van de door hem overgelegde pleitnota. Tijdens zijn pleidooi heeft de raadsman het verzoek om getuige [betrokkene 7] te horen herhaald. De pleitnota houdt ten aanzien van dit verzoek het volgende in:
“Namens cliënt is verzocht [betrokkene 7] als getuige te horen. Zijn verklaring is om een aantal reden van belang (niet uitputtend):
1. hij kan bevestigen dat cliënt ten tijde van de schietpartij aanwezig was op het [a-straat] en dus niet een van de schutters kan zijn geweest;
2. hij kan aangeven wie op dat moment nog meer in de betreffende woning aanwezig waren, zodat meer personen hierover kunnen worden bevraagd;
3. mogelijk kan hij de persoon, die te zien is op de beelden van de Campus, identificeren;
4. hij zou de overdracht van een PGP-telefoon door cliënt kunnen bevestigen;
5. kunnen bevestigen dat de aangetroffen politiekleding wordt gebruikt voor videoclips en cliënt deze kleding niet past.
Een (in ieder geval deels) ontlastende verklaring, die van belang is voor een oordeel over medeplegen van feit 1 en de strafmaat. Desondanks heeft uw Hof deze getuige afgewezen. De per mail kenbaar gemaakte, onderliggende motivering is - op z'n zachtst gezegd - bijzonder. Het late tijdstip van verklaren en het niet beantwoorden van diverse vragen met een beroep op het zwijgrecht, doet immers aan het geschetste (grote) belang van de betreffende getuige op geen enkele wijze af.
Uit de door uw Hof gebezigde motivering lijkt voort te vloeien, dat u cliënt niet gelooft. Hij moet dan, door redenerend, in uw visie wel de schutter zijn geweest en u acht zich daar voor pleidooi, zonder het horen van deze getuigen (en de getuigen die eventueel uit zijn verklaring voort zouden kunnen vloeien), kennelijk voldoende geïnformeerd. In die zin wordt het recht om te zwijgen afgestraft. U laat cliënt niet toe, zich te verdedigen middels het horen van één of meer getuigen op een kernpunt van de zaak, mede omdat hij niet spreekt. Hoogst onbegrijpelijk!
De afwijzing, in combinatie met het telkens, op onbegrijpelijke wijze afwijzen van alle verzoeken van de verdediging, geeft voeding aan de stelling dat niet gesproken kan worden van een eerlijk proces, noch van een impartial tribunal in de zin van art. 6 EVRM. De verdediging herhaalt dan ook de wens, om voormelde reden, [betrokkene 7] als getuige te horen.
Het feit dat cliënt niet een van de schutters is, vindt steun in het voorhanden bewijs.”
45. In het bestreden arrest heeft het hof ten aanzien van het in zaak A onder 1 tenlastegelegde, voor zover voor de bespreking van het middel relevant, het volgende overwogen:10
“
Bespreking van bewijsverweer ten aanzien van het in zaak A onder 1 ten laste gelegde
Standpunt verdediging
De raadsman heeft betoogd dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het medeplegen van de poging tot moord op [slachtoffer] . Er is weliswaar enige betrokkenheid van de verdachte bij het verweten feit, maar zijn rol is ertoe beperkt gebleven dat hij de Volkswagen Golf die door de daders op de plaats van het delict is gebruikt, heeft verplaatst van de loods in Lijnden naar het [a-straat] in Amsterdam Zuidoost. Voorts heeft de verdachte, zoals hij ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard, zijn BlackBerry in de ochtend van 5 november 2015 aan een persoon gegeven. Een grotere betrokkenheid van de verdachte is niet bewijsbaar. De verdachte was ten tijde van het schietincident niet op de plaats delict. Hij is dus ook niet een van de schutters geweest. (…)
Oordeel hof
Aan de hand van de hiervoor weergegeven redengevende-feiten en omstandigheden, ontleend aan de inhoud van de bewijsmiddelen, overweegt het hof het volgende.
Op 5 november 2015 omstreeks 12.37 uur werden op het Fregat in Diemen door twee schutters kogels afgevuurd op [slachtoffer] . [slachtoffer] heeft hierdoor meerdere schotverwondingen opgelopen. De beide schutters waren gekleed in een donkere jas met op borsthoogte een horizontale lichtkleurige streep. Zij zijn met de chauffeur gevlucht in een Volkswagen Golf met kenteken [kenteken 3] (hierna de Volkswagen Golf).
[verdachte] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] waren gedurende meer momenten op 5 november 2015 samen. Zo reden zij op 5 november 2015 in de ochtenduren gedrieën vanuit Amsterdam naar het loodsencomplex in Lijnden. In Lijnden haalden zij de Volkswagen Golf uit de loods die later op de plaats delict is gezien. Zij reden daarmee naar het [a-straat] in Amsterdam Zuidoost. Daar kwamen zij om 8:18 uur aan.
Nadat de Volkswagen Golf om 11:56 uur - nagenoeg gelijktijdig met de Opel van [slachtoffer] - ter hoogte van de oprit van de A10 naar Schellingwoude richting Diemen en Amsterdam Oost is gesignaleerd, arriveerde de Volkswagen Golf, vlak daarna gevolgd door de Opel van [slachtoffer] , op het Fregat in Diemen.
De Volkswagen Golf reed na het schietincident, met daarin drie personen, weg. Vier minuten later reed een Volkswagen Golf met drie personen een parkeergarage in gelegen aan het Leusdenhof, waarna twee minuten later drie personen deze garage verlieten. Naar het oordeel van het hof staat buiten redelijke twijfel dat deze Volkswagen Golf de auto is die kort daarvoor op de plaats van het delict was. Dit leidt het hof af uit de omstandigheid dat de Volkswagen Golf om 14:35 uur in de parkeergarage is aangetroffen. Twee van de wegrennende personen hadden donkerkleurige jassen met op de borsthoogte een lichtkleurige horizontale streep, op grond waar van het hof vaststelt dat deze twee personen dezelfde personen zijn als de beide schutters op de plaats delict.
Ongeveer 8 minuten nadat de drie personen de parkeergarage hadden verlaten, te weten om 12:51 uur, arriveerde de Volkswagen Polo met kenteken [kenteken 4] (hierna de Volkswagen Polo) in de directe omgeving van het Leusdenhof. Deze Volkswagen Polo werd vervolgens omstreeks 13:05 uur gezien op het [a-straat] . De Polo was exclusief in gebruik bij [medeverdachte 5] , die [medeverdachte 5] wordt genoemd. De telefoon van [medeverdachte 5] peilt uit in dezelfde omgeving als de telefoons van [medeverdachte 4] en [verdachte] tussen 12:49 en 12:59 uur in de directe omgeving van het Leusdenhof en vervolgens tussen het Leusdenhof en het [a-straat] in. Kort daarvoor heeft [medeverdachte 4] aan [medeverdachte 3] berichten gestuurd die instructies inhouden dat iemand snel naar een locatie nabij het Leusdenhof moet komen.
Op het moment dat de Polo op het [a-straat] werd gezien werden ook [verdachte] en [medeverdachte 2] daar gezien, direct gevolgd door [medeverdachte 4] . Zij zijn alle drie het portiek binnengegaan dat toegang geeft tot [a-straat 1] .
In het pand [a-straat 1] zijn twee verpakkingen van regenpakken aangetroffen, waarvan de regenjas qua afbeelding op de verpakking overeen komt met de donkere jassen met horizontale streep ter hoogte van de borst die twee personen droegen toen zij de parkeergarage aan het Leusdenhof verlieten en die ook door de twee schutters werden gedragen. De verpakkingen bevatten nog wel de regenbroeken behorend bij beide pakken.
De bewijsmiddelen houden bovendien in dat [medeverdachte 5] en [medeverdachte 3] bij de voorbereiding van de moordaanslag op [slachtoffer] intensieve betrokkenheid hadden. Het hof doelt daarbij op de locatiegegevens van hun respectieve telefoontoestellen in samenhang met de inhoud van PGP-berichten die zijn verzonden door de verdachten [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] , in het bijzonder op 2 en 3 november 2015. Deze berichten kunnen niet anders worden uitgelegd dan dat [medeverdachte 5] en [medeverdachte 3] het slachtoffer volgden, onder meer met gebruikmaking van het baken dat onder diens auto is gemonteerd. Daarbij wordt informatie doorgegeven aan [medeverdachte 4] . Ook in de ochtend van 5 november 2015 zijn [medeverdachte 5] en [medeverdachte 3] samen. Verder zijn de berichten verzonden op 1 en 4 november 2015 van betekenis, meer in het bijzonder omdat deze in samenhang met het overige berichtenverkeer ook zichtbaar maken dat [verdachte] in die samenwerking een rol vervulde.
[medeverdachte 4] kreeg op 5 november 2015 om 12:04 uur een bericht van [medeverdachte 3] inhoudende dat hij (het hof begrijpt het latere slachtoffer [slachtoffer] ) nu moet aankomen bij die osso (het hof begrijpt: woning)”, waarop [medeverdachte 4] antwoordde: “We zien hem al”. De mobiele telefoons van [medeverdachte 4] en [verdachte] straalden kort na het tijdstip van de schietpartij en het daarop gevolgde betreden en verlaten van de parkeergarage aan het Leusdenhof paallocaties aan in de directe omgeving van het Leusdenhof en vervolgens tussen het Leusdenhof en het [a-straat] .
Ook komt betekenis toe aan de inhoud van PGP-berichten die door betrokkenen zijn verzonden.
Zo stuurde [medeverdachte 4] om 13:19 uur een bericht naar [medeverdachte 3] , dat zoals hiervoor besproken, inhield dat [medeverdachte 4] aan [medeverdachte 3] de opdracht geeft dat hij - [medeverdachte 3] - de telefoon die gebruikt is om het baken onder de auto van [slachtoffer] te volgen onklaar dan wel onvindbaar moet maken.
Ook de berichten die [verdachte] tussen 17:12 uur en 17:56 uur aan [medeverdachte 3] stuurde waarin hij [medeverdachte 3] vroeg naar de Volkswagen Golf te komen om deze te “piepen” (het hof begrijpt: te kijken) acht het hof relevant. Om 19:01 uur stuurde [medeverdachte 4] een bericht aan [medeverdachte 3] dat hij terug moest komen en om 19:10 uur stuurde [medeverdachte 4] een bericht aan [betrokkene 6] (aan wie hij blijkens de inhoud van de berichten verslag doet en verantwoording aflegt) inhoudende dat “ze [medeverdachte 3] hebben geveegd” (het hof begrijpt aangehouden gelet op het feit dat [medeverdachte 3] op 5 november omstreeks 19:10 uur is aangehouden in de directe omgeving van de geparkeerde Volkswagen Golf). Ongeveer een halfuur later heeft [medeverdachte 4] aan [betrokkene 6] bericht dat ze [medeverdachte 3] de garage lieten zien en toen politie hoorden, waarna hij ( [medeverdachte 4] ), [verdachte] ( [verdachte] ) en [medeverdachte 5] ( [medeverdachte 5] ) zijn weggerend.
Verder acht het hof ook de overige berichten gewisseld tussen [medeverdachte 4] en [betrokkene 6] tussen 19:10 uur en 22:14 uur voor de beoordeling van belang nu [betrokkene 6] daarin op niet mis te verstane woorden [medeverdachte 4] ter verantwoording roept. [medeverdachte 4] reageerde met de opmerking dat ze alles samen hebben overlegd, dat hij het maar moet vragen aan [verdachte] (het hof begrijpt [verdachte] ) waarna [medeverdachte 4] om 20:17 uur een bericht aan [verdachte] heeft gestuurd inhoudende: “leg ff bro uit hoe s gegaan”.
Bovendien bevestigt het bericht van 20:15 uur van [medeverdachte 4] aan [betrokkene 6] dat [medeverdachte 5] na de schietpartij de drie daarbij betrokken personen (onder wie [medeverdachte 4] zelf) heeft opgehaald.
Tot slot acht het hof het gesprek tussen [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] in de Fiat 500 ’s-avonds omstreeks 20:30 uur redengevend, waarin werd besproken dat [medeverdachte 2] even een paar dagen in Almere gaat zitten en [medeverdachte 4] voornemens is naar Pakistan te gaan en [medeverdachte 2] “zijn haren eraf zal scheren”. [medeverdachte 2] geeft verder aan dat hij niet echt op de beelden van die garage staat en dat alleen zijn silhouet te zien is. Verder maken ze zich er meer zorgen over dat die “kankerlijer” nog leeft en zegt [medeverdachte 4] dat het vandaag wel gewoon mis moest gaan en dat als hij niet dood is, ze dan niet lang gaan zitten, maar als hij dood is ze wel lang gaan zitten.
Door de verdachte is verklaard dat hij op 5 november 2015, nadat de Volkswagen Golf op het [a-straat] was geparkeerd en hij de woning aan het [a-straat] was binnengegaan, het grootste gedeelte van die dag - in elk geval ten tijde van het schietincident - in de woning aan het [a-straat] is gebleven. Hij heeft die dag de BlackBerry die aan hem wordt toegeschreven op enig moment aan een niet bij naam genoemde persoon gegeven. In de middag van 5 november 2015 heeft hij een scooter opgehaald en nog later die dag is hij met de persoon aan wie hij de BlackBerry had gegeven naar de Dalsteindreef gereden waarna hij de BlackBerry omstreeks 22.00 uur heeft teruggekregen. Het daarop gebaseerde verweer houdt in dat verdachte niet op de plaats van het delict is geweest.
Het hof stelt vast dat de verdachte met deze verklaring is gekomen ter terechtzitting in hoger beroep, ruim drie jaar na het verweten feit. Tot die tijd heeft de verdachte volledig gezwegen. Hoewel er door het hof meermalen naar is gevraagd heeft de verdachte niet willen zeggen wie de persoon is aan wie hij die telefoon heeft gegeven. Ook is door de verdachte niet verklaard door wie nog meer de telefoon zou zijn gebruikt.
Ook overigens vindt de lezing van de verdachte geen enkele bevestiging in het dossier of in de gebezigde bewijsmiddelen.
Daar staat tegenover dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat
- de verdachte in de voorfase op alle dagen van 1 tot en met 4 november 2015 betrokken is geweest,
- in die voorfase geprobeerd is om een gelegenheid te vinden om [slachtoffer] te vermoorden,
- de verdachte de Volkswagen Golf op 5 november 2015 heeft opgehaald met twee andere personen die in die voorfase ook een rol van betekenis hebben gehad,
- de verdachte deze auto vervolgens samen met hen heeft geplaatst op het [a-straat] in Amsterdam
- de telefoon van de verdachte aanwezig was in de omgeving waar de betrokkenen die op de plaats delict actief waren werden opgehaald, kort nadat de Volkswagen Golf in de parkeergarage Leusdenhof was geplaatst,
- de verdachte daarna samen met medeverdachte [medeverdachte 2] en gevolgd door medeverdachte [medeverdachte 4] op het [a-straat] aan is komen lopen en naar binnen is gegaan,
- hij betrokken is geweest bij het benaderen van de Volkswagen Golf aan het begin van de avond, kort voordat [medeverdachte 3] wordt aangehouden.
Deze feiten en omstandigheden, in hun onderling verband en samenhang beschouwd, leiden ertoe dat het hof geen waarde hecht aan de inhoud van de verklaring van de verdachte en deze derhalve terzijde stelt.
Het verweer dat de verdachte niet aanwezig was op de plaats delict wordt gelet op het voorgaande verworpen. [medeverdachte 4] , [verdachte] en [medeverdachte 2] waren op de plaats van het delict aan het Fregat te Diemen. Twee van hen zijn de schutters geweest en een van hen was de bestuurder van de Volkswagen Golf. Hoewel het dossier aanwijzingen bevat voor de rollen die de drie verdachten hebben gehad, acht het hof de inhoud van het dossier ontoereikend om de rolverdeling met zekerheid vast te stellen. Het verweer slaagt in zoverre dat niet kan worden vastgesteld dat [verdachte] een van de schutters was.”
46. In het bestreden arrest heeft het hof met betrekking tot het verzoek om de getuige [betrokkene 7] te horen als volgt beslist:
“Verzoek tot het doen horen van [betrokkene 7] als getuige.
“Namens de verdachte is bij pleidooi ter terechtzitting in hoger beroep op 15 november 2018 een verzoek gedaan tot het doen horen van [betrokkene 7] als getuige. Het hof vat dit op als een verzoek om tot heropening van het onderzoek over te gaan en om toewijzend te beslissen op dit verzoek. Daaromtrent overweegt het hof als volgt.
Dit verzoek is door de raadsman reeds gedaan ter terechtzitting in hoger beroep op 13 november 2018. Aan het verzoek was in de kern ten grondslag gelegd dat de verdachte een alibi had voor het tijdstip waarop de aanslag op [slachtoffer] plaatsvond en dat deze nader diende te worden onderzocht. Het hof heeft op diezelfde dag op dit verzoek als volgt beslist.
Aan de verdachte is onder meer het medeplegen van de poging tot moord op [slachtoffer] ten laste gelegd. Het hof verstaat het verzoek aldus dat het is gedaan met het oog op het voeren van een verweer, inhoudend dat de verdachte op 5 november 2015 niet op de plaats van het delict aanwezig is geweest. De verdachte heeft heden ter terechtzitting, ruim 3 jaar na de in de tenlastelegging genoemde pleegdatum, voor de eerste maal verklaard dat hij op het moment dat [slachtoffer] werd beschoten met [betrokkene 7] aanwezig was in de woning aan de [a-straat 1] in Amsterdam Zuidoost. Daarvoor is overigens geen onderbouwing gegeven.
Het hof betrekt hierbij voorts het gegeven dat de verdachte tal van relevante, door het hof gestelde, vragen over de gang van zaken op 5 november 2015, die verband houden met de door het hof te geven beoordeling van de tenlastelegging, niet heeft beantwoord.
Bij deze stand van zaken is het hof van oordeel dat de noodzaak voor het verzochte getuigenverhoor ontbreekt. Het verzoek wordt daarom afgewezen.
Het verzoek dat thans ter beoordeling voorligt is voorzien van een onderbouwing die aanvullend is op hetgeen ter terechtzitting van 13 november 2018 is gesteld. De raadsman heeft de noodzaak voor het verzochte verhoor als volgt onderbouwd.
Naast het feit dat [betrokkene 7] kan verklaren dat [verdachte] ten tijde van het schietincident aanwezig was in de woning op het [a-straat] , kan hij verklaren over wie op het moment nog meer in de woning aanwezig waren, zodat meer personen hierover kunnen worden bevraagd. Daarnaast kan hij mogelijk de persoon die samen met [verdachte] op 5 november 2015 rond 22.00 uur te zien is op de beelden van de Campus identificeren en zou hij de overdracht van de PGP-telefoon door [verdachte] aan een derde kunnen bevestigen. Tot slot kan hij bevestigen dat de politiekleding die is aangetroffen, wordt gebruikt voor videoclips en niet door [verdachte] wordt gedragen.
Ook dit herhaalde verzoek wordt bij gebrek aan noodzaak afgewezen. Het hof verwijst daarbij allereerst naar hetgeen over het eerste verzoek is overwogen. Voorts betrekt het hof in de motivering hetgeen hiervoor in dit arrest omtrent de bewijslevering is overwogen. Daar komt bij dat over de door de raadsman genoemde punten waarover de getuige zou kunnen verklaren ook verklaard zou kunnen worden door de verdachte. Deze heeft dat nagelaten.”
47. Niet in geschil is dat het hof bij de beoordeling van het verzoek de juiste maatstaaf heeft aangelegd, te weten of de noodzaak daartoe is gebleken (het noodzakelijkheidscriterium).
48. Het noodzakelijkheidscriterium houdt verband met de taak en de verantwoordelijkheid van de strafrechter voor de volledigheid van het onderzoek van de zaak. Met het oog daarop is hem de bevoegdheid toegekend om ambtshalve onder meer de oproeping van getuigen te bevelen voor het geval hem de noodzakelijkheid blijkt van dat verhoor, ongeacht wat de procespartijen daarvan vinden. Tegen deze achtergrond is bij de beoordeling van een gemotiveerd, duidelijk en stellig verzoek van de verdediging aan de rechter om ambtshalve gebruik te maken van zijn bevoegdheid om zelf getuigen op te roepen, slechts van belang of hij het horen van die getuigen noodzakelijk acht met het oog op de volledigheid van het onderzoek. Dit betekent dat zo een verzoek in voorkomende gevallen kan worden afgewezen op de grond dat de rechter zich door het verhandelde ter terechtzitting voldoende ingelicht acht en hem dus de noodzakelijkheid van het gevraagde verhoor niet is gebleken. Van een aldus gemotiveerde afwijzing kan niet worden gezegd dat die ervan blijk geeft dat de rechter op ontoelaatbare wijze is vooruitgelopen op hetgeen de getuige zou kunnen verklaren.11
49. In cassatie kan ten aanzien van het oproepen of horen van getuigen worden geklaagd over de maatstaf die het hof heeft toegepast en over de begrijpelijkheid van zijn beslissing. Bij de beoordeling van de afwijzing van een verzoek tot het oproepen of horen van getuigen gaat het in cassatie in de kern om de vraag of de beslissing begrijpelijk is in het licht van – als waren het communicerende vaten – enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen. Bij de beoordeling van de begrijpelijkheid van de beslissing kan ook het procesverloop van belang zijn, zoals het stadium waarin het verzoek is gedaan, in die zin dat het verzoek eerder had kunnen en redelijkerwijs ook had moeten worden gedaan. Daarbij verdient opmerking dat die begrijpelijkheid in verband met de aan de feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het geval in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst.12
50. Aan het verzoek tot het horen van getuige [betrokkene 7] heeft de verdediging naar de kern genomen ten grondslag gelegd dat de getuige steun kan bieden aan de verklaring van de verdachte dat hij ten tijde van de aanslag niet op de plaats delict was. Uit de hiervoor onder 45 weergegeven bewijsoverweging kan echter worden afgeleid dat het hof geen geloof heeft gehecht aan de verklaring van de verdachte en die verklaring terzijde heeft gesteld. Tegen die achtergrond heeft het hof zich kennelijk voldoende voorgelicht geacht en het niet noodzakelijk geoordeeld [betrokkene 7] als getuige te horen. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.13 Gelet op het hiervoor geschetste toetsingskader mocht het hof daarbij tevens betrekken dat het verzoek tot het horen van deze getuige eerst in hoger beroep bij de inhoudelijke behandeling van de zaak is gedaan, terwijl door de verdediging op geen enkele wijze is onderbouwd waarom dit verzoek niet in een eerder stadium van de procedure is gedaan.
51. Het hof is bovendien niet vooruitgelopen op hetgeen de getuige zal verklaren. Het hof heeft immers geoordeeld dat – ongeacht wat de getuige zal verklaren – de verklaring van de verdachte op de genoemde gronden terzijde wordt gesteld.
52. Het vijfde middel faalt.
53. Alle middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan artikel 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
54. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
55. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden