Het gevoerde verweer ten aanzien van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie is door het hof als volgt samengevat en verworpen:
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep verzocht het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren en heeft daartoe het volgende aangevoerd. De voormalige zaaksofficier van justitie heeft in het verleden opgetreden als raadsman van de verdachte. In het strafvorderlijk systeem kan het niet zo zijn dat een verdachte later tegenover zijn oud-raadsman, in de rol van officier van justitie, komt te staan, gelet op de vertrouwensrelatie die een verdachte met zijn raadsman heeft. De raadsman heeft nog aangevoerd dat er weliswaar in de onderhavige zaak geen concreet belang is geschonden, maar dat er sprake is van schending van een fundamenteel rechtsbeginsel.
De advocaat-generaal heeft aangevoerd dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging, nu niet is gehandeld in strijd met de wet, een verdrag of enig beginsel van een goede procesorde.
Het hof overweegt als volgt.
De officier van justitie die op 13 februari 2013 de aanhouding buiten heterdaad van de verdachte heeft bevolen, is in 2008 twee keer als raadsman van de verdachte opgetreden. De rechtbank heeft overwogen dat blijkens een proces-verbaal van bevindingen van 31 maart 2015 van deze officier van justitie, hij zich niet heeft gerealiseerd dat hij als officier van justitie de aanhouding van kennelijk een oud-cliënt heeft bevolen en dat hij zich normaliter terugtrekt zodra twijfel rijst of hij met een voormalige cliënt te maken krijgt in een opsporingsonderzoek. Voorts relateert de officier van justitie in dit proces-verbaal dat zijn geheimhoudingsplicht als advocaat die destijds gold vanzelfsprekend nog onverkort van kracht is en dat voormalige cliënten niet hoeven te vrezen voor schending daarvan.
De raadsman heeft in zijn verweer niet benoemd op grond van welke wettelijke of verdragsrechtelijke bepaling, of op grond van welk rechtsbeginsel zijn verweer is gestoeld. Ambtshalve zal het hof artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) bij de beoordeling van het verweer betrekken. Het hof overweegt daarbij dat voor zover verdragsschendingen in het voorbereidend onderzoek zouden zijn begaan, deze ook als vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv zijn aan te merken.
Het hof stelt voorop dat onder een onherstelbaar vormverzuim ex artikel 359a Sv wordt verstaan het niet naleven van strafprocesrechtelijke geschreven en ongeschreven vormvoorschriften. Indien hiervan sprake is en de rechtsgevolgen daarvan niet uit de wet blijken, moet de rechter beoordelen of aan dat vormverzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt. Blijkens het tweede lid van artikel 359a Sv dient de rechter daarbij rekening te houden met drie factoren, te weten het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt. Voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging als rechtsgevolg is slechts plaats indien opsporingsambtenaren of het openbaar ministerie een ernstige inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
Door de verdediging is niet gesteld, en door het hof ook ambtshalve niet gebleken, dat doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Nu daarnaast door de verdediging is gesteld dat geen concreet belang voor de verdachte is geschonden, terwijl het hof ook ambtshalve niet is gebleken dat er aantoonbaar nadeel voor de verdachte is geleden, dient het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid in zoverre reeds om deze redenen te worden verworpen.
In uitzonderlijke gevallen kan echter niet-ontvankelijkheid ook plaatsvinden in geval van een zeer fundamentele inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor weliswaar het belang van de verdachte niet wordt geschaad, maar wel het wettelijk systeem in de kern is geraakt.
Naar het oordeel van het hof is in het onderhavige geval geen sprake van een zeer fundamentele inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde. Weliswaar kan aan de raadsman worden toegegeven dat de vertrouwensrelatie tussen een raadsman en een cliënt er in beginsel aan in de weg zou kunnen staan dat diezelfde raadsman later in een andere strafzaak jegens zijn voormalige cliënt optreedt als officier van justitie, echter de enkele omstandigheid dat een officier van justitie, 5 jaar nadat hij als raadsman een verdachte heeft bijgestaan, enkele strafvorderlijke beslissingen neemt in een andere strafzaak tegen die verdachte, kan niet als een zodanige fundamentele inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde worden aangemerkt, dat niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging daarvan het rechtsgevolg moet zijn. Dit klemt temeer nu op geen enkele wijze is gebleken dat de officier van justitie zijn uit zijn voormalige functie als raadsman voortvloeiende plichten heeft geschonden, dan wel enige informatie waarover hij beschikte vanuit zijn hoedanigheid van raadsman van de verdachte bij zijn beslissingen als officier van justitie heeft betrokken.
Het verweer wordt verworpen.”