De vraag of artikel 64, eerste lid, VWEU van toepassing kan zijn op de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de AWR was aan de orde in de zaak X. Het Hof van Justitie heeft op 15 februari 2017 in antwoord op de door de Hoge Raad gestelde prejudiciële vragen als volgt geoordeeld:17
Opmerkingen vooraf
17 De prejudiciële vragen betreffen de uitlegging van artikel 64, lid 1, VWEU, waarin is bepaald dat artikel 63 VWEU geen afbreuk doet aan de toepassing op derde landen van beperkingen die op 31 december 1993 bestaan uit hoofde van het nationale recht of het recht van de Unie inzake het kapitaalverkeer naar of uit derde landen in verband met directe investeringen – met inbegrip van investeringen in onroerende goederen –, vestiging, het verrichten van financiële diensten of de toelating van waardepapieren tot de kapitaalmarkten.
18 Ten eerste zij opgemerkt dat deze vragen uitgaan van de veronderstelling dat de regeling die in het hoofdgeding aan de orde is, waarin een verlengde navorderingstermijn is vastgelegd, een beperking van het kapitaalverkeer vormt in de zin van artikel 63 VWEU.
19 (…)
Eerste vraag
20 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 64, lid 1, VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het van toepassing is op een nationale regeling die het in deze bepaling bedoelde kapitaalverkeer beperkt, zoals de verlengde navorderingstermijn die in het hoofdgeding aan de orde is, wanneer deze beperking tevens van toepassing is op situaties die niets van doen hebben met directe investeringen, vestiging, het verrichten van financiële diensten of de toelating van waardepapieren tot de kapitaalmarkten.
21 In dit verband moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat uit de bewoordingen van artikel 64, lid 1, VWEU blijkt dat deze bepaling voorziet in een afwijking van het in artikel 63, lid 1, VWEU geformuleerde verbod, ten gunste van de „toepassing” van beperkingen die op 31 december 1993 bestaan uit hoofde van het nationale recht inzake het kapitaalverkeer in verband met directe investeringen, vestiging, het verrichten van financiële diensten of de toelating van waardepapieren tot de kapitaalmarkten. De toepasbaarheid van artikel 64, lid 1, VWEU is dus niet afhankelijk van het voorwerp van de nationale regeling die dergelijke beperkingen bevat, maar van het effect ervan. Die bepaling is van toepassing voor zover deze nationale regeling een beperking stelt aan het kapitaalverkeer in verband met directe investeringen, vestigingen, het verrichten van financiële diensten of de toelating van waardepapieren tot de markten. Daaruit volgt dat het feit dat die regeling tevens toepassing kan vinden in andere situaties niet in de weg staat aan de toepasbaarheid van artikel 64, lid 1, VWEU in de omstandigheden waarop dat artikel ziet.
22 In de tweede plaats is voor deze uitlegging steun te vinden in de rechtspraak van het Hof. Daarin is immers overwogen dat een beperking van het kapitaalverkeer, zoals een minder voordelige fiscale behandeling van buitenlandse dividenden, onder artikel 64, lid 1, VWEU valt voor zover zij verband houdt met deelnemingen die worden genomen teneinde duurzame en directe economische betrekkingen te vestigen of te handhaven tussen de aandeelhouder en de betrokken vennootschap en die de aandeelhouder de mogelijkheid bieden daadwerkelijk deel te hebben in het bestuur van of de zeggenschap over de betrokken vennootschap (arrest van 24 november 2016, SECIL, C‑464/14, EU:C:2016:896, punt 78en aldaar aangehaalde rechtspraak). Ook is een beperking volgens het Hof aan te merken als een onder artikel 64, lid 1, VWEU vallende beperking van het kapitaalverkeer in verband met directe investeringen, voor zover zij betrekking heeft op alle investeringen die door natuurlijke personen of rechtspersonen worden verricht en gericht zijn op de vestiging of de handhaving van duurzame en directe betrekkingen tussen de kapitaalverschaffer en de onderneming waarvoor de desbetreffende middelen bestemd zijn met het oog op de uitoefening van een economische activiteit (zie in die zin arrest van 20 mei 2008, Orange European Smallcap Fund, C‑194/06, EU:C:2008:289, punt 102). Blijkens deze arresten, en met name de uitdrukking „voor zover” daarin, is de werkingssfeer van artikel 64, lid 1, VWEU niet afhankelijk van het specifieke voorwerp van een nationale beperking, maar van het effect ervan op het in dit artikel bedoelde kapitaalverkeer.
23 Aan deze uitlegging van artikel 64, lid 1, VWEU wordt niet afgedaan door het arrest van 14 december 1995, Sanz de Lera e.a. (C‑163/94, C‑165/94 en C‑250/94, EU:C:1995:451), dat is aangehaald door de verwijzende rechter. Weliswaar heeft het Hof, na in punt 33 van dat arrest te hebben gepreciseerd dat de materiële uitvoer van betaalmiddelen op zich niet kan worden beschouwd als kapitaalverkeer, in de punten 35 en 36 van dat arrest vastgesteld dat een nationale regeling die algemeen van toepassing is op elke uitvoer van geldstukken, bankbiljetten of cheques aan toonder, daaronder begrepen uitvoer die geen verband houdt met directe investeringen in derde landen – met inbegrip van investeringen in onroerende goederen –, vestiging, het verrichten van financiële diensten of de toelating van waardepapieren tot de kapitaalmarkten, niet onder artikel 73 C, lid 1, van het EG‑Verdrag (thans artikel 64, lid 1, VWEU) viel, doch in punt 37 van dat arrest heeft het Hof overwogen dat de lidstaten het recht hebben om de aard en de realiteit van de betrokken transacties of overmakingen te verifiëren, teneinde te controleren of die transfers niet worden gebruikt voor kapitaalverkeer waarop de bij artikel 73 C, lid 1, van het EG‑Verdrag toegestane beperkingen juist betrekking hebben. Uit het arrest van 14 december 1995, Sanz de Lera e.a. (C‑163/94, C‑165/94 en C‑250/94, EU:C:1995:451), vloeit voort dat de lidstaten zich op artikel 64, lid 1, VWEU kunnen beroepen voor zover de nationale regeling van toepassing is op in die bepaling bedoeld kapitaalverkeer.
24 In de derde plaats moet worden vastgesteld dat een uitlegging volgens welke artikel 64, lid 1, VWEU alleen toepassing vindt in het geval waarin de betrokken nationale regeling uitsluitend betrekking heeft op het in deze bepaling bedoelde kapitaalverkeer, zou indruisen tegen de nuttige werking ervan. Zoals de Nederlandse regering in haar bij het Hof ingediende opmerkingen heeft gesteld, zou een dergelijke uitlegging immers tot gevolg hebben dat alle lidstaten gedwongen waren hun nationale wettelijke regeling vóór 1 januari 1994 te herzien om deze heel precies aan te passen aan het bereik van artikel 64, lid 1, VWEU, indien zij gebruik willen maken van de toestemming om de in die bepaling bedoelde beperkingen toe te passen.
25 Bijgevolg moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 64, lid 1, VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het van toepassing is op een nationale regeling die een beperking stelt aan het in die bepaling bedoelde kapitaalverkeer, zoals de verlengde navorderingstermijn die in het hoofdgeding aan de orde is, zelfs wanneer deze beperking tevens van toepassing is in situaties die niets van doen hebben met directe investeringen, vestiging, het verrichten van financiële diensten of de toelating van waardepapieren tot de kapitaalmarkten.
Derde vraag
26 Met zijn derde vraag, die vóór de tweede vraag moet worden behandeld, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het openen van een effectenrekening door een ingezetene van een lidstaat bij een bankinstelling buiten de Unie, zoals die in het hoofdgeding, onder het begrip kapitaalverkeer in verband met het verrichten van financiële diensten in de zin van artikel 64, lid 1, VWEU valt.
27 In dit verband moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat het Hof, bij gebreke van een definitie in het VWEU van het begrip „kapitaalverkeer”, heeft erkend dat de in bijlage I bij richtlijn 88/361 opgenomen nomenclatuur indicatieve waarde heeft, met dien verstande dat de lijst die zij bevat, zoals in de inleiding van deze bijlage in herinnering is gebracht, niet uitputtend is (arrest van 21 mei 2015, Wagner-Raith, C‑560/13, EU:C:2015:347, punt 23en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zoals de Commissie in haar bij het Hof ingediende opmerkingen heeft gesteld, vermeldt deze bijlage, in rubriek VI, „[v]errichtingen in rekeningen-courant en depositorekeningen bij financiële instellingen”, waartoe met name „[d]oor ingezetenen bij buitenlandse financiële instellingen uitgevoerde verrichtingen” behoren. Het openen van een effectenrekening bij een bankinstelling als aan de orde in het hoofdgeding, valt derhalve onder het begrip „kapitaalverkeer”.
28 In de tweede plaats heeft het Hof geoordeeld dat de nationale maatregel slechts onder de in artikel 64, lid 1, VWEU bedoelde afwijking kan vallen, indien deze betrekking heeft op kapitaalverkeer dat een voldoende nauwe band met het verrichten van financiële diensten heeft, wat vereist dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen het kapitaalverkeer en het verrichten van financiële diensten (zie in die zin arrest van 21 mei 2015, Wagner-Raith, C‑560/13, EU:C:2015:347, punten 43 en 44).
29 In dit verband moet worden vastgesteld dat de kapitaalbewegingen die het gevolg zijn van het openen van een effectenrekening bij een bankinstelling, het verrichten van financiële diensten impliceren. Ten eerste staat immers vast dat deze bankinstelling voor de houder van die rekening diensten voor het beheer van deze rekening verricht, die als het verrichten van financiële diensten moeten worden aangemerkt.
30 Ten tweede bestaat er een oorzakelijk verband tussen de betrokken kapitaalbewegingen en het verrichten van financiële diensten, daar de houder zijn kapitaal op een effectenrekening plaatst vanwege het feit dat voor hem, als tegenprestatie, door de bankinstelling beheerdiensten worden verricht. Bijgevolg bestaat er in een situatie als aan de orde in het hoofdgeding een voldoende nauwe band tussen het kapitaalverkeer en het verrichten van financiële diensten.
31 Daaruit volgt dat op de derde vraag moet worden geantwoord dat het openen van een effectenrekening door een ingezetene van een lidstaat bij een bankinstelling buiten de Unie, zoals aan de orde in het hoofdgeding, onder het begrip „kapitaalverkeer in verband met het verrichten van financiële diensten” in de zin van artikel 64, lid 1, VWEU valt.
Tweede vraag
32 Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of de mogelijkheid die artikel 64, lid 1, VWEU de lidstaten biedt om beperkingen toe te passen inzake het kapitaalverkeer in verband met het verrichten van financiële diensten, ook geldt voor beperkingen die, zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde verlengde navorderingstermijn, zich niet richten tot de verlener van de diensten en evenmin de voorwaarden of de wijze van dienstverlening regelen.
33 In dit verband moet worden vastgesteld dat het doorslaggevende criterium voor de toepassing van artikel 64, lid 1, VWEU betrekking heeft op het oorzakelijke verband tussen het kapitaalverkeer en het verrichten van financiële diensten en niet op de personele werkingssfeer van de litigieuze nationale maatregel of het verband daarvan met de verrichter, en niet met de ontvanger, van dergelijke diensten. De werkingssfeer van dat artikel is immers omschreven onder verwijzing naar de categorieën kapitaalbewegingen die aan beperkingen kunnen worden onderworpen (arrest van 21 mei 2015, Wagner-Raith, C‑560/13, EU:C:2015:347, punt 39).
34 Dat een nationale maatregel in de eerste plaats betrekking heeft op de belegger en niet op de dienstverrichter, staat er derhalve niet aan in de weg dat die maatregel onder artikel 64, lid 1, VWEU valt (arrest van 21 mei 2015, Wagner-Raith, C‑560/13, EU:C:2015:347, punt 40). Ook de omstandigheid dat een nationale maatregel niet de voorwaarden of de wijze van het verrichten van een financiële dienst regelt, staat er niet aan in de weg dat deze maatregel onder die bepaling valt.
35 Daaruit volgt dat op de tweede vraag moet worden geantwoord dat de mogelijkheid die artikel 64, lid 1, VWEU de lidstaten biedt om beperkingen toe te passen op het kapitaalverkeer in verband met het verrichten van financiële diensten, ook geldt voor beperkingen zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde verlengde navorderingstermijn, die zich niet richten tot de dienstverrichter en evenmin de voorwaarden of de wijze van dienstverlening regelen.