Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:PHR:2020:941

Parket bij de Hoge Raad
13-10-2020
13-10-2020
20/00124
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:2020
Strafrecht
-

Conclusie AG in de strafzaken tegen verdachten die in de media bekend zijn geworden als de “Blokkeerfriezen”. Blokkade op de A7 i.v.m. geplande demonstratie tegen Zwarte Piet tijdens de landelijke Sinterklaasintocht van 2017. Verdachte is veroordeeld wegens (kort gezegd) het medeplegen van opruien en het opzettelijk uitlokken tot het opzettelijk versperren van een landweg, terwijl daarvan gevaar voor de veiligheid van het verkeer te duchten is, tot het door bedreiging met geweld een geoorloofde betoging verhinderen en tot dwang door bedreiging met geweld. De AG bespreekt onder meer (i) het spreekrecht van een slachtoffer ex art. 51e Sv, (ii) het oordeel van het hof dat de uitingen van de verdachte hebben opgeruid tot de in de bewezenverklaring omschreven strafbare feiten, (iii) het oordeel van het hof dat van het versperren van de A7 gevaar voor de veiligheid van het verkeer te duchten was als bedoeld in art. 162 Sr en (iv) het oordeel van het hof dat de blokkade van de A7 ‘bedreiging met geweld’ oplevert. De AG adviseert ambtshalve de bij de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen toegepaste vervangende hechtenis in gijzeling om te zetten en het beroep voor het overige te verwerpen.

Rechtspraak.nl

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer20/00124

Zitting 13 oktober 2020

CONCLUSIE

F.W. Bleichrodt

In de zaak

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978,

hierna: de verdachte.

Het cassatieberoep

1. De verdachte is bij arrest van 31 oktober 2019 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, wegens onder 1 “medeplegen van in het openbaar, bij geschrift, opruien tot enig strafbaar feit”, onder 2 subsidiair “opzettelijk uitlokken van medeplegen van opzettelijk een openbare landweg versperren terwijl daarvan gevaar voor de veiligheid van het verkeer te duchten is”, onder 3 subsidiair “opzettelijk uitlokken van medeplegen van door bedreiging met geweld een geoorloofde openbare vergadering of betoging verhinderen” en onder 4 subsidiair “opzettelijk uitlokken van medeplegen van een ander door bedreiging met geweld, gericht tegen die ander, wederrechtelijk te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden”, veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 90 uren, te vervangen door 45 dagen hechtenis. Daarnaast heeft het hof beslist op vorderingen tot schadevergoeding van vier benadeelde partijen en aan de verdachte dienovereenkomstig schadevergoedingsmaatregelen opgelegd, een en ander zoals nader in het arrest is vermeld.

2. De zaak hangt samen met de zaken tegen de medeverdachten met zaaknummers 19/05181 ( [medeverdachte 1] ), 19/05179 ( [medeverdachte 2] ), 19/05178 ( [medeverdachte 3] ), 19/05180 ( [medeverdachte 4] ) en 19/05204 ( [medeverdachte 5] ). In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.

3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, heeft tien middelen van cassatie voorgesteld.

De zaak

4. Deze zaak betreft een van de strafzaken tegen verdachten die in de media bekend zijn geworden als de “Blokkeerfriezen”. Met deze benaming leverde de zaak ook het woord van het jaar 2018 op.1 De zaak gaat over het volgende.

5. Op 18 november 2017 vond de jaarlijkse landelijke intocht van Sinterklaas plaats in Dokkum, Friesland. De actiegroep Kick Out Zwarte Piet (hierna: KOZP) en de stichting [...] (hierna: de stichting) hadden tevoren aangekondigd tijdens deze intocht een betoging te houden. De betoging zou in het teken staan van verzet tegen Zwarte Piet met het oog op “een racisme vrij Sinterklaasfeest + Nederland”. De voorgenomen betoging is aan de burgemeester van de gemeente Dongeradeel gemeld. De burgemeester heeft vervolgens voorschriften en beperkingen gesteld ten aanzien van de aangekondigde betoging. Deze kwamen erop neer dat op 18 november 2017 gedurende het tijdvak van 10:30 uur tot 11:15 uur, voorafgaand aan de daadwerkelijke intocht van de goedheiligman, een dynamische demonstratie (demonstratiemars) mocht worden gehouden op een gedeelte van de route door de binnenstad van Dokkum. Daarnaast was het toegestaan om gedurende het tijdvak van 11:15 uur tot 13:30 uur op een door de burgemeester aangewezen locatie op het terrein van de intocht een statische demonstratie te houden. In het kader van de betoging zouden vanuit Amsterdam en Rotterdam bussen vertrekken, waarvoor zich 150 tot 160 deelnemers hadden aangemeld.

6. In de week voorafgaand aan 18 november 2017 zijn door de verdachte op Twitter berichten geplaatst over de aangekondigde betoging, waaruit bleek dat deze niet op haar sympathie kon rekenen. Zo plaatste zij onder meer de tekst “De eerste Friese acties komen los. Onruststokers KOZP niet welkom in #Dokkum#ZwartePiet.” Ook is toen op internet een filmpje verschenen met een link naar het Facebook evenement “Kick Out Kick Out Zwarte Piet”. In het filmpje zegt de verdachte onder meer:

7. “Er komen gewoon 150 relschoppers van Kick Out Zwarte Piet. (…) Die komen naar, zaterdagochtend naar Dokkum toe, met bussen uit Amsterdam uit Rotterdam om tussen onze kinderen, op een A locatie langs de intocht van Sinterklaas te staan gaan. Omringd met politie. Grote spandoeken, roepend dat wij racisten zijn. Sorry hoor, maar dat is voor mij geen vreedzaam protest. Dat is gewoon opdringen, dat is gewoon schreeuwen, roepen, razen. Discussie over Zwarte Piet, oké daar heb ik echt geen problemen mee. Als je Zwarte Piet wilt afschaffen, praat er over, houd een demonstratie, stem, maar niet tussen de kinderen. Kom op. En dan denk ik, we zijn in Friesland, laten ze met hun agressieve gesodemieter überhaupt met het gezeur in Amsterdam blijven. Dat ze daar niet wijs zijn weten we allang. Maar hier hebben we nog een beetje nuchter verstand. Dus ik dacht ja, laten we op een ludieke manier zien dat we het daar helemaal niet mee eens zijn. Dat we helemaal geen zin in dat gezeur hebben hier. En deel dit evenement en kom allemaal langs.(…)”

7. Dit filmpje is door de verdachte op internet geplaatst en is toegevoegd aan het ‘Facebook event’ dat door een ander was aangemaakt. De verdachte en degene die het ‘event’ had aangemaakt, zijn bij elkaar gekomen om te overleggen. Daarna is een ‘eventpagina’ aangemaakt met de naam ‘Project P’, welke pagina door beiden werd ‘gehost’. Daarop was een oproep geplaatst. De oproep strekte ertoe om op 18 november 2017 van 08.30 uur tot 11.30 uur massaal met Friese vlaggen de (snel)weg op te gaan en langzaam te gaan rijden op de toegangswegen naar Dokkum om “de onruststokers” te vertragen/verhinderen, zodat de “kinderen ongestoord een mooi Sinterklaasfeest kunnen vieren in Dokkum”.2 De bewoordingen van de oproep vertoonden gelijkenis met die in het hiervoor bedoelde filmpje.

8. Op de dag van de intocht zijn drie bussen met demonstranten omstreeks 8.45 uur uit Amsterdam richting Dokkum vertrokken. Diezelfde ochtend heeft een grote groep mensen zich met auto’s en een motor op verschillende plekken verzameld. Zij zijn de weg opgegaan toen de drie bussen met demonstranten naderden. Op de A6 van Lemmer richting Joure werd de achterste bus met demonstranten ingehaald door een wit bestelbusje dat met hoge snelheid over de vluchtstrook reed, de bus afsneed, voor de bus langsreed en hard remde. De bus met demonstranten remde daarop ook hard. Een motorrijder ging voor de achterste bus rijden en remde heel hard, waarop het bestelbusje over de vluchtstrook naar de andere bussen reed en een groene bus met demonstranten afsneed. De groene bus moest abrupt remmen en kwam heel snel tot stilstand. Daardoor klapte één van de passagiers van deze bus naar achteren en kwam hij met de bovenkant van zijn nek tegen de rugleuning van zijn stoel, waardoor hij hoofdpijn kreeg en een hersenschudding opliep. Het hof heeft over het vervolg het volgende vastgesteld:3

“Enkele auto’s reden slingerend rond de bussen. De groene bus werd op de snelweg A6 klem gezet door een aantal voertuigen. Voor de bus stonden een witte bestelauto en een blauwe Seat Ibiza en naast de bus stond nog een auto. Op een gegeven moment reed de blauwe Seat Ibiza, die links voor de bus stond, naar de linker rijbaan om een tweede (rode) bus tot stilstand te brengen. Toen werd in de groene bus geroepen: “Rijden, rijden” en probeerde de chauffeur verder te rijden. Op dat moment reed een motorrijder voor de groene bus en bracht hij zijn motor links voor de bus tot stilstand. De motorrijder wees met zijn rechterhand naar de chauffeur. Kort daarop stuurde de chauffeur van de bus naar rechts. Daarop zette de motorrijder zijn motor recht voor de bus. Kort daarna kon de rode bus, die op de linker rijstrook werd geblokkeerd, verder rijden. De rode bus reed van de linker naar de rechter rijstrook en bleef daar rijden. Op het moment dat de rode bus wegreed, reed de motorrijder achter de rode bus aan. De motorrijder reed met hoge snelheid naar de bus toe. De motorrijder ging naast de rode bus rijden en gebaarde naar de chauffeur om de bus aan de kant te zetten. De bus ging niet van de weg af. Daarop sneed de motorrijder de rode bus af en hij stopte abrupt voor de bus. De buschauffeur moest een noodstop maken om te voorkomen dat de motorrijder werd overreden. Doordat de buschauffeur hard moest remmen, kwam de camera(man) tegen de voorruit van de bus en is die ruit stuk gegaan. De motorrijder was agressief. Op een gegeven moment deed hij zijn helm af en liep hij dreigend langs de bussen. Nadat alle bussen stilstonden, liep de motorrijder naar de achterste bus. Hij liep op een agressieve manier naar de buschauffeur en gaf aan waar zij met de bus moest gaan staan. Er was geen sprake van een volledige versperring van de weg. Het overige verkeer reed de blokkade voorbij via de meest linker (afgesloten) strook. Op een gegeven moment ging de voorste bus langs/door de barricade. Vervolgens reden de bussen de A7 op.

Op 18 november 2017, omstreeks 09:53 uur, reed het verkeer op de Rijksweg A7 ter hoogte van Joure langzaam door filevorming en enige tijd later kwam het verkeer geheel tot stilstand. Dit gebeurde op de autosnelweg A7 van Joure richting Heerenveen, kort voorbij het aldaar langs de weg gelegen tankstation en nabij de afrit Oudehaske. Deze locatie bevond zich ongeveer anderhalve kilometer na de wegwerkzaamheden bij het knooppunt Joure. (...) Voorbij het tankstation maakte de weg een flauwe bocht naar links. De bussen reden langs het tankstation. Vanaf het tankstation reden ongeveer vijftien auto’s de weg op. Er reden auto’s links en rechts langs de achterste bus. Enkele inzittenden hadden gebalde en opgeheven vuisten. Meerdere auto’s bleven stilstaan voor de bussen, waardoor de bussen ook moesten stoppen. De bussen stonden achter elkaar en er stonden personenauto’s tussen de bussen in. De personenauto’s stonden zo opgesteld over beide rijstroken en de vluchtstrook van de A7 dat het overige verkeer niet kon passeren. De personenauto’s blokkeerden de snelweg. Het duurde ongeveer 15 minuten, voordat de politie er was. De voertuigen waren verlaten, zodat de ter plaatse gekomen politie de bestuurders niet kon aanspreken. Politieagenten hebben hier en daar mensen aangesproken en hen gevraagd of zij bestuurder waren van de stilstaande auto’s. Alle aangesproken personen wensten de vragen niet te beantwoorden. Er ontstond een file van ongeveer drie kilometer. De drie bussen stonden stil achter de personenauto’s. In deze bussen zaten mensen die een trui of T- shirt droegen met anti-Zwarte Piet-teksten. Diverse mensen stapten uit de auto’s en liepen richting de bussen en de voorzijde van de file. Bij de bus bewogen de mensen met hun armen en handen. Ook sloegen mensen tegen de bus. Er liepen tientallen mensen op de rijbaan. Er kon niemand langs.

(...)

Op een gegeven moment deed de officier van dienst van de politie een algemene oproep aan de aanwezige personen om zich bij hem te verzamelen en vervolgens sprak hij een groep van 25 tot 30 personen aan. Hij zei tegen hen dat zij hun punt hadden gemaakt, hij verzocht hen in de auto of bus te stappen en de weg weer vrij te maken en hij zei desgevraagd dat zij minimaal 60 kilometer per uur mochten rijden. Vervolgens stapten diverse personen in personenauto’s en reden weg. Kort daarna werden de bussen begeleid door een motorrijder en even later haakten ook enkele busjes van de mobiele eenheid aan. De chauffeur van de achterste bus besloot de rit niet af te maken en terug te gaan. Daarop verlieten de passagiers deze bus en verdeelden zij zich over de twee andere bussen. Om 10.45 uur gingen de voertuigen weer stapvoets rijden. De bussen hebben ongeveer 45 minuten stilgestaan. De bussen gingen weer rijden onder politiebegeleiding. De bussen reden niet naar Dokkum, maar in een andere richting. Bij Harlingen kregen de inzittenden van de bussen te horen dat ze niet naar Dokkum gingen omdat er een demonstratieverbod gold. De bussen werden toen door de politie begeleid naar Amsterdam.”

De rol van de verdachte

9. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte in de week voorafgaand aan de voorgenomen betoging berichten heeft geplaatst op Twitter, dat er een filmpje van haar is verschenen en dat zij betrokken is geweest bij het ‘Facebook event’ waarin is opgeroepen tot actie om te voorkomen dat de demonstranten in Dokkum zouden aankomen.

10. Het hof heeft laste van de verdachte bewezen verklaard dat zij samen met een ander tot enig strafbaar feit heeft opgeruid door het Facebook evenement op te starten en daarin de oproep tot actie te plaatsen (feit 1) en opzettelijk heeft uitgelokt tot een drietal strafbare feiten, te weten het medeplegen van opzettelijk een snelweg versperren, terwijl daarvan gevaar voor de veiligheid van het verkeer te duchten is (feit 2), het medeplegen van door bedreiging met geweld een geoorloofde betoging verhinderen (feit 3) en het medeplegen van dwang door bedreiging met geweld (feit 4).

De middelen

11. In de schriftuur wordt met tien middelen tegen de bestreden uitspraak opgekomen. Het eerste middel betreft de uitoefening van het spreekrecht door een tweetal personen, het tweede de verwerping van een verweer dat strekt tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. De overige middelen behelzen klachten over de bewezenverklaringen. In het onderstaande bespreek ik de middelen in de volgorde waarin deze in de schriftuur worden gepresenteerd.

12. Het eerste middel houdt in dat het hof ten onrechte heeft toegestaan dat personen het spreekrecht hebben uitgeoefend, terwijl zij niet kunnen worden aangemerkt als slachtoffers in de zin van art. 51e Sv.

13. Ik begrijp het middel aldus, dat het is gericht tegen de beslissing tot toelating van [benadeelde 1] en [benadeelde 2] tot de uitoefening van het spreekrecht. Daarbij gaat het om twee personen die zich in de bussen bevonden die op weg waren naar Dokkum voor de voorgenomen betoging op 18 november 2017.

14. Het spreekrecht als bedoeld in art. 51e, eerste lid, Sv kan slechts worden uitgeoefend indien het ten laste gelegde feit een misdrijf betreft waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld, dan wel indien het een specifiek in die bepaling genoemd misdrijf betreft. Ingevolge art. 51e, tweede lid, Sv kan het slachtoffer op de terechtzitting een verklaring afleggen. Voor de betekenis van de term ‘slachtoffer’ is art. 51a Sv leidend. Art. 51a, eerste lid, Sv bevat een definitie van slachtoffer: degene die als rechtstreeks gevolg van een strafbaar feit vermogensschade of ander nadeel heeft ondervonden. Aan de verdachte zijn vier feiten ten laste gelegd. Van de ten laste gelegde feiten is alleen ten aanzien van art. 162, aanhef en onder 1°, Sr (feit 2) voldaan aan de wettelijke voorwaarden voor de uitoefening van het spreekrecht. Op dit feit is een gevangenisstraf van negen jaar gesteld. De strafbedreigingen voor de overige feiten (art. 131 Sr, art. 143 Sr en art. 284 Sr) voldoen niet aan de minimumgrens van acht jaar, terwijl deze feiten evenmin afzonderlijk in art. 51e, eerste lid, Sv zijn genoemd. De vraag of de aangevers ter zake van art. 162 Sr konden worden aangemerkt als slachtoffers als bedoeld in art. 51a, eerste lid, Sv en daarmee als spreekgerechtigd, is zowel in eerste aanleg als in hoger beroep voorwerp van debat geweest.

15. In hoger beroep is voorafgaand aan de inhoudelijke zittingen bij het hof door zowel de advocaten-generaal bij het hof als de raadsman van de verdachte per e-mail een standpunt ingenomen over de uitoefening van het spreekrecht door een aantal aangevers. Het standpunt van het openbaar ministerie hield in dat de aangevers zijn aan te merken als slachtoffers van het gevaarzettende gedrag van de verdachte en haar medeverdachten, zoals dat in art. 162 Sr strafbaar is gesteld. De aangevers hebben als gevolg van dit feit vermogensschade geleden, bijvoorbeeld bestaande uit de reiskosten, terwijl zij ‘ander nadeel’ hebben geleden doordat zij hun betogingsrecht niet hebben kunnen uitoefenen. De raadsman heeft hierop gereageerd door op te merken dat het verhinderen van een betoging als specifiek feit is ten laste gelegd, terwijl de verdachten daarvan in eerste aanleg zijn vrijgesproken en art. 284 Sr geen feit betreft waarvoor het spreekrecht is opengesteld. Het openbaar ministerie tracht volgens de raadsman het nadeel voor de slachtoffers te specificeren aan de hand van feiten waarvoor het spreekrecht niet is toegekend. Het beschermde belang van art. 162 Sr is de veiligheid van de openbare ruimte. Volgens de raadsman doet zich niet de situatie voor waarin de aangevers als rechtstreeks gevolg van dit feit schade of nadeel hebben ondervonden.

16. De voorzitter van het hof heeft voorafgaand aan de terechtzitting in hoger beroep op 16 juli 2019 als volgt beslist:

“Het geheel aan argumenten overziend ben ik van oordeel dat er geen basis is de uitoefening van het spreekrecht in deze zaken niet toe te staan. Het houden van een regiezitting over dit punt, zoals door mr. Van der Goot eerder is verzocht, acht ik niet nodig. Gebruik makend van de mij op grond van de artikelen 258 en 272 Sv toekomende bevoegdheid, beslis ik dat het spreekrecht kan worden uitgeoefend door het/de slachtoffer(s) die daarom zullen verzoeken.”

17. Ter terechtzitting van het hof van 24 september 2019 is het uitoefenen van het spreekrecht wederom voorwerp van debat geweest. Het proces-verbaal houdt – voor zover van belang – het volgende in:

“De raadsman vraagt het woord en verklaart:

Voordat u aan de inhoudelijke bespreking van de zaak begint, wil ik graag twee punten aan de orde stellen die in de zaken van al mijn cliënten, waaronder die van verdachte, gelden.

Het eerste punt ziet op de uitoefening van het spreekrecht door de slachtoffers. Tussen het openbaar ministerie en de verdediging heeft een schriftelijke conclusiewisseling plaatsgevonden over de vraag of de vermeende slachtoffers al dan niet spreekrecht toekomt. Op 16 juli jl. heeft de voorzitter mij en de advocaat-generaal, per mail bericht dat er geen basis is de uitoefening van het spreekrecht in deze zaken niet toe te staan. Het houden van een regiezitting over dit punt, zoals door mij verzocht, werd door de voorzitter niet nodig geacht. Gebruikmakend van de bevoegdheid van de artikel 258 en 272 van het Wetboek van Strafvordering, heeft de voorzitter vervolgens beslist dat het spreekrecht kan worden uitgeoefend, voor zover de slachtoffers daarom verzoeken.

Het heeft mij verwonderd dat ondanks de door verdediging uitgebreid gemotiveerde stellingen, de voorzittersbeslissing niet nader is onderbouwd. Ik verzoek uw hof daarom om een gemotiveerde beslissing te nemen op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging dat de vermeende slachtoffers in de onderhavige zaak geen spreekrecht toekomt. Ik voeg daaraan toe dat de Hoge Raad heeft overwogen dat als de wet de toekenning van spreekrecht niet expliciet toestaat, het niet aan de rechter is om dat op te rekken.

(…)

De advocaat-generaal mr. Schepers verklaart:

Op het onder 2 ten laste gelegde feit is een maximale gevangenisstraf van 8 jaren gesteld. Het betreft een gevaarzettingsdelict, waarbij door de slachtoffers daadwerkelijk schade is geleden. Dit brengt mee dat hen spreekrecht toekomt.

De raadsman reageert:

Dat zou betekenen dat iedereen in de file gebruik zou kunnen maken van het spreekrecht en dat lijkt niet de bedoeling van de wetgever.

De zitting wordt korte tijd onderbroken voor beraad.

Na hervatting van het onderzoek ter terechtzitting deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede:

In grote lijnen volgt het hof de redenering van de rechtbank op dit punt. Het hof stelt voorop dat op overtreding van artikel 162 van het Wetboek van Strafrecht een maximale gevangenisstraf van meer dan acht jaren is gesteld. In dat geval kan door slachtoffers volgens artikel 51e, lid 1, van het Wetboek van Strafvordering in beginsel het spreekrecht worden uitgeoefend. Dat past ook binnen de wetsgeschiedenis omtrent de rol van de benadeelde partij en spreekgerechtigden. Voor wat betreft het beschermd belang van de betreffende strafbepaling sluit het hof zich aan bij jurisprudentie van de Hoge Raad. In het algemeen kan niet worden gesteld dat aan het vereiste dat een betrokken benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit als bedoeld in artikel 51f eerste lid, Sv uitsluitend is voldaan in die gevallen waarin deze benadeelde is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling rechtstreeks wordt beschermd. Voor de beantwoording van de vraag of rechtstreekse schade is geleden door een strafbaar feit zijn de concrete omstandigheden van het geval bepalend. Er moet naar het oordeel van de Hoge Raad sprake zijn van voldoende verband tussen het tenlastegelegde feit en de gestelde schade. Het hof is van oordeel dat er in de onderhavige zaak voldoende connectie bestaat tussen de verdenking van artikel 162 Sr en de gevolgen van het strafbare feit voor degenen die in het kader van deze procedure om uitoefening van het spreekrecht vragen. Dit leidt tot de conclusie dat het spreekrecht aan hen wordt toegestaan.”

18. Vervolgens hebben [benadeelde 1] en [benadeelde 2] ter terechtzitting van het hof van 25 september 2019 het spreekrecht uitgeoefend. De voorzitter heeft een tevoren overgelegde schriftelijke slachtofferverklaring van [benadeelde 3] (deels) voorgelezen.

19. Het middel valt uiteen in deelklachten. De eerste klacht is dat het oordeel van het hof dat degenen die hadden verzocht het spreekrecht uit te mogen oefenen ‘slachtoffers’ waren in de zin van art. 51e Sv blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, omdat de strafbepaling waarop het spreekrecht betrekking heeft (art. 162 Sr), slechts ziet op de veiligheid van de openbare ruimte en niet op de veiligheid van personen. Ook werd het nadeel voor degenen die het spreekrecht wilden uitoefenen niet veroorzaakt door het feit dat er gevaar voor de veiligheid van het verkeer te duchten was als gevolg van het versperren van de weg, maar (hooguit) door het verhinderen van een geoorloofde betoging (feit 3) of door het plegen van dwang (feit 4). Daarnaast hebben de aangevers volgens de steller van het middel geen rechtstreekse schade geleden door gedragingen van de verdachte, omdat zij slechts uitlokkingshandelingen zou hebben verricht. De laatste deelklacht houdt in dat het hof ten onrechte verklaringen van de door het hof als spreekgerechtigde aangemerkte slachtoffers tot het bewijs heeft gebezigd. Ik bespreek de klachten in een licht aangepaste volgorde.

20. De eerste klacht houdt in dat de aangevers geen ‘slachtoffer’ zijn in de zin van art. 51e Sv, in aanmerking genomen dat art. 162 Sr slechts ziet op de veiligheid van de openbare ruimte en niet op de veiligheid van personen. De klacht berust op een onjuiste opvatting ten aanzien van de betekenis van het relativiteitsvereiste voor de toepassing van art. 51a, eerste lid, Sv.4 De Hoge Raad heeft naar aanleiding van een vordering tot cassatie in het belang der wet in HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1522, NJ 2016/335 overwogen dat de opvatting dat aan het vereiste dat een betrokken benadeelde rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit als bedoeld in art. 51f, eerste lid, Sv, uitsluitend is voldaan in die gevallen waarin deze benadeelde is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling rechtstreeks wordt beschermd, in haar algemeenheid onjuist is. Voor de beantwoording van de vraag of voldoende verband bestaat tussen het bewezen verklaarde handelen van de verdachte en de door de benadeelde geleden schade om te kunnen aannemen dat de benadeelde door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden, zijn de concrete omstandigheden van het geval bepalend. De strekking van de strafbepaling waarop de bewezenverklaring is geënt, is dus niet maatgevend.5 Aangenomen kan worden dat deze uitleg ook geldt voor de beoordeling of een persoon als rechtstreeks gevolg van een strafbaar feit vermogensschade of ander nadeel heeft ondervonden als bedoeld in art. 51a, eerste lid, Sv. Daarbij komt het volgende. Art. 162 Sr strekt tot bescherming van de veiligheid van lucht-, water-, en wegverkeer. Daarin ligt besloten dat de bepaling ook strekt tot bescherming van de individuele verkeersdeelnemers, in dit geval de inzittenden van de bussen.6 Ook op die grond kan de klacht niet slagen.

21. Het middel bevat voorts de klacht dat de aangevers niet zijn aan te merken als personen die als rechtstreeks gevolg van een strafbaar feit vermogensschade of ander nadeel hebben ondervonden in de zin van art. 51a Sv, omdat de verdachte niet als pleger maar als uitlokker is aangemerkt. De klacht kan niet slagen omdat deze berust op een te beperkte uitleg van de wet. De wettelijke regeling impliceert dat in de in art. 51e Sv aangeduide gevallen het spreekrecht ook kan worden uitgeoefend in zaken tegen deelnemers aan de desbetreffende feiten.7 Daaronder is ook de uitlokker te scharen. Hierbij sluit aan dat ook in het kader van een vordering van een benadeelde partij gedragingen van deelnemers grondslag kunnen vormen voor hoofdelijke aansprakelijkheid tot vergoeding van de door het strafbare feit veroorzaakte schade.8

22. Het middel bevat verder de klacht dat het hof ten onrechte verklaringen van de spreekgerechtigden tot het bewijs heeft gebezigd. Gewezen wordt op het oordeel van het hof ten aanzien van feit 3, inhoudende dat het handelen van de medeverdachten, waartoe de verdachte heeft uitgelokt, kan worden aangemerkt als bedreiging met geweld. In dat verband heeft het hof overwogen dat het niet anders kan zijn dan dat dit gedrag bij de demonstranten angst moet hebben ingeboezemd. Het hof heeft daaraan toegevoegd: “Dat dit inderdaad zo is, blijkt uit de aangiftes en de uitoefening van het spreekrecht”.9

23. Voor zover het hof daarbij het oog heeft gehad op de inhoud van de voorgedragen verklaringen van [benadeelde 1] en [benadeelde 2] , klaagt het middel daarover op zichzelf terecht. Aan de inhoud van een mondelinge verklaring in het kader van de uitoefening van het spreekrecht moet immers bruikbaarheid voor de beantwoording van de in art. 350 Sv vermelde vragen worden ontzegd.10Het hof heeft in zoverre ten onrechte bij zijn bewijsoverwegingen betrokken dat uit de uitoefening van het spreekrecht blijkt dat het gedrag van de medeverdachten angst heeft ingeboezemd. Tot cassatie kan dit echter niet leiden, omdat het gewraakte onderdeel uit de bewijsmotivering kan worden weggedacht zonder dat daarmee wordt afgedaan aan de toereikendheid van de bewijsvoering.11

24. Daarmee valt ook het doek voor de laatste klacht die de steller van het middel opwerpt. Deze klacht houdt in dat het hof heeft miskend dat het nadeel voor de aangevers niet is veroorzaakt door het feit dat er gevaar voor de veiligheid van het verkeer te duchten was als gevolg van het versperren van de snelweg (feit 2, art. 162 Sr), maar (hooguit) door het verhinderen van een geoorloofde betoging (feit 3) of door dwang (feit 4). Bespreking van deze klacht kan op grond van het volgende achterwege blijven.

25. De Hoge Raad heeft beslist dat het enkele feit dat een ander dan de in de wet genoemde spreekgerechtigden niettemin de gelegenheid is geboden ter terechtzitting een verklaring af te leggen omtrent de directe gevolgen die het ten laste gelegde feit bij hem heeft teweeg gebracht, zonder dat deze als getuige is beëdigd, niet tot nietigheid van het gehele onderzoek ter terechtzitting leidt. Daarbij moet volgens de Hoge Raad worden bedacht dat die gang van zaken niet wezenlijk verschilt van die waarin een schriftelijke verklaring, ook die van een ander dan de spreekgerechtigde, bij de processtukken is gevoegd en van de inhoud daarvan door de rechter ter terechtzitting mededeling wordt gedaan.12

26. De vraag dringt zich daarmee op welk rechtens te respecteren belang de verdachte heeft bij de klacht. Ook de steller van het middel is zich van deze complicatie bewust. Hij betoogt dat het hof, door de aangevers spreekrecht toe te kennen, zich heeft gemengd – en in zekere zin partij heeft gekozen – in een politiek en maatschappelijk debat, door een van de partijen een podium te geven waarop een drietal vertegenwoordigers van KOZP en/of de stichting in staat werd gesteld een slachtofferverklaring voor te lezen, terwijl sympathisanten van de andere partij als verdachten terecht moesten staan. Volgens hem heeft deze beslissing tot toekenning van het spreekrecht daarom geleid tot een schending van het recht op een eerlijk proces, waaronder het recht op een onafhankelijk en onpartijdig gerecht, als gewaarborgd in art. 6, eerste lid, EVRM.

27. Die gedachtegang kan ik niet volgen. Niet valt in te zien dat het – al dan niet op onjuiste gronden – toekennen van het spreekrecht aan aangevers tot gevolg zou kunnen hebben dat de onpartijdigheid van de rechters in kwestie in twijfel kan worden getrokken.13 Beslissingen over het uitoefenen van spreekrecht betekenen, anders dan in de toelichting op het middel wordt geïmpliceerd, nog niet dat het hof daarmee “partij” kiest. Ik neem niet aan dat de steller van het middel heeft willen betogen dat het hof uit politieke motieven de betrokkenen in de gelegenheid heeft gesteld spreekrecht uit te oefenen. Voor zover dat al anders is, ontbreekt elk aanknopingspunt om in cassatie daarin met de steller van het middel mee te gaan. Voor zover de steller van het middel wil betogen dat het hof na het aanhoren van de verklaringen van degenen die tot de uitoefening van het spreekrecht zijn toegelaten niet langer in staat zou zijn tot een onpartijdige oordeelsvorming, kan ik hem daarin evenmin volgen.

28. Ongeacht de uitkomst van het debat over de reikwijdte van het spreekrecht, kan het middel daarmee niet tot cassatie leiden. Ook als de aangevers ten onrechte zouden zijn toegelaten tot de uitoefening van het spreekrecht, leidt dat niet tot nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting. Wel heeft het hof ten aanzien van feit 3 in de bewijsvoering overwogen dat “uit de aangiftes en de uitoefening van het spreekrecht” blijkt dat het gedrag van de medeverdachten angst heeft ingeboezemd. Zoals opgemerkt, kan het onderdeel “en de uitoefening van het spreekrecht” worden weggedacht uit de bewijsmotivering zonder tekort te doen aan de toereikendheid van de bewijsvoering. De enkele omstandigheid dat het hof in het kader van de bewijsvoering heeft verwezen naar de uitoefening van het spreekrecht, levert daarmee geen belang op bij cassatie. Daarbij komt dat uit de strafmotivering niet volgt dat het hof de inhoud van de voorgedragen verklaringen in de straftoemeting in voor de verdachte nadelige zin zou hebben betrokken.14

29. Het middel is tevergeefs voorgesteld.

30. Het tweede middel bevat de klacht dat het oordeel van het hof naar aanleiding van het verweer dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde in verband met schending van het vertrouwensbeginsel en/of het gelijkheidsbeginsel, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel onbegrijpelijk is.

31. Ter terechtzitting van het hof van 26 september 2019 heeft de raadsman het woord gevoerd overeenkomstig zijn overgelegde en aan het proces-verbaal gehechte pleitnotities. Daarin is een betoog opgenomen dat ertoe strekt dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging moet worden verklaard. De raadsman heeft dit pleidooi op verschillende pijlers doen steunen. Uit de toelichting op het middel maak ik op dat de klachten zich beperken tot de verwerping van het verweer voor zover dat ziet op (i) het opgewekte vertrouwen als gevolg van een mededeling van een politieambtenaar en (ii) het beroep op het gelijkheidsbeginsel in verband met de niet-vervolging van [betrokkene 3] , die samen met de verdachte verantwoordelijk werd gehouden voor de oproep op Facebook. De verwerping van het verweer ten aanzien van het beroep op willekeur en het gelijkheidsbeginsel in verband met het niet vervolgen van anderen dan [betrokkene 3] , wordt in cassatie niet bestreden.

32. Het hof heeft de in het middel bedoelde verweren als volgt samengevat en verworpen:

Formele verweren

1. Schending van het vertrouwensbeginsel (uitlating verbalisant [verbalisant 1] )

Standpunt verdediging

De raadsman heeft bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde feit, omdat die vervolging in strijd zou zijn met het vertrouwensbeginsel. Hiertoe is het volgende aangevoerd.

Verdachte is op 16 november 2017 door verbalisant [verbalisant 1] gebeld met het verzoek om een zogenoemd event op Facebook (genaamd “Kick Out Kick Out Zwarte Piet”) te verwijderen. Dit event werd door verdachte en [betrokkene 3] gehost.

[verbalisant 1] heeft verklaard dat er voorafgaand aan dat gesprek overleg heeft plaatsgevonden met het openbaar ministerie en dat hij tegen verdachte heeft gezegd dat het openbaar ministerie en de burgemeester hebben aangegeven dat verdachte, als deze content zou blijven staan, zou kunnen worden vervolgd voor opruiing. Verdachte heeft het verzoek van de politie begrepen als een voorwaarde voor niet-vervolging. Op grond van deze uitlating alsmede daarmee samenhangende feiten en omstandigheden - zoals in de pleitnota’s in eerste aanleg en hoger beroep verwoord - mocht verdachte er gerechtvaardigd op vertrouwen dat zij alleen een risico op strafvervolging liep indien zij de oproep op Facebook niet verwijderde. Nu zij samen met [betrokkene 3] het verzoek om de oproep van Facebook te verwijderen heeft ingewilligd, is strafvervolging in strijd met de beginselen van een goede procesorde, aldus de raadsman.

Standpunt openbaar ministerie

Het openbaar ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep op het vertrouwensbeginsel moet worden verworpen. De advocaat-generaal heeft in dat kader voorop gesteld dat er geen sprake is geweest van een uitdrukkelijke toezegging richting verdachte dan wel [betrokkene 3] , inhoudende dat zij niet vervolgd zouden worden als zij de oproep zouden verwijderen. De uitlatingen die zijn gedaan, zijn onvoldoende om daarop een gerechtvaardigd vertrouwen op niet-vervolging te baseren. Daarbij heeft het openbaar ministerie tevens het gedrag van verdachte na het verwijderen van de oproep bij betrokken, zoals het feit dat zij actief is geweest in de Whatsapp-groep die met betrekking tot de A7- blokkade is opgezet.

Oordeel hof

Het hof stelt voorop dat in artikel 167, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering aan het openbaar ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het openbaar ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing, in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde.

Zo'n uitzonderlijk geval doet zich voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet nadat door het openbaar ministerie gedane, of aan het openbaar ministerie toe te rekenen, uitlatingen (of daarmee gelijk te stellen gedragingen) bij de verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen hebben gewekt dat hij niet (verder) zal worden vervolgd. Onder omstandigheden kan aan een toezegging van een politieagent het gerechtvaardigd vertrouwen worden ontleend dat vervolging achterwege zal blijven.

Op grond van het dossier stelt het hof vast dat door de politie zowel tegen verdachte als tegen [betrokkene 3] is gezegd dat zij de oproep op Facebook dienden te verwijderen en dat zij zouden kunnen worden vervolgd voor opruiing, indien zij dit niet zouden doen. [verbalisant 1] heeft daaromtrent als getuige bij de rechter-commissaris verklaard: “Ik heb dringend het advies gegeven om de content te verwijderen omdat dat tot opruiing zou leiden. U vraagt mij of ik ook besproken heb of er consequenties aan verbonden waren als [verdachte] het zou laten staan. Ik heb gezegd dat het OM en de burgemeester hebben aangeven dat als deze content zou blijven staan dat dat zij vervolgd zou kunnen worden voor opruiing en dat de politie haar daarom dringend adviseerde om het te verwijderen. (...) U vraagt mij of ik iets in de trant gezegd heb dat zij niet vervolgd zou worden als zij aan het advies gehoor zou geven. Nee, zo heb ik dat niet gezegd.”

Het hof stelt verder vast dat het event na het verzoek van de politie van Facebook is verwijderd, dat [betrokkene 3] niet als verdachte is aangemerkt en niet is vervolgd, terwijl dat bij verdachte wel het geval is geweest.

De vraag of verdachte er op grond van voornoemde uitlatingen van [verbalisant 1] en de door de raadsman genoemde feiten en omstandigheden gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat zij niet ter zake van opruiing zou worden vervolgd, beantwoordt het hof ontkennend. De mededelingen die jegens verdachte zijn gedaan, kunnen niet worden aangemerkt als een concrete toezegging dat verdachte niet zou worden vervolgd voor opruiing indien het event/de oproep werd verwijderd. Ook anderszins is geen sprake van uitlatingen of daarmee gelijk te stellen gedragingen op grond waarvan verdachte er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat zij niet zou worden vervolgd. Van een uitzonderlijk geval zoals bedoeld in de jurisprudentie van de Hoge Raad is derhalve geen sprake. Het verweer van de verdediging wordt verworpen.

2. Schending van het verbod van willekeur en het gelijkheidsbeginsel (niet vervolgen [betrokkene 3] )

Standpunt verdediging

De verdediging heeft ter terechtzitting van het hof voorts bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van verdachte ten aanzien van alle ten laste gelegde feiten, omdat er sprake zou zijn van schending van het verbod van willekeur en het gelijkheidsbeginsel. Hiertoe heeft de raadsman primair aangevoerd dat verdachte wel is vervolgd en [betrokkene 3] niet, terwijl hun rollen gelijk en inwisselbaar zijn. Beiden zijn verantwoordelijk voor het hosten van de betreffende Facebookpagina, beiden zijn verantwoordelijk voor de oproep op Facebook en beiden zijn door de politie aangesproken en verzocht voornoemde content te verwijderen. Mogelijk was de rol van [betrokkene 3] bij het hosten van voornoemde Facebookpagina zelfs groter en meer initiërend dan die van verdachte.

Naar aanleiding van het vonnis, waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat de rollen niet vergelijkbaar zijn nu [betrokkene 3] zich - anders dan verdachte - nadien niet op enigerlei wijze heeft bemoeid met de actie waartoe was opgeroepen, heeft de raadsman aangevoerd dat de opruiing is gestopt nadat het bericht van Facebook is gehaald. Nu de rechtbank het verweer heeft verworpen door te verwijzen naar feiten en omstandigheden van latere datum, wordt miskend dat de rechter onderzoekt op de grondslag van de tenlastelegging, aldus de raadsman.

Standpunt openbaar ministerie

De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting van het hof verwezen naar het standpunt van het openbaar ministerie in eerste aanleg. Volgens het openbaar ministerie dient het verweer met betrekking tot de schending van het verbod van willekeur en het gelijkheidsbeginsel te worden verworpen. Het openbaar ministerie stelt dat niet kan worden gesproken van gelijke gevallen nu [betrokkene 3] na het verwijderen van de oproep op Facebook met zijn activiteiten is gestopt, terwijl verdachte na het verwijderen van die oproep onverminderd met haar activiteiten is doorgegaan.

Oordeel hof

Zoals hiervoor reeds bij het onder 1 besproken verweer is vermeld, leent de beslissing om tot vervolging over te gaan zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing. Slechts in uitzonderlijke gevallen is plaats voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde.

Een uitzonderlijk geval als hier bedoeld, doet zich onder meer voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. In het geval van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing is de (verdere) vervolging onverenigbaar met het verbod van willekeur.

Met de rechtbank en het openbaar ministerie is het hof van oordeel dat de door de verdediging genoemde gevallen niet vergelijkbaar zijn. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat niet is gebleken dat [betrokkene 3] zich - nadat de oproep van Facebook was verwijderd - nog op enigerlei wijze heeft bemoeid met de actie waartoe was opgeroepen. Verdachte daarentegen heeft nog meerdere handelingen verricht die in het verlengde lagen van die oproep. De stelling van de verdediging dat deze feiten en omstandigheden niet bij de beoordeling van het verweer zouden mogen worden betrokken, volgt het hof niet. Het verwijt in de tenlastelegging is immers niet los te zien van de feiten en omstandigheden waarbinnen die verweten gedraging zich heeft afgespeeld. Geen rechtsregel staat eraan in de weg om die feiten en omstandigheden bij de beoordeling van het verweer te betrekken. Gezien het hiervoor overwogene geeft de beslissing van het openbaar ministerie om verdachte wél, en [betrokkene 3] niet te vervolgen, geen blijk van willekeur. Het verweer wordt verworpen.

(…)

Conclusie:

Het openbaar ministerie wordt ten aanzien van alle ten laste gelegde feiten ontvankelijk geacht in de vervolging.”

33. Bij de beoordeling van het middel kan het volgende worden vooropgesteld. In art. 167, eerste lid, Sv is aan het openbaar ministerie de bevoegdheid toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad leent de beslissing van het openbaar ministerie om tot vervolging over te gaan zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde. Een dergelijk geval doet zich voor wanneer het openbaar ministerie tot vervolging overgaat terwijl bij de verdachte op grond van door het openbaar ministerie gedane – of aan deze toe te rekenen15 – toezeggingen (of daarmee gelijk te stellen gedragingen), de gerechtvaardigde verwachting is gewekt dat hij niet zal worden vervolgd (het vertrouwensbeginsel).16 Een bij de verdachte op grond van een mededeling van het openbaar ministerie (of van een aan het openbaar ministerie toe te rekenen mededeling) opgewekt vertrouwen dat hij in een bepaalde zaak niet (verder) zal worden vervolgd, zal alleen dan kunnen leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging indien dat vertrouwen in de gegeven omstandigheden gerechtvaardigd is.17 De uitleg die de feitenrechter geeft aan de uitlatingen en relevante omstandigheden is verweven met vaststellingen van feitelijke aard. Het oordeel van de feitenrechter kan in cassatie slechts op begrijpelijkheid worden getoetst.18

34. Een verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie wegens strijd met het gelijkheidsbeginsel zal in de regel gedoemd zijn te stranden.19 Twee gevallen zijn immers zelden daadwerkelijk gelijk. Ook de persoonlijke omstandigheden zouden daarvoor in wezen gelijk moeten zijn aan die van de verdachte. Daar komt bij dat de Hoge Raad in zijn rechtspraak benadrukt dat het ten onrechte niet vervolgen van derden wier gedragingen evenzeer als die van de verdachte het voorwerp van strafvervolging dienen te zijn, niet zonder meer leidt tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de strafvervolging tegen de verdachte.20 Zelfs als het niet vervolgen van een ander daadwerkelijk zou betekenen dat sprake is van ongelijke behandeling, betekent dat niet zonder meer dat de verdachte met succes een beroep op het gelijkheidsbeginsel kan doen.

35. Het middel valt uiteen in twee deelklachten. De eerste klacht is gericht tegen het oordeel van het hof dat de verdachte er niet op mocht vertrouwen dat zij op de grond van de uitlatingen van de verbalisant en de door de raadsman genoemde feiten en omstandigheden niet ter zake van opruiing zou worden vervolgd. Dit oordeel is volgens de steller van het middel onbegrijpelijk in het licht van de door de raadsman genoemde feiten en omstandigheden. Gesteld wordt dat de uitlating van de verbalisant impliceert dat niet vervolgd zou worden wanneer de opdracht om de gegevens van het internet te halen, zou worden uitgevoerd.

36. Het hof heeft vastgesteld dat een politieambtenaar op 16 november 2017 tegen de verdachte heeft gezegd dat zij de oproep op Facebook diende te verwijderen en dat zij vervolgd zou kunnen worden voor opruiing indien zij dit niet zou doen.

37. Het hof heeft geoordeeld dat de mededelingen die jegens de verdachte zijn gedaan niet kunnen worden aangemerkt als een (concrete) toezegging dat de verdachte niet zou worden vervolgd voor opruiing indien de oproep zou worden verwijderd en dat ook anderszins geen sprake is van uitlatingen of daarmee gelijk te stellen gedragingen waaraan de verdachte het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat zij niet zou worden vervolgd. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Daarbij neem ik in aanmerking dat de verbalisant heeft verklaard dat hij niet heeft gezegd dat de verdachte niet zou worden vervolgd als zij aan het advies gehoor zou geven. De uitleg die het hof aan de uitlating heeft gegeven is feitelijk en niet onbegrijpelijk. Het middel faalt in zoverre.

38. De tweede klacht keert zich tegen het oordeel van het hof dat de door de verdediging genoemde gevallen niet vergelijkbaar zijn. Gesteld wordt dat er geen enkel relevant verschil was tussen het verwijt dat de heer [betrokkene 3] kon worden gemaakt en het verwijt aan het adres van de verdachte, omdat beiden verantwoordelijk waren voor het opstarten van het evenement op Facebook en voor het (vervolgens) verwijderen daarvan. Het feit dat de verdachte na het verwijderen van het bericht op Facebook belangstelling hield voor acties die samenhingen met de aangekondigde protesten tijdens de intocht van Sinterklaas, maakt dit volgens de steller van het middel niet anders.

39. Het hof heeft het verweer dat de verdachte wel is vervolgd, maar [betrokkene 3] niet, - in navolging van de rechtbank – opgevat als een beroep op zowel schending van het verbod van willekeur als van het gelijkheidsbeginsel. De beginselen kunnen in het kader van de vervolgingsbeslissing verwantschap vertonen.21 De klacht in cassatie is toegespitst op de verwerping van het beroep op het gelijkheidsbeginsel op de grond dat geen sprake is van gelijke gevallen.

40. Het oordeel van het hof dat de door de verdediging genoemde gevallen niet vergelijkbaar zijn, is niet onbegrijpelijk. Daarbij neem ik in aanmerking dat het hof heeft overwogen dat de verdachte handelingen heeft verricht die in het verlengde lagen van de oproep op Facebook, terwijl niet is gebleken dat [betrokkene 3] zich nog op enigerlei wijze heeft bemoeid met de actie waartoe was opgeroepen. Het hof heeft deze vervolghandelingen kennelijk en niet onbegrijpelijk in rechtstreekse samenhang bezien met het onder 1 ten laste gelegde medeplegen van in het openbaar, bij geschrift, opruien tot enig strafbaar feit. Het hof kon deze omstandigheid aldus bij zijn oordeel betrekken, ook al zijn deze handelingen geen onderdeel (geworden) van de tenlastelegging van feit 1. Het hof heeft het verweer aldus verworpen op gronden die deze verwerping kunnen dragen.

41. Het middel faalt.

42. Het derde middel behelst de klacht dat het oordeel van het hof dat de verdachte (tezamen en in vereniging met een ander) heeft opgeruid tot de in de bewezenverklaring van feit 1 genoemde strafbare feiten van een onjuiste rechtsopvatting getuigt en/of niet begrijpelijk is.

43. Ten laste van de verdachte heeft het hof onder 1 bewezen verklaard dat:

“zij in de periode van 15 november 2017 tot en met 18 november 2017, in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, in het openbaar mondeling, bij geschrift tot enig strafbaar feit heeft opgeruid,

immers heeft verdachte tezamen en in vereniging met een ander,

- nadat de Burgemeester van de gemeente Dongeradeel (zakelijk weergegeven) de ‘Stichting [...] ’ had geoorloofd, gedurende het evenement van de landelijke intocht van Sinterklaas in Dokkum, een (anti-zwarte Piet) betoging, te weten een dynamische demonstratie (demonstratiemars) en een statische demonstratie, te houden (zie map 1, p. 205), personen opzettelijk aangezet tot en/of opgestookt tot

A.

- het opzettelijk versperren van enige openbare landweg, te weten een snelweg in de provincie Fryslân (strafbaar gesteld in artikel 162 van het Wetboek van Strafrecht) en

B.

- het door bedreiging met geweld verhinderen van een geoorloofde betoging (strafbaar gesteld in artikel 143 van het Wetboek van Strafrecht) en

C.

- een ander door bedreiging met geweld, gericht hetzij tegen die ander hetzij tegen derden, wederrechtelijk te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden (strafbaar gesteld in artikel 284 onder 1 van het Wetboek van Strafrecht),

door tezamen en in vereniging, via de sociaalnetwerksite Facebook een zogenoemde “event” op te starten onder de naam “Project P” en daarin de volgende oproep en tekst te vermelden: “Aankomende zaterdagmorgen komen er bussen met onruststokers uit Amsterdam en Rotterdam naar Dokkum voor een protestmars en anti Zwarte Piet demo langs de route van de Sint” en

“We roepen elke oprechte Fries op om zich zaterdagmorgen om 8.30 uur met de Friese vlag te verzamelen op onderstaande locaties bij de Friese grens en bij de centrale as naar Dokkum” en

“De organisatie zal het vertrek van de onruststokers (ook live) volgen en updates van routes en tijden op de FB pagina zetten. Wij kunnen dan op tijd massaal met Friese vlaggen de (snel) wegen op en om ze te vertragen/verjagen zodat onze kinderen ongestoord een mooi Sinterklaasfeest vieren kunnen in Dokkum” en

“Kom met auto, vrachtwagen, motor, trekker en paard en wagen om de onruststokers te laten zien dat dit geouwehoer hier niet welkom is” en

“Meld je aan voor dit evenement, tag alle oprechte Friezen en "Grutte Pieren” die je kent en scheur de Friese vlag alvast van de muur!” en

“Begeef jullie zaterdag om 8.30 uur naar de verzamelplekken en volg vanaf 7.00 uur de berichten in dit evenement o.a. voor nieuwere instructies over de route” en

“LOCATIES Routiers Zurich” en/of “MC Donalds de Lemmer” en/of “Centrale as” en

“Mobiliseer je kaats-, voetbal-, haak- en bikerclub. Gooi het in de buurt en familie whatsapp en laat zaterdag iedereen weten: Wij zijn project P - van Grote Pier (Piet) en Zwarte Piet!, (in onderling verband en samenhang bezien met de gehele tekst zoals weergegeven op p. 32 en 33),

zulks terwijl meerdere personen gevolg hebben gegeven aan die oproep.”

44. Over de vraag of de verdachte (tezamen en in vereniging) heeft opgeruid tot de in de bewezenverklaring omschreven strafbare feiten heeft het hof het volgende overwogen:

“Juridisch kader

Met de term opruiing wordt – voor zover hier van belang – bedoeld dat wordt geprobeerd om anderen een feit te laten plegen dat als strafbaar feit kan worden beschouwd. Anders gezegd is opruiing het bij anderen opwekken van de gedachte aan het plegen van een strafbaar feit, het trachten de mening te vestigen dat dit feit wenselijk of noodzakelijk is en het opwekken van het verlangen om dat feit te bewerkstelligen. Het belang van strafbaarstelling van opruiing is blijkens de opname van het artikel in Titel V van het Wetboek van Strafrecht gelegen in de bescherming van de openbare orde.

Voor opruiing is niet vereist dat de opruier wist dat hij opriep tot een feit dat strafbaar is. Ook is niet vereist dat degene tot wie de aansporing is gericht wist dat het feit waartoe wordt opgeruid strafbaar is.

De opruiing dient in het openbaar plaats te vinden op mondelinge wijze, bij afbeelding of bij geschrift. Het internet kan worden aangemerkt als een openbare plaats, mits het publiek toegang heeft tot de internetpagina waarop de teksten zijn weergegeven. Door het plaatsen van uitlatingen op voor het publiek toegankelijke sociale media worden deze in de openbaarheid gebracht.

Het strafbare feit waartoe wordt opgeruid, moet rechtstreeks in het geschrift zijn aangeduid, maar daarbij hoeven niet de woorden van de strafwet te zijn gebruikt. Een herkenbare omschrijving van het feit waartoe wordt opgeruid volstaat.22 Daarbij kan worden gekeken naar de gehele inhoud van het geschrift en de strekking daarvan. Uit de omschrijving van de handelingen in de tenlastelegging moet voldoende blijken dat de handelingen waartoe is opgeroepen, indien zij waren uitgevoerd, een strafbaar feit zouden opleveren. Om tot een bewezenverklaring van opruiing te komen, is niet vereist dat de opruiing enig gevolg heeft gehad. Ook is niet vereist dat komt vast te staan dat redelijkerwijs waarschijnlijk is te achten dat het strafbare feit, waartoe is opgeruid, zal plaatsvinden.

In het delict opruiing ligt het opzet van de opruier op het laten plegen van een strafbaar feit besloten. Anders dan bij uitlokking, waarbij de uitlokker opzet moet hebben op zowel het aanzetten van een ander een delict te begaan als op alle bestanddelen van een delict waartoe hij uitlokt, hoeft de opruier niet op elk afzonderlijk bestanddeel van het strafbare feit waartoe hij opruit opzet te hebben. Daarbij is van belang dat bij uitlokking het beschermde belang van de strafbaarstelling afhankelijk is van de aard van het delict waartoe wordt uitgelokt en dat bij opruiing sprake is van een gevaarzettingsdelict waarbij het beschermd belang in alle gevallen – ongeacht het strafbare feit waartoe wordt opgeroepen – is gelegen in de bescherming van de openbare orde. Dat het opzet van de opruier slechts in meer algemene generieke zin moet zijn gericht op het strafbare feit waartoe wordt opgeruid, past voorts in de wetssystematiek en de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad waarin – zoals hierboven reeds geschetst – in de tenlastelegging van opruiing kan worden volstaan met slechts een herkenbare omschrijving van het strafbare feit waartoe wordt opgeruid.

Ook degene die met zijn uitlating willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zijn uitlating derden zou kunnen bewegen tot het plegen van een strafbaar feit, handelt opzettelijk (in de vorm van voorwaardelijk opzet).

Of sprake is van een opruiende uitlating hangt onder meer af van de bewoordingen en de context waarin de uitlating is gedaan, de kennelijke bedoeling van de uitlating, de plaats waar en de gelegenheid waarbij de uitlating is gedaan en de doelgroep tot wie de uitlating kennelijk is gericht.

Oordeel hof

Zoals uit de vastgestelde feiten en omstandigheden blijkt, heeft [betrokkene 3] aanvankelijk op Facebook een event aangemaakt genaamd “Kick Out Kick Out Zwarte Piet”, waarin hij heeft opgeroepen langzaam te gaan rijden op de toegangswegen naar Dokkum. Verdachte heeft een filmpje opgenomen en op internet gezet en dit filmpje is toegevoegd aan het event van [betrokkene 3] . Na overleg tussen verdachte en [betrokkene 3] is de naam van het event veranderd in ‘Project P’ en is de tekst geplaatst zoals is ten laste gelegd. Ter zitting van de rechtbank heeft verdachte verklaard dat zij deze tekst als organisator mede naar buiten heeft gebracht. Het filmpje van verdachte had eenzelfde strekking als de tekst van de uiteindelijke oproep. In het filmpje heeft verdachte opgeroepen het event te delen en om gevolg te geven aan de daarin vermelde oproep.

Het verwijt dat verdachte onder 1 wordt gemaakt ziet blijkens de tenlastelegging op het opstarten van dat event op Facebook genaamd ‘Project P’ waarin (vertaald vanuit het Fries) “elke oprechte Fries” wordt opgeroepen om zich op een bepaalde dag en tijdstip, op één van de genoemde locaties te verzamelen, om vervolgens “massaal” de (snel)weg op te gaan om “de onruststokers” te vertragen/verjagen, “zodat onze kinderen ongestoord een mooi Sinterklaasfeest kunnen vieren in Dokkum”.

Met de rechtbank is het hof van oordeel dat uit de weergegeven feiten en omstandigheden blijkt dat er tussen verdachte en [betrokkene 3] een bewuste en nauwe samenwerking bestond, gericht op een gezamenlijk doel, te weten het voorkomen dat de demonstranten in Dokkum zouden gaan demonstreren. Deze samenwerking zag op het plaatsen van voormelde oproep op Facebook. De bijdrage die verdachte daaraan heeft geleverd is van zodanig gewicht dat zij als medepleger kan worden aangemerkt en medeverantwoordelijk kan worden gehouden voor het opstarten van het event ‘Project P’ en de oproep zoals die op Facebook is geplaatst. Dat verdachte – zoals zij stelt – niet degene zou zijn geweest die de tekst zelf heeft opgesteld en niet degene is geweest die fysiek de tekst op Facebook heeft geplaatst, doet aan het voorgaande niet af.

Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of verdachte en [betrokkene 3] zich door het plaatsen van die oproep aan opruiing hebben schuldig gemaakt.

In de onderhavige zaak staat niet ter discussie dat bewezen kan worden dat de oproep in het openbaar bij geschrift is gedaan.

Voorts is van belang dat anderen in deze oproep rechtstreeks worden aangespoord om zich op een aantal specifiek genoemde locaties, op een concreet tijdstip te verzamelen, om daarna massaal de (snel)wegen op te rijden om de bussen te vertragen en/of te verhinderen, of – zoals de raadsman heeft aangegeven – te vertragen en/of verjagen. Het hof neemt – zoals hierboven overwogen – van de raadsman aan dat de oorspronkelijke Friese tekst inhoudende het woord ‘ferjeien’ vertaald had moeten worden met ‘verjagen’. Dit maakt het oordeel van het hof echter niet anders. Ook als wordt uitgegaan van de oorspronkelijke Friese tekst, houdt de oproep hoe dan ook een aanmoediging in om met het gebruik van voertuigen te voorkomen dat de demonstranten in Dokkum aankomen. Dat is de kern van de oproep.

Naar het oordeel van het hof heeft de oproep een opruiende strekking. In de oproep wordt onmiskenbaar opgeroepen tot het verhinderen van een (geoorloofde) betoging, zoals is ten laste gelegd onder 1B, maar (meer impliciet) ook tot de onder IA en 1C genoemde strafbare feiten. De oproep om (massaal) met voertuigen de weg op te gaan met het doel te voorkomen dat de demonstranten in Dokkum aankomen, kan immers niet anders worden begrepen dan als een aanmoediging om de demonstranten — hoe dan ook — de weg te versperren en hen aldus te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden.

Dat verdachte heeft gesteld ‘slechts’ een langzaamaanactie voor ogen te hebben gehad, maakt het voorgaande niet anders. Hoewel verdachte stelt die bedoeling niet te hebben gehad, moet zij hebben kunnen begrijpen, en heeft zij in elk geval welbewust de aanmerkelijke kans aanvaard, dat anderen de tekst in de oproep zouden opvatten als een aansporing om voornoemde strafbare feiten te plegen. Verdachte heeft anderen bewust opgeroepen om zich te verzamelen en massaal met voertuigen de weg op te gaan, met het doel om te voorkomen dat een specifieke groep zijn eindbestemming zou bereiken. Zij heeft deze oproep (samen met [betrokkene 3] ) op Facebook geplaatst en daarmee de uitvoering van de actie volledig uit handen gegeven. Door op die manier te handelen heeft verdachte de kans dat haar uitlatingen anderen tot strafbaar gedrag zouden bewegen, op de koop toegenomen. De handelingen van verdachte van na die oproep, zoals dat verdachte in de ochtend van 18 november 2017 op Facebook een bericht heeft geplaatst inhoudende “Geen ongelukken veroorzaken! Hou het veilig!”, maakt het voorgaande niet anders. Uit berichten die verdachte in de avond van 17 november 2017 in de groepschat op Facebook heeft geplaatst, kan juist worden afgeleid dat zij volhard heeft in die oproep.

Gezien het voorgaande is aan alle voorwaarden voor een bewezenverklaring van opruiing, zoals ten laste gelegd onder feit 1, voldaan.”

45. Volgens de steller van het middel heeft het hof miskend dat het versperren van de weg, het plegen van geweld of het dreigen daarmee en het plegen van dwang geen onderdeel uitmaakten van de oproep. Gedoeld wordt op het bestanddeel “door geweld of bedreiging met geweld” van art. 143 Sr, het vrijwel gelijkluidende bestanddeel van art. 284, onder 1°, Sr en “het versperren van een landweg (…) indien daarvan gevaar voor de veiligheid van het verkeer te duchten is” van art. 162 Sr. Bestreden wordt dat de verdachte opzet had op de in de tenlastelegging genoemde en door het hof bewezen verklaarde feiten. Volgens de steller van het middel geeft het andersluidende oordeel van het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is het oordeel onbegrijpelijk.

46. Bij de beoordeling van de klacht moet het volgende worden vooropgesteld.

47. Het in het openbaar opruien tot enig strafbaar feit is strafbaar gesteld in art. 131, eerste lid, Sr. Deze bepaling is sinds de inwerkingtreding van het Wetboek van Strafrecht in 1886 opgenomen in Titel V van Boek 2 over misdrijven tegen de openbare orde. Ter onderbouwing van de opneming van de opruiingsmisdrijven in het Wetboek van Strafrecht is in de memorie van toelichting uiteengezet waarin opruiing zich onderscheidt van de deelnemingsvorm uitlokking. Strafbare uitlokking veronderstelt een rechtstreekse band tussen de uitlokker en uitgelokte, die rechtvaardigt dat de strafbedreiging van de uitlokker met de op het grondfeit gestelde straf correspondeert. Een dergelijke nauwe relatie tussen degene die tot het delict heeft aangespoord en de dader zag de wetgever voor opruiing niet: “De opruijer heeft geen bepaalden persoon op het oog, maar bewerkt het publiek”.23 Of iemand door de opruier daadwerkelijk is bewogen tot de desbetreffende gedraging(en) is voor de strafbaarheid niet van belang, terwijl de gedraging(en) waartoe wordt opgeruid evenmin daadwerkelijk behoeven plaats te vinden.24

48. De wetgever heeft ervoor gekozen niet het aansporen tot elke onwenselijke gedraging strafbaar te stellen. Aanvankelijk werd de reikwijdte van het delict beperkt tot het opruien “tot enig strafbaar feit”.25 Van die opvatting kwam de wetgever in 1920 ten dele terug. De minister leidde uit de rechtspraak van destijds af dat opruiing tot enig strafbaar feit het aanzetten tot een bepaald (concreet) strafbaar feit vereiste. Hij achtte het evenwel “zeer goed mogelijk dat iemand tot een gewelddadig optreden tegen de openbare orde, dit is in het algemeen tot vermoedelijk strafbare handelingen, aanzet, zonder een bepaald strafbaar feit te noemen.” Hij beschouwde dit als “een niet onbedenkelijke leemte in de bestaande strafwet.”26 Aan art. 131, eerste lid, Sr werd daarom achter het bestanddeel “tot enig strafbaar feit” toegevoegd “of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag”.27

49. De strafbaarstelling van opruien “tot enig strafbaar feit” omvat zowel overtredingen als misdrijven.28 De wetgever heeft niet alleen het oog gehad op het opruien tot het plegen van een strafbaar feit, maar ook op het deelnemen daaraan.29 Voor de geldigheid van de dagvaarding die een op art. 131, eerste lid, Sr toegesneden tenlastelegging behelst, is niet vereist dat in die tenlastelegging het strafbare feit waartoe is opgeruid specifiek wordt aangeduid.30 Ingeval het openbaar ministerie ervoor kiest niet ten laste te leggen tot welk strafbaar feit de uitingen van de verdachte opruien, is de rechter evenmin gehouden dit strafbare feit aan te wijzen. Voldoende is dat hij vaststelt dat de handelingen waartoe de verdachte aanspoorde, indien uitgevoerd, enig strafbaar feit opleveren.31

50. Bij de beoordeling of de ten laste gelegde uitingen tot enig strafbaar feit opruien, komt gewicht toe aan de inhoud en de strekking van de uitlatingen, in onderling verband en in de context waarin zij zijn gedaan.32 Niet noodzakelijk is dat dit strafbare feit in de opruiende uitingen met de “juiste woorden der wet” wordt aangeduid.33 Beslissend achtte de Hoge Raad in zijn oudere rechtspraak of de ten laste gelegde en bewezen verklaarde uitingen naar hun strekking tot een bepaalde daad of gedraging aanzetten die bij de feitelijke uitvoering daarvan een strafbaar feit zou opleveren.34 Recent overwoog de Hoge Raad dat de door het hof tot uitdrukking gebrachte opvatting dat, afhankelijk van de omstandigheden, niet is uitgesloten dat ook een indirecte aansporing tot enig strafbaar feit kan worden aangemerkt als opruiing, niet getuigde van een onjuiste rechtsopvatting.35 Aan de feitenrechter staat ter beoordeling of gezien die context de uitlatingen de strekking hadden aan te zetten tot een gedraging die, indien uitgevoerd, een strafbaar feit oplevert. Dit oordeel van de feitenrechter is sterk verweven met vaststellingen en waarderingen van feitelijke aard en kan daarom in cassatie slechts terughoudend worden getoetst.

51. In de onderhavige zaak heeft de opsteller van de tenlastelegging ervoor gekozen de strafbare feiten waartoe is opgeruid in de tenlastelegging te vermelden. Daarmee heeft de steller van de tenlastelegging het zichzelf niet gemakkelijk gemaakt. De bewezenverklaring en de nadere bewijsoverwegingen van het hof houden dienovereenkomstig in dat de verdachte heeft opgeruid tot (kort gezegd) de in artikelen 162, 143 en 284, onder 1°, Sr omschreven misdrijven. Daarom moet uit de bewijsvoering kunnen worden afgeleid dat de strafbare feiten waartoe de verdachte heeft opgeruid de in de bewezenverklaring omschreven misdrijven zijn.

52. In zijn nadere bewijsoverwegingen heeft het hof vooropgesteld dat het strafbare feit waartoe wordt opgeruid rechtstreeks in het geschrift moet zijn aangeduid. In dat verband overweegt het hof dat niet de woorden van de strafwet behoeven te worden gebruikt, maar dat een herkenbare omschrijving van het feit waartoe wordt opgeruid volstaat. Uit de omschrijving van de handelingen in de tenlastelegging moet volgens het hof voldoende blijken dat de handelingen waartoe is opgeroepen, indien zij waren uitgevoerd, een strafbaar feit zouden opleveren. Bij de beantwoording van de vraag of dat het geval is, kan acht worden geslagen op de gehele inhoud van het geschrift en de strekking daarvan. Aldus heeft het hof hetgeen hiervoor over het beoordelingskader ten aanzien van het delict van art. 131, eerste lid, Sr is opgemerkt niet miskend.

53. Het hof heeft overwogen dat de ten laste gelegde uitingen niet anders kunnen worden begrepen dan als een aanmoediging demonstranten “hoe dan ook” de weg naar de betoging te versperren. Daarmee heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat de uitingen van de verdachte (en haar mededader) naar hun inhoud en strekking en gezien de context waarin zij zijn gedaan opruiden tot het begaan van gedragingen die, indien uitgevoerd, de in de bewezenverklaring omschreven misdrijven zouden opleveren. Dat oordeel is nauw verweven met vaststellingen en waarderingen van feitelijke aard en kan daarom in cassatie slechts terughoudend worden getoetst.

54. Het bestreden oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. De kern van de Facebook-oproep, waarvan het hof heeft vastgesteld dat die door de verdachte en haar mededader op Facebook is geplaatst, was volgens het hof dat zou worden voorkomen dat de demonstranten Dokkum zouden bereiken. De oproep spoort anderen rechtstreeks en met zoveel woorden aan om zich naar een aantal genoemde locaties te begeven en van daaruit massaal de (snel)weg op te gaan om de bussen te vertragen en/of te verjagen. Ook houdt de oproep in dat “dit geouwehoer”, waarmee kennelijk de demonstratie werd bedoeld, niet welkom is. De lezer van de oproep wordt tevens gevraagd anderen te “mobiliseren”. De termen “te vertragen en/of te verjagen” laten weinig aan de verbeelding over. Het hof heeft uit de strekking en de inhoud van de oproep kunnen afleiden dat de verdachte samen met haar mededader heeft opgeroepen om massaal met voertuigen de weg op te gaan teneinde te voorkomen dat de demonstranten Dokkum zouden bereiken, zo nodig door middel van een algehele wegversperring en/of door het aanjagen van vrees voor geweld. De oproep beklemtoont een tegenstelling tussen de demonstranten uit de Randstad en het Friese publiek en is niet in neutrale gesteld, terwijl deze is gedaan via een medium met een groot bereik. De verdachte heeft zich gericht tot “elke oprechte Fries” en het publiek aangemoedigd de “paar miezerige busjes met ZeurPieten” en “de onruststokers uit Amsterdam en Rotterdam” te vertragen/verjagen. De omstandigheid dat de uitingen van de verdachte niet met zoveel woorden concreet refereren aan een aanzet tot bedreiging met geweld en/of tot het versperren van een landweg, behoeft aan een bewezenverklaring niet in de weg te staan. Voor een veroordeling wegens opruiing is immers niet vereist dat in de bewezen verklaarde uitingen de bestanddelen van het feit waartoe wordt opgeruid letterlijk zijn aangeduid.

55. Het voorafgaande in aanmerking genomen, acht ik het oordeel van het hof dat de uitingen van de verdachte (en haar mededader) opruien tot de in de bewezenverklaring omschreven strafbare feiten niet onjuist of onbegrijpelijk. De bewezenverklaring is in zoverre naar de eis van de wet voldoende met redenen omkleed.

56. Voorts wordt met het middel opgekomen tegen het oordeel van het hof dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat anderen de ten laste gelegde tekst in de oproep zouden opvatten als een aansporing om de in de bewezenverklaring genoemde strafbare feiten te plegen.

57. In het delictsbestanddeel ‘opruit’ van art. 131, eerste lid, Sr ligt een opzetvereiste besloten. Dit opzetvereiste bestrijkt zowel het opruien zelf als het openbare karakter ervan.36 Niet vereist is dat redelijkerwijs waarschijnlijk is te achten dat het strafbaar feit zal plaatsvinden.37 Evenmin is vereist dat bij de verdachte wetenschap bestond dat de gedraging waartoe hij of zij aanspoorde enig strafbaar feit oplevert.38

58. In antwoord op het verweer van de verdachte dat zij ‘slechts’ een langzaamaanactie voor ogen heeft gehad, heeft het hof overwogen dat de verdachte in elk geval welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat anderen de oproep zouden opvatten als een aansporing om de in de bewezenverklaring omschreven strafbare feiten te plegen. Aldus heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat de verdachte (ten minste) voorwaardelijk opzet erop heeft gehad dat de uitingen het publiek tot het begaan van de desbetreffende strafbare feiten zouden brengen.

59. Aan dit oordeel heeft het hof ten grondslag gelegd dat de verdachte anderen “bewust” heeft opgeroepen om zich te verzamelen en massaal met voertuigen de weg op te gaan, met het doel om te voorkomen dat de demonstranten hun eindbestemming zouden bereiken. Uit de gebezigde bewijsvoering blijkt dat de uitingen wervend en stellig zijn getoonzet en door het hof aldus zijn uitgelegd dat deze ertoe strekten de voorgenomen demonstratie in Dokkum niet te laten plaatsvinden. Het hof heeft verder overwogen dat de verdachte deze oproep (samen met haar mededader) op Facebook heeft geplaatst en daarmee de verdere uitvoering van de actie waartoe zij heeft opgeroepen “volledig uit handen heeft gegeven”.

60. Uit de voorafgaande feitelijke vaststellingen, in hun onderlinge samenhang bezien, heeft het hof kunnen afleiden dat de verdachte ten tijde van de ten laste gelegde uitingen ten minste bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat deze uitingen anderen zouden aanmoedigen tot het begaan van gedragingen die, indien uitgevoerd, de in de bewezenverklaring vermelde strafbare feiten zouden opleveren. Het oordeel van het hof getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Ook in zoverre is de bewezenverklaring naar de eis van de wet voldoende met redenen omkleed.

61. Het derde middel faalt.

62. Het vierde middel komt op tegen de bewezenverklaring van het onder 2 subsidiair ten laste gelegde en bevat de klacht dat het oordeel van het hof dat van het door de verdachte uitgelokte medeplegen van het opzettelijk versperren van de openbare landweg A7, “gevaar voor de veiligheid van het verkeer te duchten” was, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de inhoud en de reikwijdte van de strafbaarstelling van art. 162 Sr en/of onbegrijpelijk is.

63. Ten laste van de verdachte heeft het hof onder 2 subsidiair bewezen verklaard dat:

“een groot aantal personen op 18 november 2017, op de Rijksweg A7, nabij Oudehaske in de richting van Heerenveen, in elk geval in de gemeente De Fryske Marren, tezamen en in vereniging met elkaar, opzettelijk enige openbare landweg, te weten de snelweg Rijksweg A7, hebben versperd, immers hebben zij op die Rijksweg A7,

- zich als bestuurder en/of inzittende van een motorrijtuig gegroepeerd/verzameld voor en/of achter en/of bij een of meerdere op de Rijksweg A7 rijdende autobussen, met daarin onder meer demonstranten en

- als bestuurder van dat motorrijtuig in die groep motorrijtuigen, daarmee rijdende over die Rijksweg A7, nabij Oudehaske, geremd, en vervolgens dat motorrijtuig tot stilstand gebracht of

- als inzittende van een motorrijtuig zich in die groep motorrijtuigen doen en/of laten vervoeren/verplaatsen naar de plaats op die Rijksweg A7 nabij Oudehaske alwaar snelheid werd geminderd en vervolgens die groep motorrijtuigen tot stilstand kwam, ten gevolge waarvan bestuurders van die autobussen en/of een of meer andere op die Rijksweg A7 aanwezige bestuurder(s) van motorrijtuigen ter voorkoming van een aanrijding en/of botsing genoodzaakt werden (met) de door hen bestuurde motorrijtuig(en) te remmen en vervolgens tot stilstand te brengen, en vervolgens nabij Oudehaske

- het motorrijtuig welke verdachte bestuurde en/of in welke verdachte was gezeten, op de rijbaan en/of de vluchtstrook van die Rijksweg A7 doen en/of laten (stil)staan en/of

- zich als voetganger op die Rijksweg A7 begeven en/of

- als voetganger zich op die Rijksweg A7 voor en/of bij die autobussen en een of meer zich achter of bij die autobussen bevindende en stilstaande motorrijtuigen gegroepeerd/verzameld en/of aldaar rondgelopen en zodoende die bestuurders en/of inzittenden van die autobussen en die een of meer zich achter en/of bij die autobussen bevindende motorrijtuigen gedwongen te stoppen en/of de vrije doorgang belet en belemmerd en/of verhinderd hun reis te vervolgen, waardoor die Rijksweg A7 voor het bestemde gebruik niet meer toegankelijk was en een file is ontstaan en zodoende die Rijksweg A7 voor enige tijd (ongeveer 45 minuten) is versperd, terwijl daarvan gevaar voor de veiligheid van het verkeer te duchten was

welk feit verdachte in de periode van 15 november 2017 tot en met 18 november 2017, in Nederland, door het verschaffen van inlichtingen opzettelijk heeft uitgelokt, door via de sociaalnetwerksite Facebook een zogenoemde “event” op te starten onder de naam "Project P" en daarin de volgende oproep en/of tekst te vermelden:

“Aankomende zaterdagmorgen komen er bussen met onruststokers uit Amsterdam en Rotterdam naar Dokkum voor een protestmars en anti Zwarte Piet demo langs de route van de Sint” en

“We roepen elke oprechte Fries op om zich zaterdagmorgen om 8.30 uur met de Friese vlag te verzamelen op onderstaande locaties bij de Friese grens en bij de centrale as naar Dokkum” en

“De organisatie zal het vertrek van de onruststokers (ook live) volgen en updates van routes en tijden op de FB pagina zetten. Wij kunnen dan op tijd massaal met Friese vlaggen de (snel)wegen op en om ze te vertragen/verjagen zodat onze kinderen ongestoord een mooi Sinterklaasfeest vieren kunnen in Dokkum” en

“Kom met auto, vrachtwagen, motor, trekker en paard en wagen om de onruststokers te laten zien dat dit geouwehoer hier niet welkom is” en

“Meld je aan voor dit evenement, tag alle oprechte Friezen en “Grutte Pieren” die je kent en scheur de Friese vlag alvast van de muur!” en

“Begeef jullie zaterdag om 8.30 uur naar de verzamelplekken en volg vanaf 7.00 uur de berichten in dit evenement o.a. voor nieuwere instructies over de route” en “LOCATIES Routiers Zurich” en/of “MC Donalds De Lemmer” en/of “Centrale as” en/of “Mobiliseer je kaats-, voetbal-, haak- en bikerclub. Gooi het in de buurt en familie whatsapp en laat zaterdag iedereen weten: Wij zijn Project P – van Grote Pier (Piet) en Zwarte Piet!”, (in onderling verband en samenhang bezien met de gehele tekst zoals weergegeven op p. 32 en 33).”

64. Ten aanzien van de vraag of bewezen kan worden dat de medeverdachten de A7 opzettelijk hebben versperd, “terwijl daarvan gevaar voor de veiligheid van het verkeer te duchten” was in de zin van art. 162 Sr, heeft het hof, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende overwogen:

“1) Is er sprake van het (door medeverdachten) medeplegen van het opzettelijk versperren van de A7, terwijl daarvan gevaar voor veiligheid van het verkeer te duchten was?

Onder het versperren van een weg moet worden verstaan het op een weg aanbrengen van een zodanige belemmering dat die weg niet toegankelijk is voor het bestemde gebruik. Onder versperren valt niet alleen de handeling waardoor de belemmering ontstaat, maar ook het niet opheffen of laten voortduren van die belemmering.

Uit de vastgestelde feiten en omstandigheden blijkt dat medeverdachten zich met een gezamenlijk doel in de vroege ochtend van 18 november 2017 met auto’s op verschillende plekken hebben verzameld, waaronder bij het tankstation aan de A7 tussen Joure en Heerenveen, en dat deze auto’s gezamenlijk de weg op zijn gegaan toen de drie bussen met demonstranten naderden. Vervolgens werd er afgeremd en zijn er meerdere auto’s (en een motor) daar op de A7, vóór de bussen tot stilstand gekomen. De bussen moesten daardoor ook stoppen. De bussen stonden achter elkaar en er stonden auto’s vóór en tussen de bussen in. De auto’s stonden zo opgesteld over beide rijstroken én de vluchtstrook dat het overige verkeer niet kon passeren. Veel inzittenden hebben hun voertuig verlaten en zijn op de A7 gaan staan/lopen. Door de blokkade is een file ontstaan van ongeveer 3 kilometer en de bussen hebben uiteindelijk ongeveer 45 minuten stilgestaan.

De vraag of sprake was van het versperren van de A7 beantwoordt het hof gezien het voorgaande bevestigend. De strafbare belemmerende handeling in de onderhavige zaak heeft bestaan uit het tot stilstand brengen en laten stilstaan van diverse voertuigen op de A7 en het met meerdere personen tussen deze voertuigen gaan staan en lopen. Het geheel van voertuigen en personen maakt dat er sprake is geweest van een versperring.

(…)

Voor een bewezenverklaring is voorts van belang of door de versperring gevaar voor de veiligheid van het verkeer te duchten is geweest, zoals ten laste is gelegd in artikel 162 Sr.

Artikel 162 Sr is opgenomen in Titel VII van Boek II, Misdrijven, waardoor de algemene veiligheid wordt in gevaar gebracht. De toelichting bij het wetsvoorstel tot deze Titel houdt onder meer in:


“Gemeenschappelijk kenmerk van de hier ingedeelde misdrijven is het veroorzaken van gevaar, dat de algemeene veiligheid bedreigt en waarvan hij die het veroorzaakt onmogelijk vooraf den omvang kan berekenen of naar willekeur bepalen. Hoe afkeeriger men zich betoont van preventieve maatregelen, hoe meer men geneigd is ieder vrij te laten in zijne handelingen, des te krachtiger behoort de verantwoordelijkheid tegenover het publiek op den voorgrond te treden.

Of de dader zich regtstreeks van eene natuurkracht (vuur, water) bedient, of wel van voorwerpen van menschelijke kunst (een gebouw, vaartuig, spoortrein) is volkomen onverschillig. Hij kan opzettelijk of door schuld hebben gehandeld. Het gevaar kan goederen of menschen betreffen en zich al of niet hebben verwezenlijkt. Zoodra de handelingen waarvan de wet gevaar voor de algemeene veiligheid voorziet, zijn verrigt, is het misdrijf voltooid. Het opzet behoeft slechts gerigt te zijn op de in de wet omschreven handeling, afgescheiden van het gemeen gevaar en van de gevolgen voor bepaalde personen.”39


Artikel 162 Sr betreft een zogenoemd abstract gevaarzettingsdelict. Dit betekent dat er niet daadwerkelijk gevaar voor de veiligheid van het verkeer hoeft te zijn ontstaan, maar dat dergelijk gevaar ten tijde van de versperring naar algemene ervaringsregels voorzienbaar moet zijn geweest. Zoals uit het voorgaande blijkt, is niet vereist dat het om levensgevaar of gevaar voor (ernstig) letsel gaat, maar kan het ook gevaar voor schade aan voertuigen betreffen. Opzet op het te duchten gevaar hoeft niet te worden bewezen, nu dit gevolg aan het opzet is onttrokken.

Het hof stelt vast dat door het moedwillige handelen van medeverdachten het verkeer op de A7 volledig tot stilstand is gekomen en dat daardoor een file van meerdere kilometers is ontstaan, zonder dat het ging om een aangekondigde en/of vooraf aangeduide beperking of belemmering van de doorstroming van het verkeer.

Dit handelen levert te duchten gevaar voor de verkeersveiligheid op. Dat medeverdachten geleidelijk zouden hebben geremd en daarbij hun alarmlichten aan hadden, maakt dat niet anders. Ook kan in het midden blijven – anders dan de rechtbank heeft geoordeeld en de verdediging heeft bepleit – ter plaatse nu een maximumsnelheid van 130 km/u of 70 km/u gold. Het gaat er immers niet om dat het gevaar zich concreet heeft verwezenlijkt, maar of dat naar algemene ervaringsregels voorzienbaar was. Gezien het voorgaande was hiervan sprake.

Aldus kan wettig en overtuigend worden bewezen dat medeverdachten zich hebben schuldig gemaakt aan het medeplegen van het opzettelijk versperren van de A7, terwijl daarvan gevaar voor de veiligheid van het verkeer te duchten was.”

65. De tenlastelegging en bewezenverklaring zijn toegesneden op art. 162, aanhef en onder 1°, Sr. Deze bepaling luidt als volgt:

“Hij die opzettelijk enig werk dienende voor het openbaar verkeer of het luchtverkeer vernielt, onbruikbaar maakt of beschadigt, enige openbare land- of waterweg verspert of een ten aanzien van zodanig werk of van zodanige weg genomen veiligheidsmaatregel verijdelt, wordt gestraft:

1°. met gevangenisstraf van ten hoogste negen jaren of geldboete van de vijfde categorie, indien daarvan gevaar voor de veiligheid van het verkeer te duchten is;

(…)”

66. Deze bepaling is opgenomen in Titel VII van Boek II, ‘Misdrijven waardoor de algemene veiligheid wordt in gevaar gebracht’. De in deze titel vervatte strafbaarstellingen behelzen gevaarzettingsdelicten. Niet de krenking van een rechtsgoed zelf, maar de bedreiging daarvan is strafbaar gesteld. Aan dit gemeenschappelijk kenmerk van de meeste in Titel VII opgenomen delicten is in de memorie van toelichting de volgende beschouwing gewijd:

“Gemeenschappelijk kenmerk van de hier ingedeelde misdrijven is het veroorzaken van gevaar, dat de algemeene veiligheid bedreigt en waarvan hij die het veroorzaakt onmogelijk vooraf den omvang kan berekenen of naar willekeur bepalen. Hoe afkeeriger men zich betoont van preventieve maatregelen, hoe meer men geneigd is ieder vrij te laten in zijne handelingen, des te krachtiger behoort de verantwoordelijkheid tegenover het publiek op den voorgrond te treden.

Of de dader zich regtstreeks van eene natuurkracht (vuur, water) bedient, of wel van voorwerpen van menschelijke kunst (een gebouw, vaartuig, spoortrein) is volkomen onverschillig. Hij kan opzettelijk of door schuld hebben gehandeld. Het gevaar kan goederen of menschen betreffen en zich al of niet hebben verwezenlijkt. Zoodra de handelingen waarvan de wet gevaar voor de algemeene veiligheid voorziet, zijn verrigt, is het misdrijf voltooid. Het opzet behoeft slechts gerigt te zijn op de in de wet omschreven handeling, afgescheiden van het gemeen gevaar en van de gevolgen voor bepaalde personen.”40

67. De wetgever heeft kennelijk niet beoogd ten aanzien van het bestanddeel ‘gevaar’ tussen de in titel VII van Boek II opgenomen strafbaarstellingen te differentiëren. Het gevaar kan weliswaar verschillende rechtsgoederen (“goederen of menschen”) betreffen, maar “gevaar” betekent niet in de ene bepaling iets anders dan in de andere.41 Gevaar in deze zin is wel omschreven als de reële mogelijkheid van schade aan het beschermde rechtsgoed,42 of als een toestand waarin de kans op het zich voordoen van een concrete onwenselijke gebeurtenis onaanvaardbaar groot is.43

68. Voor de toepassing van art. 162 Sr is vereist dat het gevaar door de delictsgedraging ‘te duchten’ is. In Noyon/Langemeijer/Remmelink wordt in dit opzicht ervan uitgaan dat het gevaar voor “een voorzichtig mens ex ante” te voorzien moet zijn geweest.44 Stamhuis betoogt dat de wetgever met het “te duchten” zijn tot uitdrukking heeft gebracht dat het gevaar niet werkelijk aanwezig behoeft te zijn, zolang het maar wel “in het algemeen voorzienbaar” is.45

69. De opvatting dat te objectiveren vrees voor gevaar in dit verband volstaat, is eveneens gehuldigd in de memorie van toelichting bij het later ingevoerde art. 161quater Sr.46 In het verband van art. 42 (oud) Wet Luchtverontreiniging heeft de Hoge Raad in HR 5 februari 1980, ECLI:NL:HR:1980:AB9449, NJ 1980/300, m.nt. Van Veen dienovereenkomstig uit de tekst, rubricering en geschiedenis van die bepaling afgeleid dat in de zin van die bepaling aanmerkelijk gevaar voor de gezondheid te duchten was indien ten tijde van het ‘ongewoon voorval’ in redelijkheid moet worden geoordeeld dat een aanzienlijke kans bestaat dat het ‘ongewoon voorval’ tot aanmerkelijk gevaar als bedoeld in die bepaling zal leiden. In HR 8 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1368, NJ 2020/342 overwoog de Hoge Raad ten aanzien van art. 173b, onder 1°, Sr dat gevaar ook te duchten kan zijn geweest “in gevallen waarin niet of nog niet kon worden vastgesteld dat het gevaar zich ook daadwerkelijk heeft verwezenlijkt, maar waarin wel een reële kans bestond op die verwezenlijking.”

70. Uit de memorie van toelichting bij het oorspronkelijk regeringsontwerp voor Titel VII van Boek II blijkt dat de regering in de doleuze variant van brandstichting met het bestanddeel ‘te duchten’ aanvankelijk beoogde zeker te stellen dat ook de poging tot het doleuze delict strafbaar zou zijn.47 Het vervolg van de parlementaire behandeling concentreerde zich in belangrijke mate op de vraag hoe het te duchten zijn van het gevaar moet worden beoordeeld. In dat kader stelde de minister zich op het standpunt dat men op het ogenblik van de delictsgedraging gevaar kon voorzien.48 Hij verzette zich evenwel tegen het voorstel van de Commissie van Rapporteurs om ook te verlangen dat het gevaar voor de verdachte voorzienbaar moet zijn geweest. Tijdens de behandeling van een door de Commissie van Rapporteurs voorgesteld amendement van die strekking merkte de minister op:

“Te duchten is, dat wil zeggen op het oogenbik van de daad. Het is niet voldoende dat men ex post facto, als men alle omstandigheden kent, kunne zeggen: daar was van den aanvang af gevaar. Neen, er wordt geëischt dat er op het oogenblik van de daad, met de kennis welke men toen had, reeds gevaar te duchten was. Wanneer nu dat gevaar in het algemeen, door “men” te duchten was, laat het zich dan denken dat toch de dader dat gevaar niet had moeten voorzien?”49

71. In de wat oudere rechtspraak inzake art. 157 Sr is bij deze wetsgeschiedenis uitdrukkelijk aangesloten. Zo werd in HR 29 maart 1966, ECLI:NL:HR:1966:AB6309, NJ 1966/395, m.nt. Pompe overwogen dat het uit de delictshandeling “voortvloeiend gevaar in het algemeen voorzienbaar moet zijn in verband met die handeling, doch niet ook in het bijzonder voor de dader voorzienbaar behoeft te zijn.” Volgens de huidige vaste rechtspraak van de Hoge Raad inzake – onder meer50 – art. 157 Sr moet om in rechte het te duchten gevaar als vaststaand te kunnen aannemen uit de inhoud van de wettige bewijsmiddelen volgen dat zodanig gevaar inderdaad te duchten was. Dit betekent dat het gevaar ten tijde van de delictsgedraging naar algemene ervaringsregels voorzienbaar moet zijn geweest.51 De omstandigheid dat de verdachte het gevaar zelf wellicht niet heeft voorzien, is in dat verband niet van belang.52

72. Of het gevaar ‘te duchten’ was, moet dus naar het tijdstip van de delictsgedraging en naar objectieve maatstaven worden beoordeeld. Daarbij zijn de omstandigheden van het geval van belang. Zo heeft de Hoge Raad in de context van art. 157 Sr geoordeeld dat de vereiste voorzienbaarheid van gemeen gevaar voor goederen in de regel ontbreekt indien zich ten tijde van de brandstichting geen goederen in de nabijheid bevonden,53 dat van de voorzienbaarheid van levensgevaar voor de bewoner van een in brand gestoken woning in de regel geen sprake is indien de bewoner van een woning zich ten tijde van de brandstichting niet in die woning bevond,54 en dat van een ontploffing in de regel geen gevaar voor zwaar lichamelijk letsel te duchten is als zich in de nabijheid ten tijde van die ontploffing geen personen bevonden.55

73. Uit wetssystematisch oogpunt is er veel voor te zeggen bij de uitleg van het te duchten gevaar als bedoeld in art. 162, aanhef en onder 1°, Sr aansluiting te zoeken bij de rechtspraak van de Hoge Raad inzake art. 157 Sr.

74. Opmerking verdient dat de delicten van Titel VII van Boek II onderling van elkaar verschillen doordat te onderscheiden rechtsgoederen worden beschermd. Sommige van de delicten omschrijven het onheil waarop het risico wordt vergroot, zoals overstroming of zwaar lichamelijk letsel, terwijl andere bepalingen, waaronder art. 162 Sr, juist gevaar voor een positief omschreven rechtsgoed vergen.56 Mijn ambtgenoot Vegter heeft in dit verband opgemerkt dat naarmate het rechtsgoed ruimer is omschreven, van gevaar daarvoor eerder sprake is.57 De ‘veiligheid van het verkeer’ is een tamelijk ruim begrip, zij het minder ruim dan een begrip als de ‘openbare orde’. Die veiligheid van het verkeer is gewaarborgd wanneer de omstandigheden dusdanig zijn, dat het verkeer zonder ongevallen kan plaatsvinden. De enkele bemoeilijking van het verkeer, verkeershinder zogezegd, staat daaraan niet zonder meer gelijk.58

75. De steller van het middel bespreekt de verhouding tussen het in het kader van art. 162, aanhef en onder 1°, Sr te duchten gevaar en het gevaarbegrip van art. 5 WVW 1994. Naar zijn opvatting dient het in de kwalificatie als misdrijf respectievelijk overtreding en het strafmaximum tot uitdrukking komende verschil in strafwaardigheid zich nadrukkelijk(er) te manifesteren in de aan het veroorzaakte gevaar te stellen eisen. Ik deel dit standpunt niet. Art. 5 WVW 1994 is een algemeen gevaarzettingsdelict dat nauwelijks voorwaarden aan de delictsgedraging stelt, maar een breed scala aan gedragingen bestrijkt die op enige wijze hinder of gevaar veroorzaken dan wel kunnen veroorzaken. Het is in zekere zin een vangnetbepaling voor gedragingen die weliswaar niet afzonderlijk strafbaar zijn gesteld, maar in de gegeven omstandigheden toch zo hinderlijk of gevaarlijk zijn dat het de dader ervan had moeten weerhouden ze te begaan. Opzet of grove schuld aan de delictsgedraging behoeft niet te worden bewezen.59 In art. 162, aanhef en onder 1°, Sr gaat het daarentegen om specifieke opzettelijke gedragingen, in dit geval het versperren van een landweg.

76. Ik keer terug naar de onderhavige zaak. Het hof heeft vooropgesteld dat art. 162 Sr een “zogenoemd abstract gevaarzettingsdelict” behelst. De typering als abstract gevaarzettingsdelict komt mij niet juist voor. Mede op grond van de wetsgeschiedenis kan worden aangenomen dat de in Titel VII van Boek II opgenomen misdrijven waarin als bestanddeel is opgenomen dat nader omschreven gevaar is “te duchten” als concrete gevaarzettingsdelicten moeten worden gekarakteriseerd.60 Voor een op art. 162, aanhef en onder 1°, Sr toegesneden bewezenverklaring en kwalificatie is aldus vereist dat ten tijde van de delictsgedraging van die gedraging daadwerkelijk gevaar voor de veiligheid van het verkeer te duchten was, hetgeen betekent dat het gevaar op dat moment naar algemene ervaringsregels voorzienbaar was. De beantwoording van de vraag of dat het geval is, vindt plaats in het licht van de omstandigheden van het geval.

77. Het voorafgaande betekent niet dat het middel slaagt. Het hof heeft immers terecht als maatstaf gehanteerd dat gevaar voor de veiligheid van het verkeer naar algemene ervaringsregels voorzienbaar moet zijn geweest. Het hof heeft met zijn overwegingen klaarblijkelijk tot uitdrukking willen brengen dat niet is vereist dat het gevaar zich heeft verwezenlijkt. Dat uitgangspunt is juist.61 Het hof heeft verder terecht overwogen dat niet nodig is dat levensgevaar of gevaar voor (ernstig) letsel te duchten is, maar dat ook gevaar voor beschadiging van aan het verkeer deelnemende voertuigen als gevaar voor de veiligheid van het verkeer in de zin van art. 162, aanhef en onder 1°, Sr moet worden beschouwd. Aldus gelezen, getuigt het oordeel van het hof niet van een onjuiste rechtsopvatting.

78. In de overwegingen van het hof ligt bovendien als zijn oordeel besloten dat van het versperren van een openbare landweg in de omstandigheden van het geval daadwerkelijk gevaar voor de verkeersveiligheid te duchten is geweest. Uit de bewijsvoering van het hof blijkt dat bij de eerste aanzet voor de algehele versperring vóór het knooppunt Joure op de A6 verkeersmanoeuvres zijn uitgevoerd ten gevolge waarvan de bussen abrupt en hard hebben moeten remmen. Daardoor heeft onder meer een inzittende van een van de bussen letsel opgelopen en is een voorruit van een van de bussen beschadigd. De tenlastelegging en bewezenverklaring zijn echter toegesneden op het versperren van de A7. Dat zal samenhangen met het feit dat van een volledige versperring van de A6 geen sprake was. Het hof heeft zich in zijn overwegingen dan ook terecht geconcentreerd op de vraag of door de bewezen verklaarde (wijze van) versperring van de A7 gevaar voor de veiligheid van het verkeer te duchten is geweest. Hoewel uit de bewijsvoering kan worden afgeleid dat de mate van gevaarzetting door de manoeuvres die op de A6 zijn uitgevoerd afwijkt van die van de bewezen verklaarde gedragingen ten aanzien van de A7, heeft het hof kunnen oordelen dat ook van de versperring van de A7 gevaar voor de veiligheid van het verkeer te duchten is geweest. Het hof heeft in dit verband vastgesteld dat door het moedwillig handelen van medeverdachten het verkeer op de A7 volledig tot stilstand is gekomen en dat daardoor een file van ongeveer drie kilometer is ontstaan, zonder dat het ging om een aangekondigde en/of vooraf aangeduide beperking of belemmering van de doorstroming van het verkeer. Auto’s reden links en rechts langs de achterste bus en bleven stilstaan voor de bussen, waardoor deze moesten stoppen. Het hof heeft verder vastgesteld dat voertuigen op de rijbaan en de vluchtstrook tot stilstand zijn gekomen, terwijl personen zich als voetgangers op de A7 hebben begeven. Het oordeel dat onder deze omstandigheden, waarbij een snelweg volledig wordt geblokkeerd doordat auto’s over alle rijstroken zijn opgesteld, verkeer tot stilstand wordt gedwongen en ook de vluchtstrook is versperd, terwijl tientallen mensen op de rijbaan lopen, gevaar voor de veiligheid van het verkeer te duchten is, acht ik niet onbegrijpelijk. Het hof heeft daarbij in het midden kunnen laten of een snelheidsbeperking op de A7 ter hoogte van de gerealiseerde wegversperring gold. In de bewijsvoering ligt als het oordeel van het hof besloten dat ook als ter plaatse van de versperring op de A7 een maximumsnelheid van 70 kilometer per uur gold, daarvan in de concrete omstandigheden van het geval gevaar voor de veiligheid van het verkeer te duchten was. Dat oordeel is in het licht van de door het hof vastgestelde feiten niet onbegrijpelijk.

79. Het hof heeft uit de bewijsvoering kunnen afleiden dat van het versperren van de openbare landweg, te weten de Rijksweg A7, gevaar voor de veiligheid van het verkeer te duchten was. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. De bewezenverklaring is naar de eis van de wet voldoende met redenen omkleed.

80. Het middel is tevergeefs voorgesteld.

81. Het vijfde middel houdt in dat het oordeel van het hof dat de verdachte het in de bewezenverklaring van feit 2 subsidiair omschreven feit “opzettelijk heeft uitgelokt”, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en/of onbegrijpelijk is.

82. Uit de hiervoor onder 63 weergegeven bewezenverklaring van feit 2 subsidiair blijkt dat het hof ten laste van de verdachte heeft bewezen verklaard dat zij – kort gezegd – het in die bewezenverklaring nader omschreven feit van art. 162 Sr “door het verschaffen van inlichtingen opzettelijk heeft uitgelokt”, door via Facebook een ‘event’ op te starten en daarin een oproep te plaatsen met de in de bewezenverklaring aangehaalde inhoud.

83. Ten aanzien van de vraag of de verdachte tot het feit door het verschaffen van inlichtingen opzettelijk heeft uitgelokt, heeft het hof in het bestreden arrest het volgende overwogen:

“Juridisch kader

Van uitlokking is sprake als iemand een ander heeft aangezet tot het begaan van een strafbaar feit waarvoor de uitgelokte zelf kan worden gestraft. De uitlokker werkt in beginsel zelf niet mee aan de uitvoering van het delict. De uitlokking moet opzettelijk zijn geschied, waarbij het opzet van de uitlokker - zoals hiervoor reeds is overwogen - gericht moet zijn op zowel het aanzetten van een ander een delict te begaan als op de bestanddelen van dat delict waartoe wordt uitgelokt. Voorwaardelijk opzet volstaat. Daarnaast is van belang dat het opzet van de uitlokker niet op een bepaalde wijze van uitvoering van het delict gericht hoeft te zijn. Voor uitlokking van medeplegen is voldoende dat de uitlokker één van de medeplegers heeft overgehaald.

Het overhalen van de ander moet zijn geschied door gebruikmaking van een of meer van de in art. 47 Sr genoemde uitlokkingsmiddelen, zoals het verschaffen van inlichtingen. Dat de uitlokker een ander op het idee moet hebben gebracht - doen besluiten - het delict te begaan, behoeft niet uit te sluiten dat andere omstandigheden dan (het gebruik van) een uitlokkingsmiddel meewerken tot dat besluit, maar het uitlokkingsmiddel moet wel de doorslag geven.

Onder inlichtingen als hiervoor bedoeld zijn begrepen mededelingen van feitelijke aard die van belang zijn met het oog op het te plegen delict, in die zin dat deze geschikt zijn om in de omstandigheden van het geval te bewerkstelligen dat het delict wordt gepleegd.


(…)

2) Heeft verdachte dit feit opzettelijk uitgelokt?

Het hof beantwoordt deze vraag bevestigend. Anders dan de verdediging heeft bepleit, kan bewezen worden dat verdachte anderen tot actie heeft gemaand en dat zij daarbij gebruik heeft gemaakt van een uitlokkingsmiddel, te weten het verschaffen van inlichtingen. Het hof is met het openbaar ministerie van oordeel dat de oproep op Facebook als zodanig kan worden aangemerkt, nu dit een zeer specifiek bericht betreft. In de oproep worden niet alleen een concrete dag, tijdstip en locaties vermeld, ook wordt (globaal) aangegeven hoe de actie moet worden uitgevoerd. Men moet zich op genoemde dag en tijdstip verzamelen op één van de genoemde locaties (bij de Friese grens en de Centrale As naar Dokkum), waarna massaal de (snel)wegen op kan worden gegaan om ze (het hof begrijpt: ‘de onruststokers’, oftewel de demonstranten) te vertragen/verhinderen, dan wel – in de originele Friese tekst – te verjagen. Uit de gebruikte bewoordingen blijkt dat het achterliggende doel van de actie is dat voorkomen wordt dat de demonstranten die op weg waren naar Dokkum, Dokkum bereiken, “zodat onze kinderen ongestoord een mooi Sinterklaasfeest vieren kunnen”. Blijkens de oproep moet aan de demonstranten getoond worden dat ‘dat geouwehoer’ niet welkom is. Voorts wordt in de oproep vermeld dat de organisatie het vertrek van de onruststokers zal volgen en updates zal geven van routes en tijden, hetgeen ook daadwerkelijk is gebeurd, toen bleek dat de bussen via de polder naar Friesland reden in plaats van over de Afsluitdijk.

Uit het voorgaande blijkt dat in de oproep mededelingen zijn gedaan van feitelijke aard, die van belang zijn voor de uitvoering van het delict. Derhalve zijn door de oproep inlichtingen verschaft, zoals bedoeld in artikel 47, eerste lid, sub 2 Sr.

Uit het dossier blijkt voorts dat er medeverdachten zijn die kennis hebben genomen van voornoemde oproep en dat zij aanwezig wilden zijn bij en/of mee wilden doen aan de daarin genoemde actie. Dit is vervolgens ook gebeurd, conform verdachtes bedoeling. Het hof leidt hieruit af dat de aanzet voor de actie, in ieder geval voor sommigen, de oproep van verdachte (en [betrokkene 3] ) is geweest.

Het hof is voorts van oordeel dat niet alleen bewezen kan worden dat verdachte opzet had op de uitlokking als zodanig, maar ook (in voorwaardelijke zin) op de bestanddelen van het uitgelokte feit, zoals die hiervoor onder 1) aan de orde zijn gekomen.

Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier het versperren van de A7 terwijl daarvan gevaar voor de verkeersveiligheid te duchten is – is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden.

In de oproep op Facebook heeft verdachte anderen bewust opgeroepen om zich te verzamelen en massaal met voertuigen de weg op te gaan, met het doel om te voorkomen dat een specifieke groep hun eindbestemming zou bereiken. Verdachte heeft de uitvoering van de actie volledig uit handen gegeven en er zijn geen voorzorgsmaatregelen getroffen. Het hof is van oordeel dat verdachte door anderen op dergelijke wijze tot actie op te roepen – via dit medium, zonder die handelingen nader te specificeren en/of te coördineren – bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het verkeer op de A7 door de uitvoerders van die oproep op een zodanige manier zou worden belemmerd dat sprake zou zijn van een ‘versperring’ in de zin van artikel 162 Sr, zoals ook daadwerkelijk is gebeurd.

De handelingen van verdachte van na die oproep, zoals dat verdachte nadien op Facebook een bericht heeft geplaatst inhoudende “Geen ongelukken veroorzaken! Hou het veilig!”, maakt het voorgaande niet anders.”

84. Het middel bevat twee klachten. De eerste klacht houdt in dat het oordeel van het hof dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het verkeer op de A7 door de uitvoerders van haar oproep op een zodanige manier zou worden belemmerd dat sprake zou zijn van het ‘versperren’ in de zin van art. 162 Sr onbegrijpelijk is.

85. Op grond van art. 47 Sr geldt voor de strafbare uitlokking een dubbel opzetvereiste. Art. 47, eerste lid onder 2°, Sr stelt de eis dat het opzet van de uitlokker op het uitlokken, dat wil zeggen het bewegen van de ander, is gericht. Art. 47, tweede lid, Sr bevat de door de wetgever gestelde eis dat het opzet van de uitlokker moet zijn gericht op alle delictsbestanddelen met een daarop aangebrachte uitzondering: de uitlokker is alleen aansprakelijk voor de gedragingen van de pleger waarop zijn opzet was gericht, “benevens hun gevolgen”. De uitlokker kiest ervoor het plegen van het delict aan een ander over te laten en neemt daarmee voor lief dat de uitvoering van het feit anders uitpakt dan de uitlokker voor ogen stond. Op geobjectiveerde strafverzwarende gevolgen behoefde het opzet van de uitlokker dus niet te zijn gericht. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad blijkt dat voor strafbaarheid evenmin is vereist dat de uitlokker op andere geobjectiveerde bestanddelen opzet heeft gehad.62 Voor de bespreking van het middel is van belang dat de Hoge Raad in een arrest van 29 maart 1966 heeft uitgemaakt dat opzet of schuld van de uitlokker niet behoeft te bestaan ten aanzien van het bestanddeel dat van een in art. 157 Sr omschreven handeling gevaar als bedoeld in die bepaling is te duchten.63

86. Uit de hiervoor onder 83 weergegeven overwegingen van het hof blijkt dat het hof heeft geoordeeld dat de verdachte voorwaardelijk opzet had op het versperren van een openbare landweg, zoals nader omschreven in de bewezenverklaring. Daarmee heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat de verdachte door de wijze waarop zij anderen tot actie heeft opgeroepen bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het verkeer op de A7 door de medeplegers van het feit zodanig zou worden belemmerd dat sprake zou zijn van het ‘versperren’ in de zin van art. 162 Sr. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Daarbij neem ik in aanmerking dat het hof heeft vastgesteld dat de verdachte anderen bewust heeft opgeroepen om zich te verzamelen en massaal met voertuigen de weg op te gaan met als doel te voorkomen dat demonstranten hun eindbestemming zouden bereiken. Als verzamellocatie is in de oproep onder meer ‘Routiers Zurich’ opgenomen, dat aan de A7 is gelegen en zich daarmee bevindt op de verwachte route van de bussen met demonstranten. Daarbij komt dat de verdachte door de oproep en het daarvoor gekozen medium de uitvoering van de actie volledig uit handen heeft gegeven en dat zij geen voorzorgsmaatregelen heeft getroffen om te voorkomen dat daadwerkelijk sprake zou zijn van een versperring in de zin van art. 162 Sr.

87. De bewezenverklaring is in zoverre naar de eis van de wet voldoende met redenen omkleed.

88. De eerste klacht faalt.

89. De tweede klacht van het middel houdt in dat het oordeel van het hof dat de verdachte heeft uitgelokt door inlichtingen te verschaffen, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en/of onbegrijpelijk is, aangezien een aansporing om in actie te komen niet kan worden aangemerkt als het verschaffen van inlichtingen als bedoeld in art. 47, eerste lid onder 2°, Sr.

90. Aangenomen moet worden dat “het verschaffen van inlichtingen” in de tenlastelegging en de bewezenverklaring ter zake van feit 2 subsidiair de betekenis heeft die daaraan toekomt in art. 47, eerste lid onder 2°, Sr.

91. Voor strafbare uitlokking is een vereiste dat de uitlokking plaatsvindt door een of meer van de in art. 47, eerste lid onder 2°, Sr limitatief opgesomde uitlokkingsmiddelen. Aan deze door de wetgever aanvankelijk beperkt gehouden opsomming werd in 1924 ‘het verschaffen van gelegenheid, middelen of inlichtingen’ toegevoegd.64 Aan het uitlokkingsmiddel ‘verschaffen van inlichtingen’ is in de rechtspraak nadere invulling gegeven. De Hoge Raad stelt geen strenge eisen.65 Onder inlichtingen als bedoeld in art. 47, eerste lid onder 2°, Sr moeten worden verstaan “mededelingen van feitelijke aard die van belang zijn met het oog op het te plegen delict, in die zin dat deze geschikt zijn om in de omstandigheden van het geval te bewerkstelligen dat het delict wordt gepleegd.”66 Enkele overreding of eenvoudige aansporing is dus onvoldoende, zolang daarbij niet tevens feitelijke gegevens worden verschaft.67 Van het verschaffen van inlichtingen in de hier bedoelde zin is evenmin sprake als de mededelingen van feitelijke aard de pleger reeds bekend waren.68

92. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte met de op Facebook geplaatste oproep inlichtingen heeft verschaft zoals bedoeld in art. 47, eerste lid onder 2°, Sr. Door daaraan ten grondslag te leggen dat in de oproep mededelingen zijn gedaan van feitelijke aard, die van belang zijn voor de uitvoering van het delict, heeft het hof geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van het toepasselijke beoordelingskader. Daarin ligt ook besloten dat het hof niet heeft miskend dat een enkele aansporing om in actie te komen niet als het verschaffen van inlichtingen kan worden bestempeld. De klacht, die uitgaat van een andere opvatting, faalt in zoverre.

93. Het oordeel van het hof dat de verdachte met de op Facebook geplaatste oproep inlichtingen heeft verschaft zoals bedoeld in art. 47, eerste lid onder 2°, Sr is evenmin onbegrijpelijk. Daarbij neem ik het volgende in aanmerking. Het hof heeft vastgesteld dat in de oproep niet alleen een concrete dag, een tijdstip en concrete locaties zijn vermeld, maar ook (globaal) is aangegeven hoe de actie moest worden uitgevoerd. Er zijn verzamellocaties aangewezen en er is geïnstrueerd daarna massaal de (snel)wegen op te gaan om de demonstranten te vertragen en te verjagen. Voorts is vermeld dat de organisatie het vertrek van “de onruststokers” zal volgen en “updates” zal geven van de routes en tijden, hetgeen ook daadwerkelijk is gebeurd. Op grond van die feitelijke vaststellingen heeft het hof geoordeeld dat de feitelijke mededelingen geschikt zijn om in de omstandigheden van het geval te bewerkstelligen dat het feit wordt gepleegd.

94. Het oordeel van het hof dat sprake is van ‘door het verschaffen van inlichtingen’ uitlokken getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. De bewezenverklaring is ook in zoverre naar de eis van de wet voldoende met redenen omkleed.

95. De tweede klacht faalt.

96. Het middel faalt.

97. Het zesde middel is gericht tegen de bewezenverklaring van het onder 3 subsidiair ten laste gelegde en komt op tegen het oordeel van het hof dat hetgeen waartoe de verdachte heeft uitgelokt het medeplegen van het door geweld of bedreiging met geweld verhinderen van een geoorloofde betoging in de zin van art. 143 Sr oplevert. Dat oordeel zou in het bijzonder wat de delictsbestanddelen “door (…) bedreiging met geweld” betreft, getuigen van een onjuiste rechtsopvatting en/of onbegrijpelijk zijn.

98. Ten laste van de verdachte heeft het hof onder 3 subsidiair bewezen verklaard dat:

“een groot aantal personen op 18 november 2017, op de Rijksweg A7, nabij Oudehaske in de richting van Heerenveen, tezamen en in vereniging met elkaar, door bedreiging met geweld een geoorloofde betoging hebben verhinderd, immers hebben zij

- nadat de Burgemeester van de gemeente Dongeradeel (zakelijk weergegeven) de stichting ‘ [...] ’ had toegestaan, gedurende het evenement van de landelijke intocht van Sinterklaas in Dokkum, een (anti-zwarte Piet) betoging, te weten een dynamische demonstratie (demonstratiemars) en een statische demonstratie, te houden (zie map 1, p. 205) en

- nadat de (anti-zwarte Piet) demonstranten van de ‘Stichting [...] ’ zich in autobussen over de Rijksweg A7 nabij Oudehaske in de richting van Dokkum hadden begeven op weg naar die geoorloofde betoging, als bestuurder(s) en/of inzittende(n) van motorrijtuigen zich op de Rijksweg A 7 gegroepeerd/verzameld voor en/of achter en/of bij op die weg rijdende autobussen met (anti-zwarte Piet) demonstranten en vervolgens

- op die Rijksweg A7 nabij Oudehaske, geremd, en vervolgens dat motorrijtuig tot stilstand gebracht of

- als inzittende van een motorrijtuig zich doen en/of laten vervoeren/verplaatsen naar de plaats op die Rijksweg A7 nabij Oudehaske alwaar werd geremd en vervolgens die groep motorrijtuigen tot stilstand kwam,

ten gevolge waarvan bestuurders van die autobussen en/of een of meer andere op die Rijksweg A7 aanwezige bestuurder(s) van motorrijtuigen ter voorkoming van een aanrijding en/of botsing genoodzaakt werden (met) de door hen bestuurde motorrijtuig(en) te remmen en deze tot stilstand te brengen, en vervolgens nabij Oudehaske

- het motorrijtuig op de rijbaan en/of de vluchtstrook van die Rijksweg A7 doen of laten parkeren/staan en/of

- het motorrijtuig op de Rijksweg A7 verlaten en/of

- zich als voetganger op die Rijksweg A7 begeven en/of

- als voetganger zich op die Rijksweg A7 voor en/of bij die autobussen en een of meer zich achter of bij die autobussen bevindende en stilstaande motorrijtuigen gegroepeerd/verzameld en/of aldaar rondgelopen en zodoende die inzittenden van die autobussen, te weten die (anti- zwarte Piet) demonstranten,

- de vrije doorgang heeft belet en/of belemmerd en

- enige, tijd heeft verhinderd hun reis naar Dokkum te vervolgen en/of

- enige, tijd heeft verhinderd dat werd gereden in de richting van de plaats hunner bestemming, te weten de geplande (anti-zwarte Piet)betoging te Dokkum, en/of

- heeft gedwongen te dulden dat zij voor enige tijd in een file terecht kwamen,

- en hebben bewerkstelligd dat die inzittenden van die autobussen zodanige vertraging ondervonden, zodat werd verhinderd dat zij de geplande en geoorloofde (anti-zwarte Piet) betoging in Dokkum (tijdig) konden bereiken, waardoor het recht om in Dokkum een betoging te houden niet kon worden verwezenlijkt,

en bestaande die bedreiging met geweld uit het tezamen en in vereniging met anderen,

- over de vluchtstrook inhalen van een of meer van die autobus(sen) met (anti-zwarte Piet) demonstranten en/of

- afremmen en snelheid minderen voor een of meer van die autobus(sen) met (anti-zwarte Piet) demonstranten en

- het tot stilstand brengen van die autobussen met (anti-zwarte Piet) demonstranten op die Rijksweg A7 en

- blokkeren van die Rijksweg A7, door meerdere motorrijtuigen op de rijbanen en vluchtstrook van die Rijksweg A7 te parkeren/plaatsen en/of

- zwaaien met de (gebalde) vuisten richting de autobussen en/of het omhoog houden van de/een arm(en), en/of

- slaan tegen een of meerdere autobus(sen);

welk feit verdachte in de periode van 15 november 2017 tot en met 18 november 2017, in Nederland, door het verschaffen van inlichtingen opzettelijk heeft uitgelokt, door via de sociaalnetwerksite Facebook een zogenoemde "event" op te starten onder de naam "Project P" en daarin de volgende oproep en/of tekst te vermelden:

"Aankomende zaterdagmorgen komen er bussen met onruststokers uit Amsterdam en Rotterdam naar Dokkum voor een protestmars en anti Zwarte Piet demo langs de route van de Sint" en

"We roepen elke oprechte Fries op om zich zaterdagmorgen om 8.30 uur met de Friese vlag te verzamelen op onderstaande locaties bij de Friese grens en bij de centrale as naar Dokkum" en

"De organisatie zal het vertrek van de onruststokers (ook live) volgen en updates van routes en tijden op de FB pagina zetten. Wij kunnen dan op tijd massaal met Friese vlaggen de (snel)wegen op en om ze te vertragen/verjagen zodat onze kinderen ongestoord een mooi Sinterklaasfeest vieren kunnen in Dokkum" en

"Kom met auto, vrachtwagen, motor, trekker en paard en wagen om de onruststokers te laten zien dat dit geouwehoer hier niet welkom is" en

"Meld je aan voor dit evenement, tag alle oprechte Friezen en "Grutte Pieren" die je kent en scheur de Friese vlag alvast van de muur!" en

"Begeef jullie zaterdag om 8.30 uur naar de verzamelplekken en volg vanaf 7.00 uur de berichten in dit evenement o.a. voor nieuwere instructies over de route" en "LOCATIES Routiers Zurich" en/of "MC Donalds De Lemmer" en/of "Centrale as" en/of "Mobiliseer je kaats-, voetbal-, haak- en bikerclub. Gooi het in de buurt en familie whatsapp en laat zaterdag iedereen weten: Wij zijn Project P - van Grote Pier (Piet) en Zwarte Piet!", (in onderling verband en samenhang bezien met de gehele tekst zoals weergegeven op p. 32 en 33).”

99. Ten aanzien van de vraag of het door de verdachte opzettelijk uitgelokte feit het medeplegen van door (geweld of) bedreiging met geweld verhinderen van een geoorloofde betoging in de zin van art. 143 Sr oplevert, heeft het hof in het bestreden arrest het volgende overwogen:

“1) Is er sprake van het (door medeverdachten) medeplegen van door geweld of bedreiging met geweld verhinderen van een geoorloofde betoging?

Artikel 143 Sr ziet op bescherming van de openbare orde, toegespitst op (vergaderingen en) betogingen. Opzet ligt besloten in de delictshandeling ‘het door geweld of bedreiging met geweld verhinderen’. Opzet op het geoorloofde karakter van de betoging hoeft er niet te zijn. Indien wordt bewezen dat het handelen van de medeverdachten als “geweld of bedreiging met geweld” kan worden aangemerkt, dient nog te worden vastgesteld dat dat ook de oorzaak is geweest van het niet doorgaan van de betoging. Onder verhinderen valt zowel het van de aanvang af niet laten doorgaan van de betoging (door geweld of bedreiging daarmee) als het verstoren van een reeds aangevangen betoging, zodanig dat deze niet tot het einde gevoerd kan worden.

Ten aanzien van de vraag of sprake is van geweld of bedreiging met geweld, is het volgende van belang.

Blijkens de tekst ziet het in de tenlastelegging omschreven feit op de situatie op de A7. Uit de hierboven vastgestelde feiten en omstandigheden blijkt dat medeverdachten in auto’s de bussen van de demonstranten die op de A7 onderweg waren naar Dokkum hebben ingehaald, dat zij snelheid hebben geminderd en op die manier de bussen tot stilstand hebben gebracht. Door meerdere auto’s en een motor op de rijbaan en de vluchtstrook te plaatsen is de A7 geblokkeerd. Verder is gebleken dat er met (gebalde) vuisten en/of omhoog geheven armen (richting de bussen) is gezwaaid en dat er tegen één of meerdere autobussen is geslagen.

Deze handelingen zijn in de tenlastelegging opgenomen en kunnen als zodanig worden bewezen. Van de overige handelingen is niet komen vast te staan dat deze op de A7 hebben plaatsgevonden, zodat ten aanzien daarvan vrijspraak zal volgen.

Met betrekking tot de wel bewezen onderdelen, zoals hiervoor genoemd, dient vervolgens de vraag te worden beantwoord of dit handelen als (bedreiging met) geweld kan worden aangemerkt.

Anders dan de rechtbank beantwoordt het hof deze vraag bevestigend, in die zin dat het handelen zoals hiervoor omschreven kan worden aangemerkt als een bedreiging met geweld jegens de demonstranten. Hiertoe acht het hof ten eerste van belang dat de demonstranten op weg waren naar een bijeenkomst waarvan bekend was dat zij – op z’n zachtst gezegd – niet met open armen zouden worden ontvangen. De capriolen die door een bestelbus en een motorrijder op de A6 werden uitgehaald, bestaande uit onder meer het afsnijden van de bussen en het zeer abrupt remmen vlak voor de bussen, moeten hen in dat gevoel hebben bevestigd en hebben gemaakt dat van een beladen sfeer sprake was, hetgeen ook blijkt uit de verklaringen van een van de buschauffeurs en van een aantal inzittenden in de bussen. Vervolgens zagen de inzittenden van de bussen op de A7 dat er vanaf het tankstation ongeveer 15 auto’s de weg opkwamen en dat zij door die auto’s (en een motor) werden omsloten. De voertuigen werden afgeremd en tot stilstand gebracht, waardoor ook de bussen werden gedwongen om op de snelweg tot stilstand te komen. Dit gebeuren alleen al moet gezien de hiervoor geschetste achtergrond voor de inzittenden van de bussen bedreigend zijn geweest. Dit is vervolgens nog eens versterkt doordat een groot aantal personen is uitgestapt en richting de bussen is gelopen. Er zijn daarbij armbewegingen gemaakt en er is op de bus(sen) geslagen. Het kan niet anders zijn dan dat dit gedrag bij de demonstranten angst moet hebben ingeboezemd. Dat dit inderdaad zo is, blijkt uit de aangiftes en de uitoefening van het spreekrecht.

Het hof is met het openbaar ministerie van oordeel dat het op genoemde wijze opzettelijk creëren van een dergelijke gevaarlijke situatie niet anders dan als bedreiging met geweld kan worden gezien. Het gaat daarbij om alle genoemde feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien. Voormelde handelingen zijn tegen de geschetste achtergrond van zodanig intimiderende aard, dat bij de demonstranten de redelijke vrees kon ontstaan dat hen werkelijk (fysiek) geweld zou worden aangedaan. Derhalve komt het hof tot een bewezenverklaring van het onderdeel in de tenlastelegging “door bedreiging met geweld”.

Ten aanzien van de vraag of er een verband bestaat tussen de bedreiging met geweld en het niet doorgaan van de betoging overweegt het hof het volgende.

Het hof stelt voorop dat reeds is vastgesteld dat het doel van de actie van de medeverdachten was dat de demonstratie in Dokkum, die tussen 10:30 uur en 13:30 uur was toegestaan, niet door zou gaan. Uit de vastgestelde feiten en omstandigheden blijkt dat de blokkade kort voor 10:00 uur een feit was en dat de bussen en auto’s om 10:45 uur weer stapvoets konden rijden.

Het dossier bevat het besluit van de loco-burgemeester Van der Meer van de (toenmalige) gemeente Dongeradeel d.d. 18 november 2017 dat de eerder toegestane betoging – waarbij geen onderscheid is gemaakt tussen de dynamische en de statische betoging – wordt verboden gelet op door de politie verstrekte informatie. De loco-burgemeester is als getuige bij de rechter-commissaris gehoord. Uit dit verhoor blijkt dat de dynamische optocht niet doorging omdat de demonstranten te laat waren. Het verbod op de betoging is omstreeks 11:00 uur genomen.

Het hof is van oordeel dat uit de inhoud van het besluit d.d. 18 november 2017, in samenhang bezien met de aanvullende verklaring van loco-burgemeester Van der Meer, duidelijk blijkt dat het feit dat de A7 door de medeverdachten opzettelijk is versperd, waardoor de demonstranten vertraging opliepen, een rol heeft gespeeld in de besluitvorming omtrent het niet laten doorgaan van de algehele manifestatie. Het hof is van oordeel dat de blokkade aldus wezenlijk heeft bijgedragen aan het feit dat de betoging niet kon worden uitgevoerd. Het openbaar ministerie heeft terecht aangevoerd dat het feit dat ook andere omstandigheden ten grondslag kunnen hebben gelegen aan het verbod op de manifestatie, het verband tussen de blokkade op de A7 en het verbod op de betoging niet ongedaan maakt.

Nu medeverdachten bij het voorgaande tezamen en in vereniging met elkaar hebben gehandeld - zie hieromtrent de overwegingen bij feit 2 - kan worden bewezen dat zij als medeplegers met bedreiging met geweld de geoorloofde betoging hebben verhinderd, zoals is ten laste gelegd.

Voor zover de verdediging zich nog op het standpunt heeft willen stellen dat de blokkade langer heeft geduurd doordat de medeverdachten van de politie niet eerder mochten wegrijden en dit de reden is waarom (een deel van) de demonstratie niet kon doorgaan, overweegt het hof als volgt.

Verbalisant [verbalisant 2] , die als één van de eerste verbalisanten ter plaatse was en als contactpersoon met de meldkamer was aangewezen, is als getuige bij de rechter-commissaris gehoord en heeft bij die gelegenheid verklaard dat er ter plaatse naar zijn idee een grimmige sfeer heerste en dat de insteek vervolgens was om de-escalerend op te treden. [verbalisant 2] heeft voorts verklaard: “u vraagt mij of de insteek was om pas te beginnen met het opheffen van de blokkade zodra er ondersteuning was. Ja, we waren met z’n vieren en mijn inschatting was dat dat onvoldoende was om de blokkade op te heffen. Ik heb de meldkamer om ondersteuning van de ME gevraagd en om een chef van dienst omdat het om een ernstig openbare orde probleem ging. De ME was onderweg vanuit Dokkum.” Het hof is van oordeel dat deze beslissing van de politie gelet op alle feiten en omstandigheden die uit het dossier blijken, alleszins te billijken is. Voor zover medeverdachten daardoor langer ter plaatse zijn gebleven dan zij eigenlijk wilden, is dit een logisch gevolg van hun eigen handelen dat voor hun eigen rekening en risico komt. In ieder geval staat dit op geen enkele wijze in de weg aan het oordeel dat er een causaal verband bestaat tussen de blokkade op de A7 en het niet doorgaan van de betoging door de demonstranten.”

100. Het middel bevat twee klachten. De eerste klacht houdt in dat de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden onvoldoende zijn om ‘bedreiging met geweld’ in de zin van art. 143 Sr aan te kunnen nemen.

101. ‘Bedreiging’ is als zelfstandig misdrijf strafbaar ingevolge art. 285 Sr. Daarnaast is ‘bedreiging’ bestanddeel van diverse andere bepalingen waarin de bedreiging fungeert als middel dat wordt aangewend tot de krenking van het eigenlijk beschermde rechtsgoed.69 Dit laatste is ook het geval in art. 143 Sr.

102. Voor een veroordeling ter zake van bedreiging met een in art. 285, eerste lid, Sr vermeld misdrijf is vereist dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde de redelijke vrees kon ontstaan dat hij (of een ander70) slachtoffer van dat misdrijf zou worden.71 Van geschiktheid de redelijke vrees te doen ontstaan is geen sprake als de bedreigde van de bedreiging niet daadwerkelijk op de hoogte is geraakt.72 Een verbale uiting is niet nodig; ook daden zijn onder omstandigheden geschikt om zodanige vrees te doen ontstaan. Zo kan een personenauto door de wijze waarop deze wordt ingezet een geschikt instrument zijn om iemand te bedreigen met een misdrijf tegen het leven gericht of met zware mishandeling.73 Onderdeel daarvan kan zijn het tot stilstand dwingen van een auto door met het eigen voertuig voor de desbetreffende auto te rijden en af te remmen.74

103. Een in het oog springend punt waarop de bedreiging als zelfstandig misdrijf op de voet van art. 285 Sr verschilt van ‘bedreiging als middel’ in andere strafbaarstellingen, is dat de eerstgenoemde bedreiging is toegespitst op een in die bepaling omschreven misdrijf of categorie van misdrijven. Bedreiging met enig geweld heeft de wetgever niet zelfstandig als misdrijf strafbaar gesteld. Van belang voor de ondergrens van het misdrijf van art. 285 Sr is daarom of de redelijke vrees die de bedreiging kon veroorzaken vrees voor bijvoorbeeld zwaar lichamelijk letsel of het verlies van het leven betreft. Ter illustratie van het belang hiervan kan worden gewezen op HR 14 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP2145, NJ 2005/61 m.nt. Buruma en HR 14 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ3717, NJ 2011/285. In beide zaken kwam de vraag op of de vrees voor fysieke aanranding redelijkerwijs ook het oplopen van zwaar lichamelijk letsel betrof. In de eerstgenoemde zaak ging het om een verdachte die zwaaiend met gebalde vuisten op een fietser afrende, daarbij schreeuwde dat zij moest ‘opdonderen’ en zijn woorden kracht bijzette door – toen hij haar dicht genaderd was – slaande bewegingen in de richting van haar hoofd te maken. De Hoge Raad achtte het oordeel van het hof dat de gedragingen voldoende dreigend waren om bij het slachtoffer de redelijke vrees voor zwaar lichamelijk letsel te doen ontstaan niet onbegrijpelijk. In de tweede zaak, waarin de Hoge Raad op 14 juni 2011 uitspraak deed, liep de verdachte op het slachtoffer toe, kwam hij heel dichtbij het slachtoffer staan, hief hij zijn arm, en balde hij zijn vuist, waarbij hij riep: ‘Loslaten’. De Hoge Raad achtte in die zaak het oordeel van het hof dat de gedragingen en uitlating van de verdachte bedreiging met zware mishandeling opleveren niet begrijpelijk.

104. In het verband van art. 143 Sr is geen bedreiging met zware mishandeling vereist, maar bedreiging met geweld. Ook als dat geweld niet tot zwaar lichamelijk letsel kan leiden, is het door middel van de bedreiging ermee verhinderen van een geoorloofde betoging of vergadering dus een misdrijf. Het openlijk en in vereniging “geweld” plegen is strafbaar gesteld in art. 141 Sr. Daarin gaat het niet alleen om geweld tegen personen, maar ook om geweld tegen goederen.

105. De tekst van art. 143 Sr bevat geen beperking tot geweld tegen personen. Evenals bij art. 141 Sr, zal het geweld als bedoeld in art. 143 Sr zowel geweld tegen personen als geweld tegen goederen kunnen omvatten.75 Het begrip ‘geweld’ is in het Wetboek van Strafrecht niet nader gedefinieerd. Wel stelt art. 81 Sr het brengen in een staat van bewusteloosheid of onmacht gelijk aan het plegen van geweld. Met de zinsnede ‘het plegen van geweld’ heeft de wetgever tot uitdrukking gebracht dat de gelijkstelling niet tevens van toepassing is op de bedreiging met het brengen in staat van bewusteloosheid of onmacht.76 De wetsgeschiedenis biedt weinig houvast om tot een nadere omschrijving van het bestanddeel ‘geweld’ te komen. In de rechtspraak van de Hoge Raad is ‘geweld’ evenmin gedefinieerd. Lindenberg merkt op dat dit begrip in de rechtspraak in de regel wordt uitgelegd als een hardhandige gedraging.”77 Andere auteurs gaan in hun definities uit van een – in beginsel – fysieke kracht die “van een niet al te geringe intensiteit”78 is of die “met zo’n hevigheid geschiedt dat zij geëigend schijnt het in de betreffende bepaling beschermde rechtsgoed in gevaar te brengen”.79

106. Uit de rechtspraak wordt wel duidelijk dat de grenzen van het begrip ‘geweld’ niet eng moeten worden getrokken. Zo overwoog de Hoge Raad naar aanleiding van een zaak waarin de verdachte op een avond in februari het slachtoffer in bedwelmde toestand langs de weg had achtergelaten dat voor geweld in de zin van art. 312 Sr niet steeds de aanwending van fysieke kracht van een zekere hevigheid tegen personen, geëigend om weerstand te breken, is vereist, maar daaronder ook het blootstellen van tevoren in een hulpeloze toestand gebrachte mensen aan voor een mens in die toestand levensgevaarlijke omstandigheden kan worden begrepen.80 Voorts kon de rechter onder de gegeven omstandigheden onder meer als geweld aanmerken de wederrechtelijke vrijheidsbeperking bestaande uit het vastbinden van het slachtoffer,81 het in het verkeer brengen van een giftige en voor menselijke consumptie bestemde drank82 en het prepareren van een haarverzorgingsmiddel met een hardnekkige kleurstof waardoor ernstig nadeel of hinder ontstaat voor de consumenten.83 In HR 4 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5818 hield de bewezenverklaring van afpersing in dat het door de verdachte uitgeoefende ‘geweld’ bestond uit het slaan op een tafel en van die tafel slaan van zakjes koffiemelk. In cassatie werd betoogd dat als zulk ‘geweld’ in de zin van art. 317 alleen mag worden aangemerkt de handeling die geschikt is om een persoon pijn of letsel toe te brengen dan wel om zijn bewegingsvrijheid te belemmeren, of om goederen te vernielen of te beschadigen. De Hoge Raad deed het middel af met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging. In de wat andere context van art. 141 Sr konden onder andere het bekladden van grafstenen84 en het gebruik van graffiti op onder meer een bedrijfspand en een trein85 als geweld worden aangemerkt.

107. Het hof heeft, anders dan de rechtbank, geoordeeld dat het handelen van de medeverdachten kan worden aangemerkt als bedreiging met geweld jegens de demonstranten. Het hof heeft vastgesteld dat medeverdachten in auto’s de bussen van de demonstranten die op de A7 onderweg waren naar Dokkum hebben ingehaald, dat zij snelheid hebben geminderd en op die manier de bussen tot stilstand hebben gebracht. Door auto’s en een motor op de rijbaan en de vluchtstrook te plaatsen “is de A7 geblokkeerd”. Verder heeft het hof vastgesteld dat er met (gebalde) vuisten en/of omhoog geheven armen (richting de bussen) is gezwaaid en dat er tegen één of meerdere autobussen is geslagen. Het hof heeft daarnaast de omstandigheden waaronder deze gedragingen hebben plaatsgevonden in aanmerking genomen. In dat verband heeft het hof overwogen dat de demonstranten op weg waren naar een bijeenkomst waarvan bekend was dat zij daar op zijn zachtst gezegd niet met open armen zouden worden ontvangen. De bewezen verklaarde gedragingen strekken zich niet uit tot het handelen op de A6. Het aldaar zeer abrupt remmen vlak voor de bussen heeft volgens het hof de slachtoffers wel gesterkt in het gevoel niet welkom te zijn en heeft een beladen sfeer geschapen. Mede in het licht van deze context heeft het hof geoordeeld dat het vervolgens op de A7 met vijftien auto’s omsluiten van de bussen en het dwingen van de bussen tot stilstand te komen voor de inzittenden bedreigend moet zijn geweest. Die bedreigende situatie is vervolgens versterkt doordat een groot aantal personen uit de auto’s is gestapt en naar de bussen is gelopen, waarbij armbewegingen zijn gemaakt en er op de bus(sen) is geslagen. Het hof heeft overwogen dat het niet anders kan dan dat dit gedrag bij de demonstranten angst moet hebben ingeboezemd, hetgeen wordt bevestigd door de aangiftes.

108. Met deze overwegingen heeft het hof als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat de gedragingen van de medeverdachten in onderlinge samenhang bezien van dien aard waren en onder zodanige omstandigheden zijn geschied dat bij de bedreigden de redelijke vrees kon ontstaan dat geweld zou worden gebruikt. Gelet op het voorafgaande, getuigt dat oordeel niet van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van het delictsbestanddeel ‘bedreiging met geweld’ van art. 143 Sr. Het oordeel is evenmin onbegrijpelijk. Daarbij roep ik in herinnering dat het in deze bepaling zowel gaat om geweld tegen personen als om geweld tegen goederen. Daarbij komt dat, anders dan de steller van het middel meent, uit de feitelijke vaststellingen van het hof niet voortvloeit dat de demonstranten met rust zijn gelaten. De bewezenverklaring is in zoverre naar de eis van de wet voldoende met redenen omkleed.

109. De eerste klacht van het middel faalt.

110. De tweede klacht van het middel houdt in dat het hof heeft miskend dat voor de bewezenverklaring en de kwalificatie van het ten laste gelegde feit is vereist dat de bedreiging met geweld er de oorzaak van is dat de geoorloofde openbare betoging is verhinderd. Volgens de steller van het middel kan de bewijsvoering het bewijs dat specifiek de bedreiging met geweld de betoging heeft verhinderd niet dragen. Over het oordeel van het hof dat het verhinderen van de betoging redelijkerwijs als gevolg van de gedragingen van de medeverdachten, die bestonden uit het blokkeren van de A7, aan die medeverdachten kan worden toegerekend, wordt niet geklaagd.

111. De steller van het middel betoogt in dit verband dat voor een bewezenverklaring noodzakelijk is dat wordt vastgesteld dat de bedreiging met geweld een betoging heeft verhinderd. Door te overwegen dat “de blokkade” wezenlijk eraan heeft bijgedragen dat de betoging niet kon worden uitgevoerd, zou het hof in het midden hebben gelaten of het de bedreiging met geweld is geweest die in voldoende causaal verband staat met het niet doorgaan van de betoging. Het impliciete oordeel van het hof dat een causaal verband tussen de blokkade en de afgelasting van de betoging voldoende is voor het oordeel dat ‘door bedreiging met geweld’ een ongeoorloofde betoging is verhinderd, zou blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting.

112. Het komt mij voor dat deze tweede klacht berust op een onjuiste lezing van het bestreden arrest. Het hof heeft immers overwogen dat het met vijftien auto’s omsluiten van de bussen waardoor deze bussen werden gedwongen tot stilstand te komen voor de inzittenden reeds (“alleen al”) bedreigend moet zijn geweest en dat die reeds bedreigende situatie nog eens is versterkt doordat een groot aantal personen is uitgestapt en richting de bussen is gelopen, waarbij armbewegingen zijn gemaakt en op de bus(sen) is geslagen. In deze overwegingen ligt als het oordeel van het hof besloten dat de gedragingen die het de bussen onmogelijk maakten de weg te vervolgen onlosmakelijk onderdeel zijn geweest van het samenstel van gedragingen dat het hof aanmerkt als ‘bedreiging met geweld’. Het is kennelijk ook dit samenstel van gedragingen in hun onderlinge verband geweest waarvan het hof heeft overwogen dat het “wezenlijk heeft bijgedragen” aan het feit dat de betoging niet kon worden uitgevoerd. Aldus heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat het niet doorgaan van de geoorloofde betoging redelijkerwijs als gevolg van dit samenstel van gedragingen aan de medeverdachten kan worden toegerekend en dat tussen de bedreiging met geweld door de medeverdachten en de verhindering van de betoging causaal verband bestaat.86

113. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, zodat de tweede klacht faalt.

114. Het middel is tevergeefs voorgesteld.

115. Het zevende middel houdt in dat het oordeel van het hof dat de verdachte het in de bewezenverklaring van feit 3 subsidiair omschreven feit “opzettelijk heeft uitgelokt”, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en/of onbegrijpelijk is.

116. Uit de hiervoor onder 98 weergegeven bewezenverklaring van feit 3 subsidiair blijkt dat het hof ten laste van de verdachte heeft bewezen verklaard dat zij – kort gezegd – het in die bewezenverklaring nader omschreven feit van art. 143 Sr “door het verschaffen van inlichtingen opzettelijk heeft uitgelokt”, door via Facebook een ‘event’ op te starten en daarin een oproep te plaatsen met de in de bewezenverklaring aangehaalde inhoud.

117. Ten aanzien van de vraag of de verdachte tot het feit door het verschaffen van inlichtingen opzettelijk heeft uitgelokt, heeft het hof in het bestreden arrest het volgende overwogen:

“2) Heeft verdachte dit feit opzettelijk uitgelokt?

Onder verwijzing naar hetgeen het hof onder 2 subsidiair heeft overwogen, beantwoordt het hof deze vraag bevestigend. Het event op Facebook en de daarop vermelde oproep kunnen als uitlokkingsmiddel worden aangemerkt. Uit het dossier blijkt dat medeverdachten kennis hebben genomen van voornoemde oproep en daaraan uitvoering hebben gegeven.

Voorts is het hof ook hier van oordeel dat niet alleen kan worden bewezen dat verdachte opzet had op de uitlokking, maar ook (in voorwaardelijke zin) op de bestanddelen van het uitgelokte feit, zoals die hiervoor aan de orde zijn gekomen. Dit geldt derhalve ook voor het onderdeel “bedreiging met geweld”.

In voornoemde oproep op Facebook heeft verdachte anderen bewust opgeroepen om zich - op met naam en toenaam genoemde locaties en op een specifiek tijdstip - te verzamelen en massaal met voertuigen de weg op te gaan, met het doel om te voorkomen dat een specifieke groep hun eindbestemming zou bereiken en de toegestane betoging kon uitvoeren. De oproep tot actie – door verdachte ook aangeduid als de ‘Fryske opstand’ – is op internet gezet en vervolgens is de uitvoering van de actie door verdachte volledig uit handen gegeven, zonder dat er voorzorgsmaatregelen zijn getroffen om gevaar of (bedreiging met) geweld te voorkomen. Dat verdachte nadien op Facebook een bericht heeft geplaatst inhoudende “Geen ongelukken veroorzaken! Hou het veilig!” is niet als zodanig aan te merken. Mede gelet op het feit dat de oproep via social media onbegrensd is verspreid, had verdachte er op bedacht moeten zijn dat de oproep door heel veel personen zou worden opgepikt en dat de kans aanmerkelijk was te achten dat anderen de actie op een zodanige manier zouden uitvoeren dat dit bij de demonstranten de redelijke vrees op geweld zou oproepen en dat hun handelen derhalve een bedreiging met geweld zou opleveren. Verdachte heeft deze aanmerkelijke kans op de koop toegenomen.”

118. Het middel bevat twee tegen de bewezenverklaring van feit 3 subsidiair gerichte klachten, die in de kern overeenkomen met de in het vijfde middel tegen het oordeel van het hof ter zake van feit 2 subsidiair gerichte klachten. Het middel behelst ten eerste de klacht dat het oordeel van het hof dat de verdachte bewust de aanmerkelijk kans heeft aanvaard dat de medeverdachten haar oproep op een zodanige manier zouden uitvoeren dat hun handelen ‘bedreiging met geweld’ als bedoeld in art. 143 Sr zou opleveren, onbegrijpelijk is.

119. Bij de beoordeling van de eerste klacht moet worden vooropgesteld wat hiervoor bij de bespreking van het vijfde middel onder 85 ten aanzien van het opzet van de uitlokker is uiteengezet.

120. Uit de hiervoor onder 117 weergegeven overwegingen van het hof blijkt dat het hof heeft geoordeeld dat de verdachte voorwaardelijk opzet had op de bestanddelen van het uitgelokte feit, waaronder het bestanddeel “bedreiging met geweld”. Aan dat oordeel heeft het hof ten grondslag gelegd dat de verdachte door de wijze waarop zij anderen tot actie heeft opgeroepen de aanmerkelijke kans in het leven heeft geroepen dat anderen de actie op een zodanige manier zouden uitvoeren dat dit bij de demonstranten de redelijke vrees voor geweld zou doen ontstaan en dat de verdachte die aanmerkelijke kans “op de koop heeft toegenomen”, dus bewust heeft aanvaard. Daaruit blijkt dat het hof bij zijn beoordeling de juiste maatstaf heeft toegepast. De minder gelukkige formulering dat de verdachte op de aanmerkelijke kans bedacht “had (…) moeten zijn” doet daar in dit geval niet aan af.87

121. Het oordeel van het hof dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de medeverdachten de geoorloofde betoging door bedreiging met geweld zouden verhinderen, acht ik in het licht van de door het hof vastgestelde gedragingen van de verdachte en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht niet onbegrijpelijk. Bewezen verklaard is onder meer dat de verdachte heeft opgeroepen de demonstranten te “verjagen”. Anders dan de steller van het middel meent, heeft het hof mede uit de bewoordingen en de strekking van de oproep kunnen afleiden dat de verdachte in voorwaardelijke zin opzet erop heeft gehad dat de verhindering van de betoging door het aanjagen van de vrees voor geweld zou geschieden. Het hof heeft in zijn nadere overwegingen daarnaast in aanmerking genomen dat de verdachte anderen bewust heeft opgeroepen om zich te verzamelen en massaal met voertuigen de weg op te gaan met als doel te voorkomen dat een specifieke groep hun eindbestemming zou bereiken, dat de verdachte door de inhoud van de oproep en het daarvoor gekozen medium aan de oproep een groot bereik heeft verschaft en de uitvoering van de actie volledig uit handen heeft gegeven, terwijl geen voorzorgsmaatregelen zijn getroffen om bedreiging met geweld te voorkomen.

122. Mede gelet op de ruime betekenis van het begrip ‘geweld’ in dit verband, getuigt het oordeel van het hof niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk. De bewezenverklaring is naar de eis van de wet voldoende met redenen omkleed.

123. De eerste klacht faalt.

124. De tweede klacht houdt in dat het oordeel van het hof dat de verdachte heeft uitgelokt door inlichtingen te verschaffen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en/of onbegrijpelijk is, aangezien een aansporing om in actie te komen niet kan worden aangemerkt als het verschaffen van inlichtingen.

125. Aangenomen moet worden dat “het verschaffen van inlichtingen” in de tenlastelegging en de bewezenverklaring ter zake van feit 3 subsidiair de betekenis heeft die daaraan toekomt in art. 47, eerste lid onder 2°, Sr.

126. Het hof heeft de vraag of sprake is van het uitlokkingsmiddel ‘verschaffen van inlichtingen’ als bedoeld in art. 47, eerste lid onder 2°, Sr in zijn arrest uitdrukkelijk onder ogen gezien en die vraag – onder verwijzing naar zijn overwegingen over diezelfde vraag in het kader van feit 2 subsidiair – bevestigend beantwoord.

127. De klacht is in de kern gelijkluidend aan de tweede klacht van het vijfde middel en kan op de in de bespreking van die klacht genoemde gronden niet slagen.

128. Het middel faalt.

129. Het achtste middel is gericht tegen de bewezenverklaring van feit 4 subsidiair en komt op tegen het oordeel van het hof dat hetgeen waartoe de verdachte heeft uitgelokt (het medeplegen van) het door bedreiging met geweld dwingen iets te doen, niet te doen en/of te dulden in de zin van art. 284 Sr oplevert.

130. Ten laste van de verdachte heeft het hof onder 4 subsidiair bewezen verklaard dat:

“een groot aantal personen op 18 november 2017, op de Rijksweg A7, nabij Oudehaske in de richting van Heerenveen, tezamen in vereniging met elkaar, anderen, te weten bestuurders van autobussen en/of inzittenden van die autobussen, door bedreiging met geweld gericht tegen die voornoemde bestuurders en/of inzittenden, wederrechtelijk heeft/hebben gedwongen iets te doen, niet te doen en/of te dulden, immers hebben zij

- als bestuurder(s) en/of inzittende(n) van (een) (groep) motorrijtuig(en), tezamen en in vereniging, op die Rijksweg A7 die bestuurders van die autobussen en een of meer inzittenden van die autobussen

- gedwongen de/het door hem/haar/hen bestuurde motorrijtuig(en) af te remmen en tot stilstand te brengen en zodoende

- gedwongen te dulden dat zij in een file terecht kwamen en

- gedwongen te dulden dat zij hun reis niet konden vervolgen en/of de plaats hunner bestemming niet (tijdig) konden bereiken en vertraging ondervonden en/of

- gedwongen te dulden dat zij hun recht om een betoging te houden in Dokkum niet konden verwezenlijken/uitvoeren

en bestaande die bedreiging met geweld uit het tezamen en in vereniging,

- over de vluchtstrook inhalen van die autobussen en

- afremmen en snelheid minderen voor die autobus(sen) en/of

- het (abrupt) tot stilstand brengen van een of meer van die autobus(sen) en/of

- blokkeren van die Rijksweg A 7, door meerdere motorrijtuigen op de rijbanen en vluchtstrook van die Rijksweg A7 te parkeren/plaatsen en

- zwaaien met de (gebalde) vuisten en/of wijzen in de richting de autobus(sen) en/of het omhoog houden van de/een arm(en), en

- slaan tegen een of meer autobus(sen);

welk feit verdachte in de periode van 15 november 2017 tot en met 18 november 2017 in Nederland, door het verschaffen van inlichtingen opzettelijk heeft uitgelokt, via de sociaalnetwerksite Facebook een zogenoemde “event” op te starten onder de naam “Project P” en daarin de volgende oproep en/of tekst te vermelden:

“Aankomende zaterdagmorgen komen er bussen met onruststokers uit Amsterdam en Rotterdam naar Dokkum voor een protestmars en anti Zwarte Piet demo langs de route van de Sint” en

“We roepen elke oprechte Fries op om zich zaterdagmorgen om 8.30 uur met de Friese vlag te verzamelen op onderstaande locaties bij de Friese grens en bij de centrale as naar Dokkum” en

“De organisatie zal het vertrek van de onruststokers (ook live) volgen en updates van routes en tijden op de FB pagina zetten. Wij kunnen dan op tijd massaal met Friese vlaggen de (snelwegen op en om ze te vertragen/verjagen zodat onze kinderen ongestoord een mooi Sinterklaasfeest vieren kunnen in Dokkum” en

“Kom met auto, vrachtwagen, motor, trekker en paarden wagen om de onruststokers te laten zien dat dit geouwehoer hier niet welkom is” en

“Meld je aan voor dit evenement, tag alle oprechte Friezen en “Grutte Pieren” die je kent en scheur de Friese vlag alvast van de muur!” en

“Begeef jullie zaterdag om 8.30 uur naar de verzamelplekken en volg vanaf 7.00 uur de berichten in dit evenement o.a. voor nieuwere instructies over de route” en “LOCATIES Routiers Zurich” en/of “MC Donalds De Lemmer” en/of “Centrale as” en

“Mobiliseer je kaats-, voetbal-, haak- en bikerclub. Gooi het in de buurt en familie whatsapp en laat zaterdag iedereen weten: Wij zijn Project P - van Grote Pier (Piet) en Zwarte Piet!”, (in onderling verband en samenhang bezien met de gehele tekst zoals weergegeven op p. 32 en 33).”

131. Ten aanzien van de vraag of het door de verdachte opzettelijk uitgelokte feit het medeplegen van door (geweld of) bedreiging met geweld dwingen iets te doen, niet te doen en/of te dulden in de zin van art. 284 Sr behelst, heeft het hof in het bestreden arrest het volgende overwogen:

“1) Is er sprake van het (door medeverdachten) medeplegen van door (bedreiging met) geweld en/of een andere feitelijkheid dwingen van andere bestuurders iets te doen, niet te doen en/of te dulden?

Dit strafbare feit wordt in het algemeen aangeduid als “dwang”. Er is sprake van strafbare dwang als de verdachte – zonder dat hij/zij daartoe bevoegd was – door het toepassen van drukmiddelen opzettelijk heeft veroorzaakt dat het slachtoffer iets heeft gedaan, niet heeft gedaan of heeft geduld. Dit betekent dat het misdrijf pas voltooid is wanneer iemand daadwerkelijk is gedwongen iets te doen, niet te doen of te dulden en dat er een causaal verband moet bestaan tussen de toegepaste dwangmiddelen en dat gevolg. In het bestanddeel dwingen ligt een opzetvereiste besloten. Voorwaardelijk opzet is voldoende.

De handelingen op de A7 die volgens het openbaar ministerie dienen te worden aangemerkt als (bedreiging met) geweld en/of (bedreiging met) een andere feitelijkheid in het kader van de onder 4 ten laste gelegde dwang, komen overeen met de handelingen waarmee het bestanddeel (bedreiging met) geweld is omschreven in het kader van de onder 3 ten laste gelegde verhindering van een betoging.

Zoals het hof ten aanzien van het onder 3 subsidiair ten laste gelegde feit heeft overwogen, kunnen de handelingen van de medeverdachten die gericht waren tegen de bussen met demonstranten, worden aangemerkt als bedreiging met geweld.

In het verlengde van hetgeen onder 3 subsidiair is overwogen, acht het hof tevens bewezen dat de medeverdachten door middel van voornoemde handelingen de bestuurders en inzittenden van de bussen met demonstranten hebben gedwongen:

- te remmen en de bussen tot stilstand te brengen;

- te dulden dat zij in een file terecht kwamen;

- te dulden dat zij hun reis niet konden vervolgen, dat zij de plaats van bestemming niet (tijdig) konden bereiken en/of dat zij (ernstige) vertraging ondervonden.

Het hof is voorts van oordeel dat de medeverdachten door middel van deze handelingen de bestuurders en inzittenden van de bussen met anti-Zwarte Piet-demonstranten hebben gedwongen te dulden dat zij hun recht om een betoging te houden in Dokkum, niet konden verwezenlijken/uitvoeren.

Omtrent het verband tussen de blokkade op de A7 en het niet doorgaan van de betoging verwijst het hof naar hetgeen daaromtrent bij feit 3 subsidiair is overwogen.

Het hof is met de rechtbank van oordeel dat medeverdachten door hun handelen ten minste bewust de aanmerkelijke kans hebben aanvaard dat alle hiervoor genoemde gevolgen van de blokkade zouden intreden en dat zij de bestuurders en inzittenden van de bussen met demonstranten daartoe zouden dwingen.

Nu medeverdachten bij het voorgaande tezamen en in vereniging met elkaar hebben gehandeld – zie hieromtrent de overwegingen bij feit 2 – kan worden bewezen dat zij zich als medeplegers door bedreiging met geweld aan dwang hebben schuldig gemaakt.”

132. In het zesde cassatiemiddel is een klacht gericht tegen het oordeel van het hof dat uit de bewijsvoering kan worden afgeleid dat sprake is geweest van ‘bedreiging met geweld’ in de zin art. 143 Sr. De steller van het middel merkt op dat het bij feit 4 subsidiair weliswaar gaat om een andere strafbepaling (art. 284 Sr), maar dat de vraag of door de gedragingen van de medeverdachten het bestanddeel ‘door bedreiging met geweld’ is vervuld ook hier van belang is. De eerste klacht van het zesde middel is daarom ook in het achtste middel opgenomen.

133. Het hof heeft zijn oordeel dat de handelingen van de medeverdachten kunnen worden aangemerkt als ‘bedreiging met geweld’ in de zin van art. 284 Sr gemotiveerd door te verwijzen naar hetgeen het hof ten aanzien van het onder 3 subsidiair ten laste gelegde feit heeft overwogen.

134. Voor zover de in het middel te lezen klacht een herhaling van de eerste klacht van het zesde middel behelst, dient bij de beoordeling ervan te worden vooropgesteld wat ik ten aanzien van het bestanddeel ‘bedreiging met geweld’ bij de bespreking van het zesde middel heb vooropgesteld. De betekenis van dat bestanddeel is in art. 284 Sr geen andere dan in art. 143 Sr. Wel wordt met de bedreiging met geweld een ander gevolg teweeggebracht.

135. Terwijl de bewezenverklaring van feit 3 subsidiair inhoudt dat “door bedreiging met geweld” is verhinderd, specificeert de bewezenverklaring van feit 4 subsidiair dat het gaat om dwang “door bedreiging met geweld gericht tegen (…) bestuurders en/of inzittenden” van de bussen. In de bewezenverklaring van feit 4 subsidiair ligt aldus besloten dat het samenstel van gedragingen van de medeverdachten in dit geval de redelijke vrees kon doen ontstaan dat geweld zou worden gebruikt tegen de bestuurder(s) en/of inzittende(n) van die bussen.

136. Al met al ben ik van oordeel dat de bewijsvoering van het hof ook dit laatste oordeel kan dragen. Daarbij stel ik voorop dat het geweld waarvoor de redelijke vrees kan ontstaan geen intens of hevig geweld behoeft te zijn. Of het samenstel van gedragingen van de medeverdachten bij de bestuurders en/of inzittenden in redelijkheid de vrees kon doen ontstaan dat tegen het geweld zou worden gepleegd, is bovendien een vraag die verweven is met vaststellingen en waarderingen van feitelijke aard, zodat de toetsing van het oordeel van het hof daarover niet anders dan terughoudend kan zijn. Het hof heeft in zijn bewijsoverwegingen tot uitdrukking gebracht bij de beantwoording van die vraag veel gewicht te hebben toegekend aan de gedragingen van de medeverdachten in onderlinge samenhang en in de context dat de demonstranten op weg waren naar een bijeenkomst waarvan bekend was dat zij daar op zijn zachtst gezegd niet met open armen zouden worden ontvangen en van het aan de gedragingen voorafgaande handelen op de A6. Het is in deze context dat het hof heeft geoordeeld dat het vervolgens op de A7 met vijftien auto’s omsluiten van de bussen en het dwingen van de bussen tot stilstand te komen voor de inzittenden bedreigend moet zijn geweest. Die bedreigende situatie is vervolgens versterkt doordat een groot aantal personen uit de auto’s is gestapt en naar de bussen is gelopen, waarbij armbewegingen zijn gemaakt en er op de bus(sen) is geslagen. Het hof heeft overwogen dat het niet anders kan dan dat dit gedrag bij de demonstranten angst moet hebben ingeboezemd, hetgeen wordt bevestigd door de aangiftes. Die redelijke vrees heeft naar het oordeel van het hof kennelijk mede omvat dat tegen een of meer van hen geweld zou worden gepleegd.

137. Het oordeel van het hof getuigt in zoverre niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.

138. Ook als daarover anders zou worden geoordeeld, behoeft dat overigens wegens gebrek aan voldoende rechtens te respecteren belang niet tot cassatie te leiden. Indien de zinsnede “gericht tegen die voornoemde bestuurders en/of inzittenden” wordt geschrapt uit de bewezenverklaring, kan niet worden gezegd dat daarmee aan de aard en ernst van het bewezen verklaarde wezenlijk afbreuk wordt gedaan, terwijl niet is aangevoerd dat en waarom de verdachte een rechtens te respecteren belang heeft bij vernietiging van het arrest en een nieuwe behandeling op deze grond.88

139. Voor zover de in het middel te lezen klacht een herhaling van de eerste klacht van het zesde middel inhoudt, kan de klacht niet tot cassatie leiden.

140. Voor zover daarnaast wordt opgekomen tegen “[h]et oordeel van het hof dat alle handelingen van medeverdachten die gericht waren tegen de bussen met demonstranten, kunnen worden aangemerkt als bedreiging met geweld”, berust het betoog op een onjuiste lezing van het arrest van het hof. Het hof heeft geoordeeld dat de gedragingen van de medeverdachten in onderlinge samenhang bezien van dien aard waren en onder zodanige omstandigheden zijn gedaan dat bij de demonstranten de redelijke vrees kon ontstaan dat geweld zou worden toegepast. Daarvoor is niet vereist dat ook iedere in de tenlastelegging onder een eigen gedachtestreepje opgenomen handeling op zichzelf beschouwd een (afzonderlijke) bedreiging met geweld zou hebben opgeleverd. Het hof heeft dit niet miskend.

141. Het middel bevat voorts de klacht dat uit de bewijsvoering van het hof niet kan worden afgeleid dat de ‘bedreiging met geweld’ de oorzaak is dat de bestuurders en inzittenden van de bussen met demonstranten werden gedwongen te remmen, de bussen tot stilstand te brengen, te dulden dat zij in een file terecht kwamen, respectievelijk te dulden dat zij hun reis niet konden vervolgen, dat zij de plaats van bestemming niet (tijdig) konden bereiken en/of dat zij (ernstige) vertraging ondervonden.

142. Deze klacht berust, evenals de tweede klacht van het zesde middel, op de opvatting dat het door het hof vastgestelde causaal verband tussen de blokkade op de A7 en de door de bestuurders van de bussen en de inzittenden van die bussen ondervonden dwang voor een bewezenverklaring onvoldoende is, omdat de wegblokkade en het verkeersgedrag waarmee deze blokkade gepaard ging op zichzelf beschouwd nog niet als ‘bedreiging met geweld’ kunnen worden aangemerkt.

143. In het kader van het vereiste verband tussen de bedreiging met geweld en hetgeen waartoe de bestuurders en inzittenden van de bussen zijn gedwongen, heeft het hof verwezen naar hetgeen het daarover heeft overwogen ten aanzien van feit 3 subsidiair.

144. De tweede klacht kan niet slagen. De redenen daarvoor heb ik uiteengezet in mijn bespreking van het zesde middel. Om dezelfde redenen is evenmin onjuist of onbegrijpelijk het in de bewijsvoering ten aanzien van feit 4 subsidiair besloten liggende oordeel van het hof dat aan dit samenstel van gedragingen in hun onderlinge verband redelijkerwijs kan worden toegerekend dat de bestuurders en inzittenden van de bussen met demonstranten werden gedwongen te remmen, de bussen tot stilstand te brengen, te dulden dat zij in een file terecht kwamen, respectievelijk te dulden dat zij hun reis niet konden vervolgen, dat zij de plaats van bestemming niet (tijdig) konden bereiken en/of dat zij (ernstige) vertraging ondervonden.

145. De tweede klacht faalt.

146. Het middel faalt.

147. Het negende middel houdt in dat het oordeel van het hof dat de verdachte tot het in de bewezenverklaring van feit 4 subsidiair omschreven feit “opzettelijk heeft uitgelokt”, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en/of onbegrijpelijk is.

148. Uit de hiervoor onder 130 weergegeven bewezenverklaring van feit 4 subsidiair blijkt dat het hof ten laste van de verdachte heeft bewezen verklaard dat zij – kort gezegd – het in die bewezenverklaring nader omschreven feit “door het verschaffen van inlichtingen opzettelijk heeft uitgelokt”, door via Facebook een ‘event’ op te starten en daarin een oproep te plaatsen met de in de bewezenverklaring aangehaalde inhoud.

149. Ten aanzien van de vraag of de verdachte tot het feit door het verschaffen van inlichtingen opzettelijk heeft uitgelokt, heeft het hof in het bestreden arrest het volgende overwogen:

“2) Heeft verdachte dit feit opzettelijk uitgelokt?

Onder verwijzing naar hetgeen het hof onder 2 en 3 subsidiair heeft overwogen, beantwoordt het hof deze vraag eveneens bevestigend. Het event op Facebook en de daarop vermelde oproep kunnen als uitlokkingsmiddel worden aangemerkt. Uit het dossier blijkt dat medeverdachten kennis hebben genomen van die oproep en daaraan uitvoering hebben gegeven.

Voorts is het hof ook hier van oordeel dat niet alleen kan worden bewezen dat verdachte opzet had op de uitlokking, maar ook (in voorwaardelijke zin) op de bestanddelen van het uitgelokte feit, zoals die hiervoor aan de orde zijn gekomen. Dit geldt ook voor het onderdeel “bedreiging met geweld”.

In de oproep op Facebook heeft verdachte anderen bewust opgeroepen om zich - op met naam en toenaam genoemde locaties en op een specifiek tijdstip - te verzamelen en massaal met voertuigen de weg op te gaan, met het doel om te voorkomen dat een specifieke groep hun eindbestemming zou bereiken en de toegestane betoging kon uitvoeren. De oproep tot actie – door verdachte ook aangeduid als de ‘Fryske opstand’ – is op internet gezet en vervolgens is de uitvoering van de actie door verdachte volledig uit handen gegeven, zonder dat er voorzorgsmaatregelen zijn getroffen om gevaar of (bedreiging met) geweld te voorkomen. Dat verdachte nadien op Facebook een bericht heeft geplaatst inhoudende “Geen ongelukken veroorzaken! Hou het veilig!” is niet als zodanig aan te merken. Mede gelet op het feit dat de oproep via social media onbegrensd is verspreid, had verdachte er op bedacht moeten zijn dat de oproep door heel veel personen zou worden opgepikt en dat de kans aanmerkelijk was te achten dat anderen de actie op een zodanige manier zouden uitvoeren dat dit bij de demonstranten de redelijke vrees op geweld zou oproepen en dat hun handelen derhalve een bedreiging met geweld zou opleveren. Verdachte heeft deze aanmerkelijke kans op de koop toegenomen.”

150. Het middel bevat twee tegen de bewezenverklaring van feit 4 subsidiair gerichte klachten die in de kern overeenkomen met de in het vijfde en het zevende middel tegen het oordeel van het hof ter zake van feit 2 subsidiair respectievelijk feit 3 subsidiair gerichte klachten. Het middel behelst ten eerste de klacht dat het oordeel van het hof dat de verdachte bewust de aanmerkelijk kans heeft aanvaard dat de medeverdachten haar oproep op een zodanige manier zouden uitvoeren dat hun handelen ‘bedreiging met geweld’ als bedoeld in art. 284 Sr zou opleveren, onbegrijpelijk is.

151. Bij de beoordeling van de eerste klacht moet worden vooropgesteld wat hiervoor bij de bespreking van het vijfde middel onder 85 ten aanzien van het opzet van de uitlokker is uiteengezet.

152. Uit de bovenstaande overwegingen van het hof blijkt dat het hof heeft geoordeeld dat de verdachte voorwaardelijk opzet had op de bestanddelen van het uitgelokte feit, waaronder het bestanddeel ‘bedreiging met geweld’ als bedoeld in art. 284 Sr. Aan dat oordeel heeft het hof dezelfde bewijsvoering en overwegingen ten grondslag gelegd als die ten grondslag liggen aan het oordeel van het hof dat de verdachte voorwaardelijk opzet had op het bestanddeel ‘bedreiging met geweld’ als bedoeld in art. 143 Sr.

153. Op de gronden vermeld in mijn bespreking van de eerste klacht van het zevende middel, faalt de klacht.

154. De tweede klacht van het middel houdt in dat het oordeel van het hof dat de verdachte heeft uitgelokt door inlichtingen te verschaffen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en/of onbegrijpelijk is, aangezien een aansporing om in actie te komen niet kan worden aangemerkt als het verschaffen van inlichtingen.

155. Het hof heeft de vraag of sprake is van het uitlokkingsmiddel ‘verschaffen van inlichtingen’ als bedoeld in art. 47, eerste lid onder 2°, Sr in zijn arrest uitdrukkelijk onder ogen gezien en die vraag – onder verwijzing naar zijn overwegingen over diezelfde vraag in het kader van feit 2 subsidiair en feit 3 subsidiair – bevestigend beantwoord.

156. De klacht is in de kern gelijkluidend aan de tweede klacht van het vijfde middel en de tweede klacht van het zevende middel en kan op de in mijn bespreking van de tweede klacht van het vijfde middel genoemde gronden niet slagen.

157. Het middel faalt.

158. Het tiende middel bevat de klacht dat het oordeel van het hof dat de door de verdachte uitgelokte feiten die zijn vermeld in de bewezenverklaringen van feit 2 subsidiair, feit 3 subsidiair en feit 4 subsidiair tezamen en in vereniging zijn begaan, gelet op de in de rechtspraak van de Hoge Raad aan de kwalificatie medeplegen gestelde eisen, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en/of niet begrijpelijk is.

159. Voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, houdt de bestreden uitspraak het volgende in:

“FEIT 2 (primair):

Onder 2 primair wordt verdachte verweten dat zij zich als medepleger heeft schuldig gemaakt aan het opzettelijk versperren van de Rijksweg A7, terwijl daarvan gevaar voor de veiligheid van het verkeer te duchten was.

(…)

Oordeel hof

Naast de vraag of sprake is geweest van het opzettelijk versperren van een weg waarbij gevaar voor de veiligheid van het verkeer te duchten was, dient de vraag te worden beantwoord of verdachte als medepleger daarvan kan worden aangemerkt. Op deze vraag zal eerst worden ingegaan.


Het hof stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medepleger kan worden bewezenverklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking. Ook indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering tijdens het begaan van het strafbare feit, maar uit gedragingen die doorgaans met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht, kan sprake zijn van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking. De materiële en/of intellectuele bijdrage van de verdachte aan het strafbare feit zal dan van voldoende gewicht moeten zijn.

Bij de beoordeling of daaraan is voldaan, kan rekening worden gehouden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.

(…)

Op grond van het voorgaande is het hof - anders dan het openbaar ministerie - van oordeel dat de voor medeplegen vereiste voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en de medeverdachten niet is komen vast te staan. Er is geen sprake van een gezamenlijke uitvoering en de bijdrage van verdachte aan het feitelijke gebeuren op de A 7 is van onvoldoende gewicht.

Verdachte zal daarom van het onder 2 primair ten laste gelegde feit worden vrijgesproken. Het verweer van de verdediging slaagt in zoverre. Bij de bespreking van het onder 2 subsidiair ten laste gelegde zal het hof nader ingaan op de overige verweren van de verdediging.

FEIT 2 (subsidiair)

Onder feit 2 subsidiair wordt verdachte kort gezegd verweten dat zij opzettelijk heeft uitgelokt dat andere personen tezamen en in vereniging opzettelijk de A7 hebben versperd, waarbij gevaar voor de veiligheid van het verkeer te duchten was.

Oordeel hof

(…) De vragen die het hof vervolgens moet beantwoorden is of (1) bewezen kan worden dat medeverdachten de A7 opzettelijk hebben versperd terwijl daarvan gevaar voor de veiligheid van het verkeer te duchten was, en - zo ja - of (2) bewezen kan worden dat verdachte dit feit opzettelijk heeft uitgelokt.

1) Is er sprake van het (door medeverdachten) medeplegen van het opzettelijk versperren van de A7, terwijl daarvan gevaar voor veiligheid van het verkeer te duchten was?

Ten aanzien van de vraag of sprake is van medeplegen is van belang dat voor het versperren van een snelweg meerdere voertuigen en meerdere personen nodig zijn waarmee de versperring daadwerkelijk kan worden gerealiseerd. Het delict zoals dat in deze zaak is ten laste gelegd vereist derhalve een zekere collectiviteit. Het hof is daarom met de rechtbank van oordeel dat niet alleen de bestuurders van de auto’s die vooraan in de groep reden en/of als eerste hun auto tot stilstand hebben gebracht, de A7 hebben versperd, maar ook degenen die vervolgens hebben meegeholpen om de blokkade verder uit te bouwen, deze te laten voortduren en/of niet op te heffen.

Welke rol iemand precies heeft gehad (bestuurder/bijrijder), waar iemand zich precies op de weg en in de blokkade heeft bevonden (voor, naast of achter de bussen), of iemand er van meet af aan bij was, of zich er later heeft bij gevoegd, en of iemand al dan niet de auto heeft verlaten, acht het hof gezien het voorgaande niet relevant voor de vraag of sprake is van medeplegen. Het specifieke karakter van dit strafbare feit maakt dat het enkele (doelgericht) ter plaatse aanwezig zijn en het op die manier getalsmatig versterken en laten voortduren van de versperring een zeer belangrijk aspect is in de vraag of iemand als medepleger kan worden aangemerkt. Door het zich met dit doel bewust voegen bij de blokkade, maakt iemand zich onderdeel van het strafbare feit. In de onderhavige zaak kan daarom reeds van medeplegen worden gesproken indien kan worden bewezen dat iemand op één van voormelde manieren ter plaatse was en deel heeft uitgemaakt van de versperring, met het (gezamenlijke) doel om te voorkomen dat de demonstranten in Dokkum zouden kunnen demonstreren. In dat geval kan worden vastgesteld dat zij zich in bewuste en nauwe samenwerking met elkaar hebben schuldig gemaakt aan overtreding van artikel 162 Sr.

Gelet op het hiervoor overwogene acht het hof bewezen dat er tussen de medeverdachten sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking gericht op het versperren van de A789.

(…)

FEIT 3 (subsidiair):

(…)

Nu medeverdachten bij het voorgaande tezamen en in vereniging met elkaar hebben gehandeld – zie hieromtrent de overwegingen bij feit 2 – kan worden bewezen dat zij als medeplegers met bedreiging met geweld de geoorloofde betoging hebben verhinderd, zoals is ten laste gelegd.

(…)

FEIT 4 (subsidiair):

Het hof is met de rechtbank van oordeel dat medeverdachten door hun handelen ten minste bewust de aanmerkelijke kans hebben aanvaard dat alle hiervoor genoemde gevolgen van de blokkade zouden intreden en dat zij de bestuurders en inzittenden van de bussen met demonstranten daartoe zouden dwingen.

Nu medeverdachten bij het voorgaande tezamen en in vereniging met elkaar hebben gehandeld - zie hieromtrent de overwegingen bij feit 2 - kan worden bewezen dat zij zich als medeplegers door bedreiging met geweld aan dwang hebben schuldig gemaakt.”

160. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is voor de kwalificatie ‘medeplegen’ vereist dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking. Deze kwalificatie is slechts gerechtvaardigd als de bewezen verklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is. Bestaat het ten laste gelegde medeplegen in de kern niet uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht, dan rust op de rechter die desondanks oordeelt dat sprake is van een zodanig bewuste en nauwe samenwerking dat van medeplegen kan worden gesproken, de taak in de bewijsvoering dat medeplegen nauwkeurig te motiveren. Als voorbeelden van gedragingen die met medeplichtigheid in verband worden gebracht, noemt de Hoge Raad het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan en helpen bij de vlucht. In zijn oordeelsvorming kan de rechter onder meer rekening houden met de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. In de regel zal de bijdrage van de medepleger worden geleverd tijdens het begaan van het feit, maar noodzakelijk is dat niet. Zeker in andere, in zekere zin afwijkende of bijzondere, situaties dient in de bewijsvoering aandacht te worden besteed aan de vraag of wel zo bewust en nauw is samengewerkt bij het strafbare feit dat van medeplegen kan worden gesproken, in het bijzonder dat en waarom de bijdrage van de verdachte van voldoende gewicht is geweest.90 Uit de meest recente rechtspraak van de Hoge Raad over medeplegen lijkt te kunnen worden afgeleid dat in toenemende mate het bestaan van een vooraf voor alle deelnemers duidelijk plan een relevant aandachtspunt kan zijn voor de beoordeling of sprake is van medeplegen.91 Ingeval sprake is van het gezamenlijk optrekken met het oog op het realiseren van een gezamenlijk plan kan sprake zijn van medeplegen, ook al zouden de gedragingen van de verdachte op zichzelf beschouwd niet als een bijdrage van voldoende gewicht aan het ten laste gelegde feit kunnen worden aangemerkt.92

161. Uit de motivering van de beslissing van het hof om de verdachte van het aan haar onder 2 (en 3 en 4) primair ten laste gelegde medeplegen vrij te spreken, blijkt dat het hof het bovenstaande beoordelingskader voor ogen heeft gestaan. De steller van het middel betoogt niettemin dat het hof in het kader van de telkens subsidiair ten laste gelegde uitlokking van het medeplegen van de feiten onvoldoende aandacht heeft besteed aan de vraag of de bijdrage van de individuele medeverdachten aan het strafbare feit van voldoende gewicht is geweest. Door te overwegen dat niet relevant is welke rol een medeverdachte precies heeft gehad, waar iemand zich op de weg en in de blokkade bevond, of diegene er vanaf het begin bij was en of hij of zij het voertuig heeft verlaten, zou het hof volgens de steller van het middel de nadruk hebben gelegd op de “collectiviteit van handelen” en aldus duidelijk afstand hebben genomen van de rechtspraak van de Hoge Raad inzake medeplegen.

162. Ik deel deze opvatting niet. Het hof heeft onder 2 subsidiair, 3 subsidiair en 4 subsidiair telkens bewezen verklaard dat “een groot aantal personen” tezamen en in vereniging het nader omschreven door de verdachte uitgelokte feit heeft begaan. Welke personen dit waren, is voor het bewijs in de strafzaak tegen de verdachte niet relevant. Uit de hiervoor weergegeven bewijsoverwegingen van het hof ter zake van feit 2 subsidiair blijkt dat het hof heeft beoordeeld of kan worden gezegd dat het grote aantal personen, bestaande uit de medeverdachten van de verdachte, het desbetreffende feit tezamen en in vereniging heeft begaan. Daarbij heeft het hof als maatstaf gehanteerd of tussen de medeverdachten sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking gericht op het begaan van het feit, bestaande uit een gezamenlijke uitvoering. Het hof heeft in dat verband niet miskend dat voor medeplegen is vereist dat de intellectuele en/of materiële bijdrage van de medepleger aan het delict van voldoende gewicht is. Het oordeel van het hof moet zo worden verstaan dat het van oordeel is dat die bijdrage van voldoende gewicht door de aanwezigen op de A7 inderdaad is geleverd, omdat voor hen allen geldt dat zij hebben deelgenomen aan de gezamenlijke uitvoering van het feit. Aan dit oordeel heeft het hof ten grondslag gelegd dat voor een gezamenlijke uitvoering “doelgerichte aanwezigheid” en “getalsmatige versterking” voldoende is, ongeacht de ter plaatse door de individuele medeverdachte verrichte gedragingen. Het is ter onderbouwing van dit laatste oordeel dat het hof de aandacht heeft gevestigd op het bijzondere karakter van de bewezen verklaarde feiten en daarmee overeenkomstig de rechtspraak van de Hoge Raad het belang van de rol van elke medeverdachte en het belang van diens aanwezigheid op belangrijke momenten in aanmerking heeft genomen.

163. De overwegingen van het hof geven er tevens blijk van dat het hof heeft onderkend dat voor het medeplegen van de door de verdachte uitgelokte feiten zowel samenwerkingsopzet als opzet op het gronddelict van de medeplegers is vereist. Het hof heeft immers de eis gesteld dat een individuele verdachte “doelgericht” ter plaatse was, hetgeen opzet op het gronddelict impliceert en tevens dat moet worden bewezen dat iemand ter plaatse was met “het (gezamenlijke) doel” om te voorkomen dat de demonstranten in Dokkum zouden kunnen demonstreren, hetgeen opzet op de samenwerking veronderstelt. Anders dan de steller van het middel betoogt, heeft het hof dus niet geoordeeld dat het niet ter zake doet of de individuele medeverdachte opzet heeft gehad op de samenwerking en op de bestanddelen van de afzonderlijke delicten.

164. In de bewezenverklaringen van feit 3 en 4 ligt voorts als het oordeel van het hof besloten dat een groot aantal personen telkens het voor medeplegen vereiste opzet op bedreiging met geweld heeft gehad. Uit de bewijsoverwegingen van het hof blijkt dat het hof kennelijk ervan is uitgegaan dat een gezamenlijk doel om op de A7 de demonstratie te verhinderen op de wijze zoals is gebeurd ook ten minste voorwaardelijk opzet op ‘bedreiging met geweld’ in de zin van art. 143, respectievelijk art. 284, onder 1°, Sr omvat. In aanmerking genomen dat het hof het gehele samenstel van gedragingen van de medeverdachten op de A7 in onderlinge samenhang als ‘bedreiging met geweld’ heeft aangemerkt, is dit impliciete oordeel niet onbegrijpelijk.

165. De steller merkt nog op dat uit de bewijsvoering van het hof niet zou blijken dat de individuele medeverdachten door de verdachte zijn uitgelokt. Ook die opmerking treft geen doel. Het recht stelt niet de eis dat de uitlokker alle betrokken medeplegers door middel van uitlokkingsmiddelen heeft bewogen en evenmin dat de uitlokker opzet heeft op de uiteindelijke deelnemingsvorm van de uitvoering.93Het hof heeft uit de bewijsvoering kunnen afleiden dat de oproep van de verdachte verschillende medeplegers daadwerkelijk heeft bewogen het feit tezamen en in vereniging te begaan. In dat verband wijs ik in het bijzonder op de door het hof in een voetnoot bij zijn nadere bewijsoverwegingen opgenomen aanvulling van de bewijsvoering met onderdelen van door de medeverdachten [betrokkene 2] en [medeverdachte 1] afgelegde verklaringen.

166. Het middel faalt in al zijn onderdelen.

167. Ten overvloede merk ik nog op dat het rechtens te respecteren belang van de verdachte bij het tiende middel niet evident is. Ook als uit de bewijsvoering niet zou kunnen worden afgeleid dat sprake is geweest van medeplegen door “een groot aantal personen”, maar wel dat de feiten zijn medegepleegd “door een aantal personen”, doet zulks aan de aard en de ernst van het aan de uitlokker van de onderhavige feiten te maken verwijt niet af. Dat geldt voor de in de onderhavige zaak uitgelokte feiten zelfs als zou blijken dat het feit niet is medegepleegd, maar door één persoon is gepleegd. Het betreft hier immers geen feiten waarvan het ‘in vereniging’ begaan een strafverzwarende omstandigheid vormt.94 Zolang uit de bewijsvoering kan worden afgeleid dat ten minste een van de (mede)plegers van het feit door de verdachte tot het begaan daarvan is uitgelokt, bestaat bij vernietiging en terugwijzing op grond van een klacht als de onderhavige dan ook niet voldoende rechtens te respecteren belang.95

Slotsom

168. De middelen zijn tevergeefs voorgesteld. De middelen 3 en 4 lenen zich niet voor toepassing van art. 81, eerste lid, RO. In elk geval de middelen 1, 2, 5, 7, 9 en 10 kunnen met toepassing van art. 81, eerste lid, RO worden afgedaan.

169. Ambtshalve wijs ik op het volgende. De op 1 januari 2020 gedeeltelijk in werking getreden Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Wet USB) heeft onder meer tot gevolg dat met ingang van die datum de rechter niet langer de mogelijkheid heeft om vervangende hechtenis te verbinden aan de oplegging van een schadevergoedingsmaatregel, voor het geval geen volledige betaling of volledig verhaal volgt. In plaats daarvan kan de rechter het dwangmiddel van de gijzeling opleggen, die net als de vervangende hechtenis ten hoogste één jaar kan duren.

170. In HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat daarmee sprake is van een verandering in de regels van sanctierecht die ten gunste van de verdachte werkt en die met onmiddellijke ingang moet worden toegepast. Gelet hierop zal de Hoge Raad in zaken waarin de cassatieschriftuur is binnengekomen voor of op 26 juni 2020 de uitspraak van het hof waarbij aan de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel vervangende hechtenis is verbonden in zoverre ambtshalve vernietigen. In de onderhavige zaak doet de bedoelde situatie zich voor.

171. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover bij de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen ten behoeve van de in het arrest genoemde slachtoffers telkens vervangende hechtenis is toegepast, en te bepalen dat met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering telkens gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

1 Het woord ‘Blokkeerfries’ kreeg in de verkiezing van woord van het jaar 2018 van Van Dale de voorkeur boven de eveneens genomineerde woorden ‘yogasnuiver’ en ‘mangomoment’ (nos.nl).

2 Zo werd onder meer geschreven: “We roepen elke oprechte Fries op om zich zaterdagmorgen om 8.30 uur met de Friese vlag te verzamelen op onderstaande locaties bij de Friese grens en bij de centrale as naar Dokkum. De organisatie zal het vertrek van de onruststokers (ook live) volgen en updates van routes en tijden op de FB pagina zetten. Wij kunnen dan op tijd massaal met Friese Vlaggen de (snel)wegen op en om ze te vertragen/ verhinderen zo dat ze onze kinderen ongestoord een mooi Sinterklaasfeest vieren kunnen in Dokkum. Kom met auto, vrachtwagen, motor, trekker en paard en wagen om de onruststokers te laten zien dat dit geouwehoer hier niet welkom is.”

3 Tenzij in deze conclusie hierna anders wordt vermeld, zijn in de citaten uit het bestreden arrest steeds de voetnoten weggelaten.

4 Zie voor zorgen over de betekenis van het relativiteitsvereiste als begrenzing van het slachtofferbegrip: WvSv, Melai/Groenhuijsen e.a., art. 51a-51h Sv, aant. 6 en art. 51a Sv, aant. 4 (actueel t/m 1-3-2010). Zie ook reeds J.W. Spanninga en A.L.J. van Strien, ‘Een wetsvoorstel betreffende het spreekrecht’, Trema 2001, p. 419-428.

5 Vgl. ook HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, rov. 2.3.1: “Voorts is niet vereist dat de benadeelde partij is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling rechtstreeks wordt beschermd.”

6 Vgl. H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, Tweede Deel, tweede druk, Haarlem 1891, p. 116: “Het gevaar kan goederen of menschen betreffen en zich al of niet hebben verwezenlijkt.” Vgl. in meer algemene zin mijn vordering tot cassatie in het belang der wet ECLI:NL:PHR:2016:626, onder 24.

7 Aldus ook Candido/Lochs, in:T&C WvSv, art. 51e Sv, aant. 5. Zie hierover ook T.N.B.M. Spronken en F. Fernhout, ‘Spreekrecht voor slachtoffers, aspirientjes voor de rest’, NJB 2005, p. 150-156.

8 Vgl. HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, rov. 2.6 onder verwijzing naar HR 9 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5554 en HR 6 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2016.

9 Zie het arrest van 31 oktober 2019, p. 41-42.

10 Vgl. onder meer HR 2 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5402, NJ 2012/574.

11 Vgl. onder meer HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0132, NJ 2013/244, m.nt. Bleichrodt.

12 Vgl. HR 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR1149, NJ 2012/367, m.nt. Cleiren (spreekrecht uitgeoefend door vriendin slachtoffer) en HR 2 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5402, NJ 2012/574 (ten laste gelegde feit betreft niet een misdrijf waarop acht jaar gevangenisstraf of meer is gesteld, noch een van de overige genoemde misdrijven).

13 Vgl. Kamerstukken II 2001/2002, 27632, nr. 8, p. 10 waarin kamerleden Dittrich en Schonewill in de nota naar aanleiding van het verslag opmerken: “Het is niet aannemelijk dat de rechter gewraakt zal worden, wanneer het slachtoffer ter zitting van zijn spreekrecht gebruik heeft gemaakt. Een wrakingsverzoek kan alleen plaatsvinden ingevolge art. 512 Wetboek van Strafvordering op grond van feiten of omstandigheden, waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Dat is niet het geval, wanneer ter zitting alle procesdeelnemers op hetzelfde moment de mondelinge verklaring van het slachtoffer horen. Wraking is ook niet aannemelijk bij de experimenten, waar de schriftelijke verklaring van het slachtoffer door de rechter wordt voorgelezen, maar waar geen mogelijkheid is het slachtoffer over die verklaring te ondervragen, tenzij besloten wordt het slachtoffer als getuige op te roepen.”

14 Vgl. HR 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR1149, NJ 2012/367, m.nt. Cleiren.

15 Onder omstandigheden kan een toezegging van een verbalisant worden toegerekend aan het openbaar ministerie. Aan uitlatingen of gedragingen van functionarissen aan wie geen bevoegdheden in verband met de vervolgingsbeslissing zijn toegekend kan zulk gerechtvaardigd vertrouwen dat (verdere) vervolging achterwege zal blijven in de regel evenwel niet worden ontleend. Vgl. HR 13 september 1988, ECLI:NL:HR:1988:AC3188, NJ 1989/403, HR 8 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5002 en HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:7, NJ 2013/563, m.nt. Van Kempen.

16 Vgl. HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4280, NJ 2013/109, m.nt Schalken, HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:7, NJ 2013/563, m.nt. Van Kempen, HR 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:513, NJ 2015/200, m.nt. Reijntjes, HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:742, NJ 2016/388, m.nt. Keulen en HR 11 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:228.

17 Vgl. HR 21 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:89, NJ 2019/176, m.nt. Reijntjes en HR 6 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2982.

18 Vgl. A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, negende druk, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 219-220.

19 Zie bijvoorbeeld HR 8 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK0898, rov. 2.3, HR 11 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:286, NJ 2014/137, HR 22 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW6198 (art. 81 RO) en HR 8 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:885 (art. 81 RO).

20 Vgl. HR 16 april 1996, ECLI:NL:HR:1996:AD2525, NJ 1996/527, rov. 7.7, HR 18 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD5207, NJ 2002/318 en HR 11 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:286, NJ 2014/137.

21 Het hof heeft in ieder geval het juiste criterium aangelegd voor de vraag of sprake is van schending van het verbod van willekeur, te weten of er sprake is van aperte onredelijkheid, in die zin dat geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. Zie nader Corstens/Borgers, Het Nederlandse strafprocesrecht, achtste druk, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 63-64.

22 HR 9 september 1999 (ECLI:NL:HR:1997:ZC9557, niet gepubliceerd).

23 H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht (1881-1886), deel II, tweede druk, p. 67.

24 Vgl. HR 15 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7237, NJ 2010/22.

25 Smidt, deel II, p. 67.

26 Kamerstukken II 1919/1920, 428, nr. 5, p. 12. Vgl. ook Handelingen II 16 juni 1920, p. 2741-2742.

27 Wet van 28 juli 1920, “houdende nadere voorzieningen tot bestrijding van revolutionnaire woelingen”, Stb. 1920/619. Zie over de wetsgeschiedenis van art. 131 Sr nader de conclusies van mijn ambtgenoten Keulen (ECLI:NL:PHR:2019:723, onder 12-21) voorafgaand aan HR 2 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1069, NJ 2019/349, m.nt. Dommering en Hofstee (ECLI:NL:PHR:2019:1235,onder 36-45), voorafgaand aan HR 24 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:447, NJ 2020/240, m.nt. Keijzer.

28 Vgl. J.W. Fokkens, in: Noyon/Langemeijer/Remmelink, aant. 2 bij art. 131 Sr. Al stond boven de memorie van toelichting op art. 131 en volgende wel: “Verlokking tot misdrijf”.

29 Smidt, deel II, p. 69, toegespitst op het opruien tot medeplichtigheid.

30 HR 9 september 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC9557.

31 Zie HR 5 april 1909, W 8859 en HR 17 november 1930, ECLI:NL:HR:1930:77, NJ 1931, p. 119 e.v. In HR 20 maart 1933, ECLI:NL:HR:1933:60, NJ 1933, p. 925 e.v., m.nt. Taverne streepte de Hoge Raad het in de tenlastelegging en de bewezenverklaring (ten onrechte) aangewezen strafbare feit zelf uit de bewezenverklaring weg.

32 Vgl. HR 2 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1069, NJ 2019/349, m.nt. Dommering, rov. 4.5.; HR 24 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:447, NJ 2020/240, m.nt. Keijzer, rov. 3.5.2.

33 Aldus HR 17 november 1890, W 5967. Vgl. in dezelfde zin J.W. Fokkens, in: Noyon/Langemeijer/Remmelink, aant. 1 bij art. 131 Sr.

34 Vgl. HR 15 juni 1903, W 7940; HR 5 april 1909, W 8859; HR 11 mei 1914, ECLI:NL:HR:1914:157, NJ 1914, p. 889 e.v.; HR 21 november 1921, ECLI:NL:HR:1921:140, NJ 1922, p. 177 e.v.; en HR 17 december 1928, ECLI:NL:HR:1928:184, NJ 1929, p. 638 e.v.

35 HR 24 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:447, NJ 2020/240, m.nt. Keijzer, rov. 3.5.2.

36 HR 15 juni 1903, W 7940 en HR 29 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1818, NJ 2001/694, m.nt. D.H. De Jong. Vgl. ook J.W. Fokkens, in: Noyon/Langemeijer/Remmelink, aant. 1 bij art. 131 Sr.

37 Zie ten aanzien van art. 132 Sr: HR 15 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7237, NJ 2010/22.

38 Zie HR 28 juni 1937, ECLI:NL:HR:1937:231, NJ 1938/191.

39 H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, Tweede Deel, Tweede druk, Haarlem 1891, p. 116.

40 Smidt, deel II, p. 116.

41 Vgl. in dezelfde zin mijn ambtgenoot Vegter in zijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2010:BK2650, onderdeel 14) voorafgaand aan HR 19 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK2650 (HR: art. 81, eerste lid, RO).

42 Hazewinkel-Suringa/Remmelink 1996, a.w., p. 98.

43 E.F. Stamhuis, Gemeen gevaar (oratie OU), Nijmegen: WLP 2006, p. 5.

44 Noyon/Langemeijer/Remmelink, Wetboek van Strafrecht, aant. 1 bij art. 157 (bijgewerkt tot en met 1 maart 2006). Zie in deze zin ook Th.W. van Veen, noot onder: HR 5 februari 1980, ECLI:NL:HR:1980:AB9449, NJ 1980/300.

45 E.F. Stamhuis, Gemeen gevaar (oratie OU), Nijmegen: WLP 2006, p. 6-8.

46 Kamerstukken II 1959/60, 5861, nr. 3, p. 23: “De gezondheid van mensen behoeft dus nog niet te zijn aangetast en zelfs behoeft gevaar daarvoor nog niet reëel aanwezig te zijn. Voldoende is, dat vrees voor zodanig gevaar bestaat.”

47 Smidt, deel II, p. 118.

48 Smidt, deel II, p. 122.

49 Smidt, deel II, p. 128-129.

50 Zijn algemene vooropstelling heeft de Hoge Raad overeenkomstig toegepast op andere delicten. Vgl. HR 22 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2752, NJ 2015/405 (art. 385b, eerste lid, Sr) en HR 9 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:19 (art. 161bis, derde lid, Sr). De overwegingen in laatstgenoemde zaak luiden enigszins anders, maar dat kan worden verklaard doordat de verdachte een toestand waarvan langdurig gevaar te duchten was in het leven had geroepen.

51 Vgl. o.a. HR 17 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG1653, NJ 2009/120; HR 17 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH0594; HR 5 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN1700; HR 21 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8840.

52 HR 17 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG1653, NJ 2009/120; HR 5 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW4230, NJ 2012/670, m.nt. Bleichrodt; HR 28 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1335, NJ 2016/328.

53 HR 21 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8840.

54 HR 17 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG1653, NJ 2009/120. Vgl. ook HR 17 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH0594, waarin werd gecasseerd omdat uit de bewijsmiddelen niet kon volgen dat zich ten tijde van de brandstichting in een sportcentrum in de (directe) omgeving van dat sportcentrum personen bevonden.

55 HR 5 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN1700.

56 Zie daarover Stamhuis 2006, a.w., p. 5-6.

57 Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Vegter (ECLI:NL:PHR:2010:BK2650, onderdeel 16) voorafgaand aan HR 19 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK2650 (HR: art. 81, eerste lid, RO).

58 Vgl. in dezelfde zin J.W. Fokkens, ‘Art. 162 Sr’, in: Noyon/Langemeijer/Remmelink, Wolters Kluwer, losbl., aant. 11.

59 Uiteraard behoort een succesvol beroep op afwezigheid van alle schuld wel tot de mogelijkheden. Zie bijvoorbeeld HR 7 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT3998, NJ 2005/435.

60 Vgl. o.a. Hazewinkel-Suringa/Remmelink, a.w., p. 97; C. Kelk & F. de Jong, Studieboek materieel strafrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2019, p. 63; G. Knigge & H. D. Wolswijk, Het materiële strafrecht, p. 9 en p. 79; A.N. Kesteloo, Strafbaarheid in de voorfase, Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 190-191; De Hullu, a.w., p. 74; J.W. Fokkens, ‘Inleidende beschouwingen bij Titel VII Misdrijven waardoor de algemene veiligheid van personen of goederen wordt in gevaar gebracht’, in: Noyon/Langemeijer/Remmelink, aant. 2 en mijn noot (onder 1) onder HR 5 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW4230, NJ 2012/670.

61 G. Knigge & H. D. Wolswijk, Het materiële strafrecht, p. 9.

62 Zie HR 29 maart 1966, ECLI:NL:HR:1966:AB6309, NJ 1966/395, m.nt. Pompe en HR 5 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BL8997.

63 HR 29 maart 1966, ECLI:NL:HR:1966:AB6309, NJ 1966/395, m.nt. Pompe. Op dit punt wijkt het vereiste opzet van de uitlokker van dat van degene die het feit opzettelijk voorbereidt. Vgl. HR 5 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW4230, NJ 2012/670 en mijn noot onder dat arrest (onder punt 1).

64 Wet van 28 juli 1924 tot wijziging en aanvulling van het Wetboek van Strafrecht met betrekking tot de uitlokking, Stb. 1924/370.

65 Vgl. in dezelfde zin Knigge & Wolswijk 2015, a.w., p. 283; De Hullu 2018, a.w., p. 489; en de conclusie van mijn ambtgenoot Vegter (ECLI:NL:PHR:2015:2657, onder 8) voorafgaand aan HR 9 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:223, NJ 2016/119.

66 HR 27 februari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0260, NJ 2001/308 en HR 9 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:223, NJ 2016/119. In de oudere rechtspraak werd een enigszins andersluidend criterium gehanteerd. Vgl. HR 17 juni 1940, ECLI:NL:HR:1940:58, NJ 1940/821, m.nt. Pompe; HR 5 januari 1982, ECLI:NL:HR:1982:AB8980, NJ 1982/339 en HR 29 oktober 1991, ECLI:NL:HR:1991:AD1519, NJ 1992/267.

67 Zie over de ‘eenvoudige aansporing’ uitdrukkelijk HR 17 juni 1940, ECLI:NL:HR:1940:58, NJ 1940/821, m.nt. Pompe. Vgl. ook De Hullu 2018, a.w., p. 488 en Knigge & Wolswijk 2015, a.w., p. 283.

68 HR 5 januari 1982, ECLI:NL:HR:1982:AB8980, NJ 1982/339.

69 Zie over dat verschil en het belang erin in het kader van de dwangbepalingen (in het bijzonder art. 284 Sr) K. Lindenberg, Strafbare dwang. Over het bestanddeel ‘dwingen’ en strafbaarstellingen van dwang, in het bijzonder art. 284 Sr (diss. Groningen), Antwerpen/Apeldoorn: Maklu 2007, p. 219-221.

70 Niet is vereist dat het misdrijf waarmee wordt gedreigd ook tegen de bedreigde zelf is gericht. Vgl. HR 25 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO3400, NJ 2011/224, m.nt. Keijzer onder NJ 2011/228.

71 Vgl. o.a. HR 17 januari 1984, ECLI:NL:HR:1984:AC8252, NJ 1984/479; HR 7 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT3659, NJ 2005/448; HR 4 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB7104 en HR 14 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ3717, NJ 2011/285.

72 HR 10 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG6562, NJ 2009/109.

73 Zie o.a. HR 3 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD9986; HR 7 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3726 (ongepubliceerd; HR: art. 81, eerste lid, RO).

74 HR 25 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1858, NJ 2011/225, m.nt. Keijzer onder NJ 2011/228.

75 Zie ook J. ten Voorde, in: T&C Sr, aant. 8 bij art. 143.

76 Smidt, deel I, p. 530.

77 Lindenberg 2007, a.w., 191.

78 J.W. Fokkens, ‘Artikel 81 Sr’, in: NoyonLangemeijer/Remmelink, Het Wetboek van strafrecht, losbl., aant. 6.

79 D. Simons, Leerboek van het Nederlandsche Strafrecht, tweede deel, 1929, p. 44. Zie voor (een analyse van) meer definities van ‘geweld’ Lindenberg 2007, a.w., p. 192-193.

80 HR 14 juni 1983, ECLI:NL:HR:1983:AC3622, NJ 1983/692.

81 HR 27 augustus 1937, ECLI:NL:HR:1937:121, NJ 1938/29.

82 HR 19 juni 1979, ECLI:NL:HR:1979:AC6615, NJ 1979/585.

83 HR 8 december 1987, ECLI:NL: HR:1987:AC0645, NJ 1988/896, m.nt. Mulder.

84 HR 16 september 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0221, NJ 1997/88.

85 HR 26 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1306, NJ 1999/311.

86 Vgl. de rechtspraak over het leerstuk van de causaliteit, o.a. HR 3 september 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF9666, NJ 2005/69, m.nt. Knigge; HR 13 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV8535, NJ 2007/48; HR 28 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0247, NJ 2007/49; HR 27 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT6362, NJ 2012/301, m.nt. Keijzer; HR 19 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4491, NJ 2013/194; HR 28 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1335, NJ 2016/328; HR 4 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:585, NJ 2017/470, m.nt. Wolswijk.

87 Vgl. over een dergelijke frase in dezelfde zin HR 3 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1881, NJ 2020/296, m.nt. Wolswijk.

88 Zie HR 27 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:133. Vgl. ook HR 1 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3436 en HR 7 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1005, NJ 2016/430, m.nt. Van Kempen, rov. 2.5.2.

89 Als aanvullende bewijsmiddelen neemt het hof in dit kader op:
- Het proces-verbaal van verhoor [betrokkene 2] , d.d. 9 januari 2018, map 6, p. 2358 e.v. (onder meer inhoudende - zakelijk weergegeven - : Ik wist dat ik zou worden aangehouden. Dat is de consequentie van zo’n actie als het blokkeren van de snelweg. Ik heb via Whatsapp contact gehad met anderen over de actie op de A7. We zouden eerst bij de Afsluitdijk afspreken. Ik was daar ook. Ik ben via de Facebookactie in contact gekomen met de groep personen die de blokkade wilde instellen op de A7. Er was een evenement opgericht op Facebook. Dat evenement heette “Project P’. Na de actie voelde ik mij goed omdat het een geslaagde actie was. Het plan was om ze af te remmen. Te vertragen zeg maar. Met ‘ze’ bedoel ik de bussen met de demonstranten. Ik was het ermee eens. Ik kwam erbij vanaf het tankstation BP. Ik stond bij het tankstation en toen zijn we opgereden toen we de bussen aan zagen komen. Ik reed vooraan vanaf het tankstation. Ik stond vooraan. Ik ben uit de auto gestapt. Ik was de eerste die weg kon omdat ik vooraan stond. Ik heb wel over de gevolgen van een blokkade voor andere weggebruikers nagedacht. Ik kan mij enigszins voorstellen dat het bedreigend was voor demonstranten. [betrokkene 1] heeft in eerste instantie een oproep gedaan. Daarmee heeft zij veel mensen benaderd en wakker geschud. Ik vind de blokkade geslaagd en terecht.
En:
- Het proces-verbaal van verhoor [medeverdachte 1] d.d. 12 januari 2018, map 5, p. 1876 e.v. (onder meer inhoudende - zakelijk weergegeven - : Ik heb een oproep gezien van [betrokkene 1] en toen had ik zoiets van zien wel wat er gebeurt en ik ben naar de Afsluitdijk gereden. Dat was die zaterdag rond 08:00 uur (het hof begrijpt: 18 november 2017). Het was de bedoeling om de grenzen van Friesland te bewaken. We troffen een hele ploeg daar. Ze stonden met Friese vlaggen. Ik heb iemand gevraagd wat we gingen doen. Die zei ze komen over Lemmer. We zijn daarna in de auto gegaan en richting Joure gereden. We reden naar de benzinepomp op de A7. Daar waren nog wel meer voertuigen. Na drie kwartier tot een uur zagen we de bussen aankomen en gingen we in de auto. We moesten de weg op en rustig rijden. Ik was één van de eersten die de snelweg opreed. We reden rustig de snelweg op en daarna langzaam remmen. Toen ik stilstond ben ik uitgestapt en bij de bus gaan kijken. Het was de bedoeling om de bussen tegen te houden. Na die tijd had ik een goed gevoel. Een beetje trots ook wel. Tijdens de actie vond ik het wel een beetje spannend. Je zet toch even de snelweg stil. Wat zou er gebeuren. Ik was het 100% eens met de dingen die wij gingen doen. Ik heb meegedaan zodat de anti-pieten-demonstranten niet in Dokkum aan zouden komen en daar de kinderen een leuk feestje zouden hebben. Dat was mijn bedoeling. De bussen probeerden eerst nog tussen het verkeer door te komen. Toen dat niet lukte zijn ze blijven staan. Ik kan me wel een beetje voorstellen dat het bedreigend was voor de demonstranten. Eerst stil zetten op de snelweg. Ze weten niet wat er gebeuren gaat. Sommigen van ons liepen met de vuisten in de lucht. Ik heb dat op filmpjes gezien).

90 Zie o.a. HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390, m.nt. Mevis; HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:718, NJ 2015/395, m.nt. Mevis; HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1316, NJ 2016/411, m.nt. Rozemond; en HR 11 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:221, NJ 2020/141, m.nt. Vellinga.

91 Zie hierover uitgebreider de conclusie van mijn ambtgenoot Aben voorafgaand HR 4 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:187 (ECLI:NL:PHR:2019:1286). Vgl. ook zijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2020:124, onder punt 15) voorafgaand aan HR 31 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:544 en mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2020:472, onder punt 10), voorafgaand aan HR 30 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1162.

92 In dat verband kan worden gewezen op HR 4 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:187, NJ 2020/140 m.nt. Vellinga. Zie in dit verband ook de noot van Rozemond onder HR 20 september 2016, NJ 2016/420 en W. Albers, T. Beekhuis & R. ter Haar, ‘Medeplegen: van wezenlijke bijdrage naar planverwezenlijking?’, DD 2020/23.

93 HR 1 juni 1976, ECLI:NL:HR:1976:AB6863, NJ 1977/42; HR 2 maart 1982, ECLI:NL:HR:1982:AB7914, NJ 1982/492 en HR 31 maart 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC9797, NJ 1988/633.

94 Vgl. (a contrario) De Hullu 2018, a.w., p. 487, voetnoot 287.

95 Vgl. in dit verband HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2916 en HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:661.

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.