2 Procesverloop
2.1
In eerste aanleg heeft [eiser] gevorderd om bij vonnis – uitvoerbaar bij voorraad – Rabobank te veroordelen om aan [eiser] binnen twee dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis te voldoen het bedrag van € 21.858.977,--, te vermeerderen met de wettelijke rente tot 30 juni 2011 ter hoogte van € 18.938.025,-- zoals berekend in het IFO-rapport, alsmede met de wettelijke rente vanaf 1 juli 2011 tot aan de dag der algehele voldoening. Tevens heeft [eiser] veroordeling van Rabobank in de kosten van deze procedure gevorderd.
2.2
[eiser] heeft daartoe – kort gezegd – aangevoerd dat de [C] -groep in 2002 in financiële problemen kwam. In verband daarmee is op 27 juni 2002 een convenant gesloten tussen Rabobank, de [C] -groep, [eiser] en een aantal verzekeraars waarmee het assurantiebedrijf zaken deed. Rabobank heeft onder meer een bedrag van € 900.000,-- aan [eiser] in privé geleend om overstanden op een aantal rekeningen-courant van enkele tot de [C] -groep behorende vennootschappen aan te zuiveren. Eind december 2002/ begin januari 2003 is Rabobank overgegaan tot inperking van het krediet van de [C] -groep en tot het niet meer uitvoeren van betalingsopdrachten. Volgens [eiser] is door deze handelwijze van Rabobank de [C] -groep in maart 2003 gefailleerd. [eiser] heeft gevorderd dat Rabobank op grond van art. 6:74 BW dan wel op grond van art. 6:162 BW een vergoeding aan hem voldoet ter hoogte van de schade die hij hierdoor heeft geleden. [eiser] heeft het IFO opdracht gegeven om deze schade te berekenen, hetgeen heeft geleid tot een schaderapport van 30 november 2011. Het IFO komt tot de conclusie dat de omvang van de schade die [eiser] heeft geleden als gevolg van het faillissement van de [C] -groep € 21.858.977,-- exclusief de wettelijke rente bedraagt.
2.3
In het tussenvonnis van 31 oktober 2012 heeft de rechtbank, onder meer, gememoreerd dat de onderhavige procedure een schadestaatprocedure is, volgend op een eerdere procedure die in drie instanties is gevoerd en is geëindigd met het arrest van Uw Raad van 20 april 2012 (rov. 1.1) (hiervoor randnummer 1.11). Dit tussenvonnis heeft verder enkel betrekking op het door [eiser] als provisionele voorziening ex art. 223 Rv gevorderde voorschot van € 1.860.653,20, te vermeerderen met de wettelijke rente, op de door Rabobank te betalen schadevergoeding. Deze vordering heeft de rechtbank in dit tussenvonnis afgewezen.
2.4
In het tussenvonnis van 7 augustus 2013 is de rechtbank inhoudelijk ingegaan op de onderhavige zaak. Daarbij heeft de rechtbank eerst de stellingen van partijen uitvoerig de revue laten passeren. Die stellingen hebben, kort samengevat, betrekking op de volgende thema’s die in deze schadestaatprocedure aan de orde zijn: (i) het causaal verband tussen het tekortschieten van Rabobank en (de gestelde schade als gevolg van) het faillissement van de [C] -groep, (ii) de schadeomvang (welke schadeposten komen voor vergoeding in aanmerking?) en (iii) eigen schuld van [eiser] . Omdat in cassatie enkel de eerste twee thema’s aan bod komen,5 beperk ik mij hierna tot een korte bespreking van de door de rechtbank weergegeven standpunten van partijen met betrekking tot deze thema’s.
2.5
De rechtbank heeft eerst het standpunt van [eiser] ten aanzien van het eerste thema (het causaal verband tussen het tekortschieten van Rabobank en het faillissement van de [C] -groep) dat grotendeels gebaseerd is op het IFO-rapport, weergegeven (rov. 4.1-4.14).
2.6
[eiser] komt daarbij, in de weergave van de rechtbank, tot de volgende slotsom:
“4.15 [eiser] stelt dat op basis van het IFO-rapport, de accountantsverklaring en het in rechtsoverweging 4.14 bedoelde oordeel van bij het Convenant betrokken partijen geen andere conclusie mogelijk is dan dat de [C] Groep niet zou zijn gefailleerd indien de bank het Convenant was blijven nakomen, nu, aldus [eiser] , "de liquiditeitstoets [...] de basis is voor de beoordeling in een faillissement".”
2.7
Voor wat betreft het tweede thema (de schadeomvang) heeft de rechtbank overwogen dat [eiser] het IFO ook heeft opgedragen de schade te beoordelen die hij als gevolg van de toerekenbare tekortkoming van Rabobank heeft geleden over de periode 1 januari 2003 tot 1 juli 2011 (rov. 4.16). In hoofdstuk 4 van het IFO-rapport wordt onderscheid gemaakt tussen de (i) aandeelhoudersschade, (ii) schade uit hoofde van borgstellingen, (iii) schade als werknemer en (iv) schade als financier (rov. 4.17). De rechtbank heeft vervolgens de verschillende schadeposten, als door [eiser] gesteld, kort geïnventariseerd (rov. 4.17.1-4.20.3). Zo bestaat de aandeelhoudersschade van [eiser] , volgens de weergave van de rechtbank in rov. 4.17.2, uit het ‘tenietgaan’ van de ‘aandeelhouderswaarde’, omdat hij de aandelen in de vastgoedvennootschappen niet kon verkopen. Verder heeft de rechtbank aangegeven dat [eiser] over het totale schadebedrag wettelijke rente voor handelstransacties vordert (rov. 4.21) en heeft zij ten slotte het standpunt van [eiser] met betrekking tot (de omvang van de) eventuele aan hem toe te rekenen eigen schuld weergegeven (rov. 4.22).
2.8
Vervolgens heeft de rechtbank in rov. 4.23 tot en met 4.40 het op het [betrokkene 2] -rapport gebaseerde standpunt van Rabobank ter zake van het ontbreken van causaal verband tussen haar tekortschieten en het faillissement van de [C] -groep (het eerste in randnummer 2.4 aangeduide thema) in beeld gebracht. Volgens Rabobank blijkt uit het [betrokkene 2] -rapport onder meer dat het al vanaf 2000 financieel steeds slechter ging met de [C] -groep en dat er in juni 2002 (met het convenant) weliswaar wat continuïteitsmogelijkheden waren, maar dat in december 2002 de situatie zodanig verslechterd was dat die mogelijkheden niet reëel meer waren.
2.9
De rechtbank heeft daarna overwogen dat Rabobank aard en omvang van de door [eiser] gestelde schade betwist en in dit verband heeft zij ook de stellingen van Rabobank kort geïnventariseerd (rov. 4.42-4.45.24). Gelet op het feit dat het in cassatie enkel nog draait om de post ‘aandeelhoudersschade’ (randnummer 2.4), beperk ik mij tot de weergave door de rechtbank van het standpunt van Rabobank op dit punt:
“4.45.1 [eiser] ' aandeelhoudersschade komt niet voor vergoeding in aanmerking. De bank heeft mogelijk onzorgvuldig gehandeld jegens de [C] Groep maar daarmee heeft de bank nog geen zorgvuldigheidsnorm jegens [eiser] privé geschonden.
Wat [eiser] vordert is "afgeleide schade”, namelijk afgeleid van de schade die door de [C] Groep is geleden, maar, aldus de bank, [eiser] laat na een relatie te leggen "tussen [ [eiser] ’] aandeelhouderspositie per vennootschap en de daardoor ontstane schade".”
2.10
Nadat de rechtbank ook de standpunten van Rabobank met betrekking tot de wettelijke rente (rov. 4.46) en (de omvang van de) eigen schuld aan de zijde van [eiser] heeft weergegeven (rov. 4.47), is de rechtbank toegekomen aan haar beoordeling. Daarbij heeft de rechtbank vooropgesteld dat in deze schadestaatprocedure de arresten van het hof Arnhem van 27 januari 2009 (tussenarrest) en van 23 november 2010 (eindarrest) (randnummers 1.11 en 1.12) in de hoofdzaak tot uitgangspunt worden genomen (rov. 5.1). Op grond van het eindarrest van het hof Arnhem staat vast dat Rabobank jegens [eiser] en de [C] -groep toerekenbaar is tekortgeschoten (rov. 5.2). Het hof Arnhem heeft bepaald (randnummer 1.12 hiervoor) dat het verweer van Rabobank dat er geen causaal verband is tussen haar toerekenbare tekortkoming en [eiser] ’ schade omdat de [C] -groep hoe dan ook zou zijn gefailleerd, in het kader van de schadestaatprocedure aan de orde zou kunnen komen (rov. 5.3). De rechtbank is eerst op dit verweer ingegaan (rov. 5.4).
2.11
In dat kader heeft de rechtbank het volgende vooropgesteld:
“5.6 Bij de beoordeling van wat partijen dienaangaande naar voren hebben gebracht betrekt de rechtbank ook het oordeel van het Hof in het tussenarrest (rechtsoverweging 4.8) dat aan de stelling van de bank "dat de Hakenberggroep technisch failliet was" voorbij dient te worden gegaan, nu die omstandigheid er, voor de bank, in september 2002 niet aan in de weg stond toe te treden tot het Convenant.”
2.12
De rechtbank heeft de datum van inperking van het krediet bepalend geacht:
“5.7 Voor de beoordeling van de vraag of, zoals de bank stelt en [eiser] betwist, de [C] Groep hoe dan ook zou zijn gefailleerd, acht de rechtbank bepalend of aangenomen moet worden dat dit zo was op 31 december 2002, de datum waarop de bank het krediet inperkte. Dat feit immers noodzaakte [eiser] melding te maken van betalingsonmacht en daarvan was kort daarna het faillissement het gevolg.”
2.13
Daarna heeft de rechtbank in rov. 5.8-5.12 de standpunten van partijen, die zich daarbij hebben gebaseerd op het IFO-rapport ( [eiser] ) en op het [betrokkene 2] -rapport (Rabobank), ter zake van het causaal verband (eerste thema, zie randnummer 2.4) weer kort in beeld gebracht. Vervolgens is de rechtbank toegekomen aan de beoordeling van genoemde rapporten:
“5.13 De rechtbank is vooralsnog van oordeel dat de vaststellingen en berekeningen in het rapport [betrokkene 2] , waar de bank zich op beroept, mogelijk inderdaad het beeld laat [lees: laten, A-G] zien van een onderneming in moeilijkheden -hetgeen ook de reden is dat het Convenant moest worden gesloten- maar dat daar voorshands niet uit blijkt dat de financiële situatie en vooruitzichten van de [C] Groep per 31 december 2002 zo aanzienlijk waren verslechterd dat er geen vooruitzicht meer was op een heropleving, bij verdere ordelijke uitvoering van het Convenant.
5.14
Wel roept het rapport [betrokkene 2] vragen op over het realiteitsgehalte van een aantal bevindingen in het IFO-rapport, met name die betreffende de veronderstelde continuïteit van de [C] Groep en de mogelijkheden van aanvullende financiering.”
2.14
De rechtbank heeft daarin aanleiding gezien om een derde, onafhankelijke, deskundige te benoemen (rov. 5.15). In het kader van het formuleren van de aan de deskundige voor te leggen vragen heeft de rechtbank nog stilgestaan bij vier andere factoren die volgens Rabobank (naast het “technisch failliet” zijn van de [C] -groep) een oorzaak waren van het faillissement van de [C] -groep (rov. 5.17). Dat heeft Rabobank volgens de rechtbank echter niet voldoende aannemelijk gemaakt, zodat de deskundige met deze factoren geen rekening heeft mogen houden (rov. 5.18-5.22).
2.15
De rechtbank heeft nog benadrukt dat op de vraag of de toerekenbare tekortkoming van Rabobank de oorzaak is geweest van de door [eiser] gevorderde vermogensschade, nog geen beslissing kan worden gegeven, omdat daartoe eerst voldoende aannemelijk moet zijn dat het faillissement van de [C] -groep niet hoe dan ook zou hebben plaatsgevonden (rov. 5.23). Daarom heeft de rechtbank zich in dit tussenvonnis nog niet uitgelaten over de verschillende schadeposten en de berekening van de omvang daarvan (rov. 5.24). De rechtbank heeft evenwel opgemerkt dat het eventuele eindoordeel dat de toerekenbare tekortkoming van Rabobank niet de enige of belangrijkste oorzaak van het faillissement is, niet zonder meer betekent dat er geen grondslag is voor toewijzing van een vergoeding wegens vermogensschade ten aanzien van een aantal van de schadeposten die [eiser] heeft opgevoerd (rov. 5.25). De rechtbank heeft ten slotte ook reeds, onder meer om redenen van proceseconomie, haar voorlopig oordeel gegeven over de eigen schuld-kwestie; zij heeft voorshands geen aanleiding gezien om over de procentuele verdeling anders te oordelen dan het hof Arnhem in zijn eindarrest: de rechtbank is voorshands dus uitgegaan van 30% eigen schuld (rov. 5.26-5.29).
2.16
Vervolgens is de rechtbank toegekomen aan de benoeming van de deskundige (de heer J.G.C.M. Buné RA) (hierna ook: “Buné”) die de volgende vragen zou moeten beantwoorden:
(i) Was de financiële situatie van de [C] Groep op 31 december 2002 zodanig dat de [C] Groep op korte termijn niet meer in staat zou zijn geweest haar opeisbare verplichtingen na te komen en dus zou zijn gefailleerd, c.q. was een duurzame voortzetting van de bedrijfsuitoefening door de [C] Groep, bijzondere omstandigheden daargelaten, in redelijkheid mogelijk en te voorzien?
(ii) Bij de beantwoording van de onder (i) bedoelde vraag dient de deskundige ervan uit te gaan dat de bank had afgezien van de kredietbeperking op 31 december 2002 en dat de andere convenantspartijen uitvoering hadden gegeven aan hun verplichtingen vervat in het Convenant, in het bijzonder artikel 1.2 daarvan, zulks voor de duur van het Convenant.
(iii) Bij de beantwoording van de onder (i) bedoelde vraag dient geen rekening te worden gehouden met de in rechtsoverwegingen 5.18 tot en met 5.21 genoemde factoren.”
2.17
Partijen hebben daarna de gelegenheid gekregen om zich bij akte uit te laten over de benoeming van de deskundige, de opdrachtformulering en de kostenbegroting (rov. 6., dictum).
2.18
Na aktewisseling is de rechtbank in haar tussenvonnis van 23 oktober 2013 daadwerkelijk overgegaan tot benoeming van genoemde deskundige en tot de uiteindelijke formulering van de vragen aan hem (rov. 2.5 en het dictum).
2.19
De deskundige heeft zijn deskundigenbericht op 20 maart 2014 ter griffie van de rechtbank gedeponeerd.
2.20
Na het indienen van conclusies na deskundigenbericht hebben partijen hun standpunten doen bepleiten, waarna de rechtbank op 7 januari 2015 eindvonnis heeft gewezen. Ook hier beperk ik mij tot een weergave van het vonnis voor zover dat voor het debat in cassatie nog van belang is (de causaliteitskwestie en de aandeelhoudersschade). In haar eindvonnis heeft de rechtbank uitgebreid stilgestaan bij het deskundigenbericht en het commentaar van [eiser] daarop (rov. 4.28-4.43). Uiteindelijk is de rechtbank tot de volgende conclusie gekomen:
“4.44 Daarbij overweegt de rechtbank nog dat [eiser] ' commentaar ten aanzien van de kredietruimte slechts één onderdeel van de liquiditeitspositie betreft, terwijl naar de rechtbank in de rechtsoverwegingen hiervoor heeft vast gesteld, de uitkomst van het door de deskundige verrichte onderzoek, dat uitging van, naar het oordeel van de rechtbank, in het kader van het onderzoek passende indicatoren en de daarop gebaseerde constateringen, in zijn geheel gezien, de conclusie waar de deskundige toe is gekomen rechtvaardigt. Met andere woorden, het gehele samenstel van feiten en omstandigheden zoals dat blijkt uit het bericht van de deskundige, is voor de rechtbank voldoende aanleiding om de bevindingen van de deskundige over te nemen en daarvan voor haar beslissing uit te gaan.”
2.21
Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat [eiser] , mede gelet op zijn stelling dat hij ultimo 2002 de mogelijkheid zou hebben gehad uit privé-bronnen financiering te verkrijgen (rov. 4.45), onvoldoende heeft gesteld om de conclusie te rechtvaardigen dat (alleen) de kredietinperking door de bank het onvermijdelijk maakte dat betalingsonmacht diende te worden gemeld, als gevolg waarvan een faillissementssituatie ontstond (rov. 4.46). Daarna is de rechtbank teruggekomen (hiervoor randnummer 2.15) op de vraag of daarmee is gezegd dat geen enkele door [eiser] opgevoerde schadepost voor vergoeding in aanmerking komt. Omdat [eiser] volgens de rechtbank ook onvoldoende heeft gesteld of aannemelijk heeft gemaakt dat een of meer van de door de rechtbank in het tussenvonnis van 7 augustus 2013 geïnventariseerde schadeposten (randnummer 2.7) een andere oorzaak had(den) dan het faillissement van de [C] -groep, is zij niet toegekomen aan een nader onderzoek van een eventuele andere oorzaak van die schadeposten (rov. 4.47-4.48). Op die basis heeft de rechtbank de vorderingen van [eiser] afgewezen en heeft zij [eiser] , als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het geding, daaronder begrepen de kosten van de deskundige.
2.22
[eiser] is in hoger beroep opgekomen tegen de afwijzing van zijn vorderingen door de rechtbank. Rabobank heeft op haar beurt incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het tussenarrest van 10 januari 2017
2.23
In zijn tussenarrest van 10 januari 2017 heeft het hof allereerst aangegeven wat in het principaal hoger beroep (nog) ter beoordeling voorlag:
“4.1 Met het oordeel van het gerechtshof Arnhem in de hoofdzaak zoals weergegeven in rechtsoverweging 3.11 [randnummer 1.12 in deze conclusie, A-G] staat vast dat Rabobank is tekort geschoten in de nakoming van haar verplichtingen jegens [eiser] . Voor zover in de hoofdzaak bindende eindbeslissingen zijn gegeven kunnen die in deze procedure niet - opnieuw of alsnog - worden bestreden. Bij voornoemd oordeel heeft het hof uitdrukkelijk onbesproken gelaten of sprake is van causaal verband tussen het vastgestelde tekortschieten en de door [eiser] gestelde schade zoals die is voortgevloeid uit de faillissementen van de [C] -vennootschappen. Dat oordeel ligt in deze procedure dus nog open. In het kader van deze beoordeling kunnen partijen in deze procedure nieuwe of andere standpunten innemen voor zover die niet strijden met hetgeen reeds in de hoofdzaak bindend is vastgesteld.”
2.24
Vervolgens is het hof onder het kopje ‘Causaal verband’ ingegaan op het causaal verband tussen de toerekenbare tekortkoming van Rabobank en de gestelde schade, voortvloeiend uit het faillissement van de [C] -groep. Daarbij heeft het hof eerst de standpunten van partijen weergegeven (rov. 4.2). Vervolgens is het hof, evenals de rechtbank, voorshands ervan uitgegaan dat dit causaal verband aanwezig is:
“4.3 Het standpunt van Rabobank dat de [C] -groep hoe dan ook zou zijn gefailleerd betreft geen (bevrijdend of zelfstandig) verweer van Rabobank, maar een gemotiveerde betwisting van het door [eiser] gestelde causaal verband tussen het tekortschieten van Rabobank en het daarop gevolgde faillissement. Waar [eiser] zich erop beroept dat als gevolg van het tekortschieten door Rabobank de [C] -groep is gefailleerd en hij daardoor schade heeft geleden, rust op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv de bewijslast en het bewijsrisico van dit causaal verband op hem. Weliswaar is bij de beoordeling van dit causaal verband relevant of voor het faillissement andere oorzaken zijn aan te wijzen dan het tekortschieten door Rabobank, maar de bewijslast daarvan (een betwisting) rust niet op Rabobank. Het hof begrijpt de beoordeling door de rechtbank dan ook zo dat zij voorshands bewezen heeft geacht dat het tekortschieten door Rabobank tot het faillissement van de [C] -groep heeft geleid, behoudens tegenbewijs. Dit oordeel acht het hof juist. Waar in de hoofdzaak is geoordeeld dat Rabobank redelijkerwijs behoorde te begrijpen dat haar kredietstop de liquiditeit van de [C] -groep min of meer acuut in gevaar zou brengen (wat een risico van een faillissement in zich bergt), terwijl vast staat dat Rabobank de kredietstop (ongefaseerd) heeft laten ingaan, [eiser] zich daardoor genoodzaakt zag melding te maken van betalingsonmacht en spoedig daarna het faillissement is gevolgd, gaat ook het hof er voorshands vanuit dat sprake is van causaal verband tussen het tekortschieten door Rabobank en het faillissement. Tegen dat vermoeden staat tegenbewijs open. In het kader van dat tegenbewijs is voldoende dat aannemelijk wordt gemaakt dat ook zonder het tekortschieten door Rabobank de [C] -vennootschappen op korte termijn zouden zijn gefailleerd.”
2.25
De in dit verband door de rechtbank benoemde deskundige Buné, zo heeft het hof in rov. 4.4 aangegeven, heeft geconcludeerd dat de [C] -groep in onvoldoende mate een reëel perspectief had op het in de loop van 2003 kunnen nakomen van haar opeisbare verplichtingen en daarmee de mogelijkheid van een duurzame voortzetting van de bedrijfsuitoefening. De rechtbank heeft de bevindingen van de deskundige overgenomen en – kort gezegd – geconcludeerd dat de tekortkoming van Rabobank niet de oorzaak is geweest van het faillissement van de [C] -groep. Tegen dit oordeel en de daaraan ten grondslag liggende rechtsoverwegingen heeft [eiser] 21 grieven aangevoerd (rov. 4.4).
2.26
Het hof is eerst ingegaan op de grieven die zich richten tegen het oordeel van de rechtbank dat [eiser] onvoldoende heeft gesteld om de conclusie te rechtvaardigen dat (alleen) de kredietinperking door Rabobank het onvermijdelijk maakte dat betalingsonmacht diende te worden gemeld, als gevolg waarvan een faillissementssituatie ontstond. Het hof heeft de rechtbank hierin niet gevolgd:
“4.5 Met de grieven XIV en XVIII, die het hof eerst zal behandelen, richt [eiser] zich tegen het oordeel van de rechtbank dat [eiser] onvoldoende heeft gesteld om de conclusie te rechtvaardigen dat (alleen) de kredietinperking door Rabobank het onvermijdelijk maakte dat betalingsonmacht diende te worden gemeld, als gevolg waarvan een faillissementssituatie ontstond. Deze grief slaagt. In de hoofdzaak heeft het hof reeds geoordeeld dat sprake was van een plotselinge kredietinperking en weigering om betalingsopdrachten uit te voeren en dat Rabobank redelijkerwijs behoorde te begrijpen dat haar kredietstop de liquiditeit van de [C] -groep min of meer acuut in gevaar zou brengen, zeker wanneer deze kredietinperking onmiddellijk en niet gefaseerd inging (rov. 2.20 van het arrest van 23 november 2010) [randnummer 1.12 hiervoor, A-G]. Dat is in cassatie niet althans niet met succes bestreden zodat dit vaststaat. In het licht hiervan heeft [eiser] voldoende gesteld en heeft Rabobank niet voldoende gemotiveerd betwist dat [eiser] zich door de kredietinperking genoodzaakt zag betalingsonmacht te melden en dat de [C] -groep daardoor in een faillissementssituatie belandde. Rabobank heeft in dit verband niet althans niet voldoende kenbaar aangevoerd dat [eiser] dan maar andere financiering had kunnen en moeten aantrekken. Ook in hoger beroep voert Rabobank een dergelijk verweer niet, althans niet voldoende kenbaar; bij memorie van antwoord (onder 110 en 130) herhaalt Rabobank slechts de stellingen van [eiser] en de oordelen van de rechtbank dienaangaande. Voor zover de rechtbank dit wel in de beoordeling heeft betrokken, is de rechtbank buiten de rechtsstrijd van partijen getreden.”
2.27
Daarop volgt de gezamenlijke beoordeling van verschillende grieven van [eiser] gericht tegen de inhoud van het deskundigenbericht en het overnemen door de rechtbank van de bevindingen van de deskundige (hiervoor randnummer 2.25). Daarbij heeft het hof eerst het beoordelingskader weergegeven:
“4.7 Bij de beoordeling van deze grieven stelt het hof, onder verwijzing naar HR 8 juli 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BQ3514) allereerst het volgende voorop. De rechter dient, bij de beantwoording van de vraag of hij de conclusies waartoe een deskundige in zijn rapport is gekomen in zijn beslissing zal volgen, alle terzake door partijen aangevoerde feiten en omstandigheden in aanmerking te nemen en op basis van die aangevoerde stellingen in volle omvang te toetsen of aanleiding bestaat van de in het rapport geformuleerde conclusies af te wijken (vgl. HR 19 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB5172). Indien de rechter, in een geval waarin de geleerde opinie van andere, door een der partijen geraadpleegde, deskundigen op gespannen voet staat met die van de door de rechter benoemde deskundige, de zienswijze van de door hem aangewezen deskundige volgt, zal de rechter zijn beslissing in het algemeen niet verder behoeven te motiveren dan door aan te geven dat de door deze deskundige gebezigde motivering, zeker als deze vooral is gebaseerd op bijzondere kennis, ervaring en/of intuïtie, hem overtuigend voorkomt. De rechter zal op specifieke bezwaren van partijen tegen de zienswijze van de door hem aangewezen deskundige moeten ingaan, als deze bezwaren een voldoende gemotiveerde betwisting inhouden van de juistheid van deze zienswijze (vgl. HR 5 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN8478, NJ 2004/74). Ten aanzien van zijn beslissing om de bevindingen van een deskundige al dan niet te volgen, geldt voor de rechter een beperkte motiveringsplicht (vgl. HR 19 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4476, NJ 2011/121).”
2.28
Vervolgens heeft het hof overwogen dat de vraag of de [C] -groep op korte termijn zou zijn gefailleerd in de hypothetische situatie dat Rabobank niet zou zijn tekortgeschoten, moet worden beoordeeld tegen de achtergrond van het convenant en de naleving daarvan door alle betrokkenen:
“4.8 Naar aanleiding van de grieven overweegt het hof voorts dat de vraag of de [C] - vennootschappen in de hypothetische situatie dat Rabobank niet zou zijn tekort geschoten op korte termijn zouden zijn gefailleerd, moet worden beoordeeld tegen de achtergrond van het convenant en de naleving ervan door alle betrokken partijen. Het gaat erom of in het geval het convenant na 31 december 2002 door Rabobank zou zijn nageleefd aannemelijk is dat de [C] -groep op korte termijn in de toestand zou komen te verkeren dat zij zou ophouden te betalen. De bij de beoordeling van voormelde vraag in acht te nemen termijn is, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, niet beperkt tot de eerste maanden van 2003. Partijen noch de rechter zijn in deze schadestaatprocedure gebonden aan de uitlating van Rabobank in de hoofdzaak dat het faillissement toch wel binnen enkele maanden (in het voorjaar van 2003) zou zijn gevolgd. De door de deskundige gehanteerde periode van een jaar voor de beoordeling van de continuïteitsmogelijkheden van de [C] -groep komt het hof reëel en overtuigend voor. Daarbij weegt het hof mee dat ook de termijn waarvoor het convenant was aangegaan eindigde op 31 december 2003. Als het erom gaat of de [C] -groep op korte termijn ook zou zijn gefailleerd als Rabobank zich aan het convenant zou hebben gehouden, is het dan ook juist om te beoordelen of de [C] -groep in dat geval de periode tot 31 december 2003 overleefd zou hebben. Als dat voldoende aannemelijk wordt, staat immers vast dat er causaal verband bestaat tussen (de schade als gevolg van) het faillissement van de [C] -groep en het tekortschieten door Rabobank. Wel dient bij die beoordeling rekening te worden gehouden met de tussentijdse evaluatiemomenten (“ijkmomenten”) die in het convenant (onderdeel 2.5) waren ingebouwd, in die zin dat op die ijkmomenten het convenant zou kunnen worden bijgesteld (onderdeel 2.5.1) of, indien niet binnen een redelijke en billijke bandbreedte aan de condities van het convenant zou worden voldaan, partijen verdere deelname daaraan zouden kunnen onthouden (onderdeel 2.5.3).”
2.29
Daarna heeft het hof overwogen dat de uitgangspunten van de deskundige weliswaar correct zijn, maar dat niet alleen het moment van tekortschieten door Rabobank ultimo 2002 relevant is voor de beoordeling van de vraag of aannemelijk is dat de [C] -groep in de loop van 2003 in een faillissementssituatie zou komen te verkeren. Volgens het hof kunnen daarvoor ook andere momenten in de loop van 2003, zoals de in het convenant voorziene ijkmomenten, van belang zijn. De deskundige heeft zich naar het oordeel van het hof ten onrechte in zijn onderzoek beperkt tot feiten en omstandigheden die op 31 december 2002 bestonden:
“4.9 Uit het deskundigenbericht (p. 5) volgt dat de deskundige bij de beoordeling van de financiële positie van de [C] -groep in het bijzonder acht heeft geslagen op de jaarcijfers 2001, de afspraken in het convenant, de ontwikkeling van de bedrijfsactiviteiten in 2002, de vooruitzichten voor 2003 en de solvabiliteit en liquiditeit van de groep op 31 december 2002. Meer in het bijzonder heeft hij zich gericht op de vooruitzichten die op dat moment daadwerkelijk bestonden ten aanzien van het vermogen om in de nabije toekomst de opeisbare verplichtingen te betalen. Deze uitgangspunten komen het hof voor de door de deskundige te beantwoorden vraag in het licht van de in rov. 4.8 genoemde maatstaf juist en overtuigend voor, met dien verstande dat niet alleen het moment van tekortschieten door Rabobank ultimo 2002 relevant is voor de beoordeling van de vraag of aannemelijk is dat de [C] -groep in de loop van 2003 in een faillissementstoestand zou komen te verkeren doordat zij niet aan haar opeisbare verplichtingen zou kunnen voldoen, maar dat ook andere momenten in de loop van 2003, zoals de in het convenant voorziene ijkmomenten, daarvoor relevant kunnen zijn. Het hof merkt daarbij op dat als het gaat om een inschatting van de vooruitzichten en verwachtingen die voor de [C] -groep bestonden niet zonder meer is uitgesloten dat daarbij ook pas naderhand voorgevallen feiten en/of gebleken gegevens in de beoordeling worden betrokken. Die kunnen immers een aanwijzing vormen in hoeverre bepaalde verwachtingen al dan niet gerechtvaardigd waren en in hoeverre de [C] -groep daadwerkelijk in staat zou zijn geweest in de loop van 2003 aan haar opeisbare verplichtingen te voldoen. In zoverre had de deskundige zich bij zijn onderzoek niet mogen beperken tot feiten en omstandigheden zoals die op 31 december 2002 bestonden.”
2.30
Dat de deskundige bij zijn beoordeling geen acht heeft geslagen op eventuele mogelijkheden die er in 2002 en 2003 voor de [C] -groep bestonden om aanvullende financieringsruimte te verkrijgen, heeft het hof op basis van het voorgaande dan ook niet zonder meer overtuigend geacht:
“4.10 In het licht van hetgeen hiervoor is overwogen, acht het hof niet zonder meer overtuigend dat de deskundige bij zijn beoordeling geen acht heeft geslagen op eventuele mogelijkheden die er in 2002 en 2003 voor de [C] -groep bestonden om aanvullende financieringsruimte te verkrijgen. Voor de beoordeling van de liquiditeitspositie is immers niet alleen het kassaldo maar ook de beschikbare of aanvullend te verkrijgen kredietruimte van belang. Voor zover de mogelijkheid tot het verkrijgen van aanvullende financiering op 31 december 2002, of op de in het convenant voorziene tussentijdse ijkmomenten, reëel was, is die mede van belang voor de beantwoording van de vraag of de [C] -groep in de relevante periode in staat zou blijken te zijn aan haar verplichtingen uit het convenant en overige opeisbare verplichtingen te voldoen. Dat over die mogelijkheden pas later is verklaard, doet aan die relevantie niet af.”
2.31
Het hof heeft de bevindingen en conclusies van de deskundige bovendien niet zonder meer overtuigend geacht voor zover de deskundige zich niet althans niet voldoende kenbaar rekenschap heeft gegeven van het realiseren van de liquiditeitsruimte zoals die juist in het aflossingsschema van het convenant was voorzien:
“4.11 Het hof acht de bevindingen en conclusies van de deskundige ook niet zonder meer overtuigend voor zover de deskundige zich niet, althans niet voldoende kenbaar, rekenschap heeft gegeven van het realiseren van de liquiditeitsruimte zoals die nu juist met het afsluiten van het convenant was voorzien (in het aflossingsschema volgens bijlage 1 bij het convenant). Het hof acht het weliswaar overtuigend dat bij de beoordeling in hoeverre sprake was van opeisbare verplichtingen niet alleen wordt gekeken naar de opeisbare schulden ultimo 2002 maar ook naar de schulden waarvan op dat moment voorzienbaar was dat die in de loop van de relevante periode (dus in de loop van 2003) opeisbaar zouden worden (de zogenoemde “kortlopende schulden”). Maar daarbij is wel van belang dat een deel van die schulden ingevolge het convenant was “bevroren” en pas in de loop of aan het einde van 2003 opeisbaar zou worden. Deze schulden kunnen dus niet zonder meer als direct opeisbare schulden worden aangemerkt maar slechts voor zover deze volgens het bij het convenant behorende aflossingsschema periodiek opeisbaar werden. Of op deze schulden op die momenten zou kunnen worden afgelost is mede afhankelijk van de liquiditeit die naar verwachting op die momenten beschikbaar zou zijn. In hoeverre de deskundige zich daarvan rekenschap heeft gegeven, is voor het hof onvoldoende inzichtelijk.”
2.32
Ook bij de door de deskundige aangenomen verwachtingen met betrekking tot de te realiseren cash flow over 2003 (in het bijzonder door verkoop van vastgoed) heeft het hof kanttekeningen geplaatst:
“4.12 Ten aanzien van de verwachtingen voor 2003, zowel voor wat betreft de reguliere bedrijfsactiviteiten (operationele cash flow) als voor wat betreft de verwachte cash flow uit hoofde van de verkoop van de vastgoedportefeuille, heeft de deskundige ervoor gekozen om zich (p. 20) voor de raming van de operationele activiteiten te baseren op de prognose van augustus 2002 en, zo begrijpt het hof, (p. 22) voor wat betreft de cash flow uit hoofde van de verkoop van vastgoed op de raming van december 2002 (die het hof overigens niet kent) zoals die was opgesteld in het kader van het zogenoemde Actieplan van 8 december 2002. Deze keuze acht het hof, zonder nadere motivering, niet overtuigend. Mede gelet op de opmerking van de deskundige (p. 34) dat indien hij de prognose van december 2002 terzijde zou leggen, dit niet tot een andere conclusie zou hebben geleid, is voor het hof niet zonder meer begrijpelijk waarop de deskundige in de aan zijn conclusie ten grondslag liggende geconsolideerde financiële positie (p. 16, zie ook de voetnoten 15 en 16 daarbij) de verwachting heeft gebaseerd dat in 2003 geen operationele cash flow zou worden gerealiseerd. De deskundige beschrijft (p. 22) dat er ultimo 2002 ten aanzien van de verkoop van de vastgoedportefeuille nog nauwelijks voortgang was geboekt. De deskundige heeft zich kennelijk beperkt tot een onderzoek naar reeds in 2002 getekende koopovereenkomsten of gerealiseerde transacties (p. 22, 39 en 42) maar laat zich niet, althans niet voldoende kenbaar, uit over de verwachtingen ten aanzien van de verkoop van vastgoed en daaruit te realiseren cash flow over 2003. Dat die verwachting op nihil gesteld zou moeten worden acht het hof, mede in het licht van de in 2003 daadwerkelijk gerealiseerde transacties (zie p. 31 sub 6 van de conclusie na deskundigenbericht zijdens [eiser] ), niet zonder meer overtuigend. Ook is voor het hof onvoldoende duidelijk waarom de deskundige over 2003 niet, althans niet voldoende kenbaar, omzet uit premie-inkomsten en de daarmee samenhangende liquiditeit in de beoordeling heeft betrokken. In het licht van het belang van een goede raming van de cash flow voor de beoordeling van de te verwachten liquiditeitspositie van de [C] -groep over 2003 is ook op dat punt het deskundigenbericht daarom niet zonder meer overtuigend. Ten slotte vormt het boekjaar 2001 met daarin voor ƒ 20.000.000 in verband met de zogenaamde fietsenclaim genomen eenmalige lasten vanwege dit laatste aspect zonder nadere correctie, die ontbreekt, geen goed uitgangspunt.”
2.33
Op basis van het voorgaande heeft het hof geoordeeld dat een beslissing over de causaliteitskwestie niet op het deskundigenbericht kan worden gebaseerd:
“4.13 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, acht het hof de bevindingen van de deskundige ontoereikend en onvoldoende overtuigend om daarop een beslissing ten aanzien van het causaal verband tussen het tekortschieten door Rabobank en de door [eiser] gestelde schade te baseren. Het hof heeft behoefte aan nadere voorlichting terzake en overweegt daartoe een andere deskundige te benoemen. De overige bezwaren van [eiser] tegen de deskundige en diens rapport kunnen daarom onbesproken blijven. Het is aan de eventueel nieuw te benoemen deskundige om het onderzoek onpartijdig en naar beste weten uit te voeren en daarbij ook het eventuele commentaar van partijen te betrekken.”
2.34
Het hof heeft in dit verband overwogen dat het, alvorens een nieuwe deskundige te benoemen, nadere informatie van partijen nodig heeft:
“4.14 Alvorens te beslissen of inderdaad tot benoeming van een deskundige zal worden overgegaan, heeft het hof behoefte aan meer informatie van partijen. Een nieuw deskundigenonderzoek en de beoordeling daarvan in het licht van de partijstandpunten zal naar verwachting alleen vruchtbaar zijn als partijen cijfermatig op maximaal 2 A4 en zoveel mogelijk onderbouwd met verifieerbare stukken aan de hand van een tijdbalk over de periode december 2002 tot en met december 2003 per maand uiteenzetten hoe naar hun verwachting de [C] -groep qua liquiditeit zou hebben gefunctioneerd indien Rabobank het convenant zou hebben nageleefd. Zij dienen dit te doen met inachtneming van hetgeen hiervoor is en hierna in het incidenteel appel wordt overwogen over onder meer de tussentijdse evaluatie-/ijkmomenten, over de eventuele (on)mogelijkheden om aanvullende financieringsruimte te verkrijgen en over de mede in acht te nemen vaststaande feiten. Partijen dienen het hof bij wijze van spreken niet, zoals de deskundige, een “foto” per ultimo 2002 maar een “film” over 2003 te presenteren met een maandelijkse beschrijving van de hypothetische situatie hoe de [C] -groep er in de relevante periode (december 2002 tot en met december 2003) voor zou hebben gestaan als het convenant door Rabobank zou zijn nageleefd. Het hof zal daartoe een comparitie van partijen gelasten, met de opdracht aan partijen om voorafgaande aan die comparitie van partijen bij akte een gedocumenteerd relaas te verstrekken zoals hiervoor bedoeld.
4.15
Partijen dienen zich in deze akte ook uit te laten over de persoon, hoedanigheid en relevante kwaliteiten van de eventueel te benoemen deskundige, zijn bereikbaarheid (adressen, telefoonnummers en e-mailadressen), de marges waarbinnen diens loon mag of moet liggen (waaronder de maximale hoogte daarvan) en de verdere (algemene) voorwaarden waaronder de opdracht aan de deskundige zou moeten worden verstrekt. Het hof verzoekt aan partijen tijdig met elkaar in overleg te treden over in ieder geval de persoon van de te benoemen deskundige en zo mogelijk gezamenlijk een persoon voor te dragen. Tevens dienen partijen in de akte een voorstel te doen voor de aan de deskundige te stellen vragen. Ook daarover wenst het hof vervolgens ter gelegenheid van de comparitie van partijen nader met partijen van gedachten te wisselen.”
2.35
De grief van [eiser] tegen de overweging van de rechtbank dat zij niet toekomt aan een nader onderzoek van een eventuele andere oorzaak dan het faillissement van de [C] -groep van de door hem gestelde schadeposten, is bij het hof gestrand, omdat [eiser] heeft nagelaten zijn standpunt op dit punt in deze schadestaatprocedure nader te adstrueren:
“4.16 Met grief XVII richt [eiser] zich tegen de overweging van de rechtbank dat zij niet toekomt aan een nader onderzoek van een eventuele andere oorzaak dan het faillissement van de [C] -groep van de door hem gestelde schadeposten. Deze grief mist doel. Het had op de weg van [eiser] gelegen om in deze schadestaatprocedure zijn schadeposten en het causaal verband met het tekortschieten door Rabobank gemotiveerd te stellen. Toen het tussenvonnis van 7 augustus 2013 werd gewezen was de zaak in eerste aanleg in beginsel uitgeprocedeerd. Dit was een volledig debat over de aspecten die in de schadestaatprocedure nog aan de orde waren, namelijk het causaal verband, de schadeomvang en de eigen schuld. Daarbij is niet het voorbehoud gemaakt dat het debat zich eerst alleen zou toespitsen op het verweer van Rabobank dat de [C] -groep hoe dan ook binnen korte termijn zou zijn gefailleerd. Voor zover [eiser] al mocht menen dat hij na de beoordeling van het deskundigenbericht door de rechtbank nog nader in de gelegenheid zou worden gesteld zich uit te laten over het causaal verband voor zover de schadeposten niet voortvloeien uit het faillissement van de [C] -vennootschappen, en de rechtbank dat ten onrechte heeft nagelaten, had [eiser] de gelegenheid van de memorie van grieven dienen te benutten om zijn standpunt terzake nader te adstrueren. Dat heeft [eiser] evenwel niet gedaan.”
2.36
Het hof heeft vervolgens onder het kopje ‘Schadeposten’ aanleiding gezien om alvast te beoordelen of de door [eiser] gestelde schadeposten voor vergoeding in aanmerking kunnen komen voor het geval komt vast te staan dat het faillissement van de [C] -groep is veroorzaakt door het tekortschieten door Rabobank (en de in dit verband door [eiser] aangevoerde grieven zouden slagen). Het gaat daarbij om de eerder genoemde (randnummer 2.7) vier schadeposten: (i) aandeelhoudersschade, (ii) schade uit hoofde van borgstellingen, (iii) schade als werknemer en (iv) schade als financier (rov. 4.18). Ik volsta hierna met een korte bespreking van het oordeel van het hof over de aandeelhouderschade. Vergoeding van de andere schadeposten is (met uitzondering van een gedeelte van de schadepost onder (iii), de pensioenschade6) reeds in dit tussenarrest integraal afgewezen. Hiertegen wordt in cassatie opgekomen.
2.37
Ten aanzien van de gevorderde vergoeding van de aandeelhoudersschade heeft het hof eerst het juridische kader kort weergegeven:
“4.19 Ten aanzien van de aandeelhoudersschade heeft Rabobank zich onder meer op het standpunt gesteld dat dit afgeleide schade betreft die niet voor vergoeding in aanmerking komt. Er is sprake van afgeleide schade wanneer een aandeelhouder schade lijdt ten gevolge van een waardevermindering van zijn aandelen, waarbij de waardevermindering het gevolg is van een jegens de vennootschap gepleegde onrechtmatige daad of tekortkoming. In het geval van afgeleide schade komt de aandeelhouder in beginsel geen aanspraak op schadevergoeding toe; dit is een vordering die toekomt aan de vennootschap zelf (HR 2 december 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1564, ABP/Poot). Dat kan anders zijn als sprake is van een schending van een specifieke zorgvuldigheidsnorm jegens een aandeelhouder; dan komt de schade van de aandeelhouder als gevolg van de waardevermindering mogelijk wel voor vergoeding in aanmerking. Het feit dat afgeleide schade definitief is geworden – omdat de vennootschap zelf de schade niet meer kan vorderen – is op zichzelf onvoldoende om de aandeelhouder recht te geven op vergoeding van zijn (afgeleide) schade (HR 2 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB3671, [...] /SFT).”
2.38
Deze vordering heeft het hof daarna laten stranden:
“4.20 In het licht van voormelde jurisprudentie en de betwisting door Rabobank dat de gestelde aandeelhoudersschade voor vergoeding in aanmerking komt, heeft [eiser] onvoldoende gesteld om te kunnen concluderen dat sprake is van een schending van een specifieke zorgvuldigheidsnorm jegens hem die hem aanspraak zou kunnen geven op vergoeding van afgeleide schade. Zo is gesteld noch gebleken dat het handelen van Rabobank jegens de [C] -vennootschappen werd ingegeven door enige vorm van opzet om [eiser] te benadelen en is ook overigens daartoe onvoldoende aangevoerd. De omstandigheid dat ook [eiser] partij was bij het convenant en dat Rabobank dus (ook) jegens [eiser] is tekortgeschoten, rechtvaardigt nog niet de conclusie dat Rabobank jegens [eiser] de afgeleide schade als gevolg van de waardevermindering van de aandelen moet vergoeden. Daarmee zou zonder voldoende grond voorbij gegaan worden aan het identiteitsverschil tussen de [C] -vennootschappen en hun aandeelhouder en zou een ongewenste samenloop (kunnen) ontstaan tussen de vordering van [eiser] enerzijds en de vordering van de (curator van de) [C] -vennootschappen anderzijds. Voor zover Rabobank ook jegens [eiser] is tekortgeschoten en [eiser] in andere hoedanigheid dan aandeelhouder door het tekortschieten van Rabobank (directe) schade heeft geleden, komt dat bij de andere schadeposten aan de orde. De in ABP/Poot gestelde norm is immers niet van toepassing voor zover door de aandeelhouder vergoeding wordt gevorderd van schade die hij op andere wijze lijdt dan door vermindering van de waarde van zijn aandelen in de vennootschap (HR 16 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ0419, Tuin Beheer).”
2.39
Ook de onder de noemer van aandeelhoudersschade gevorderde vergoeding van kosten door [eiser] gemaakt tijdens de verschillende procedures die niet zijn gedekt door de in die procedures uitgesproken kostenveroordelingen heeft het hof afgewezen (rov. 4.21-4.24). Nu het in cassatie niet over deze posten gaat, laat ik het bij deze constatering. De beoordeling door het hof van de andere hiervoor in randnummer 2.36 genoemde schadeposten (rov. 4.25-4.37) laat ik om dezelfde reden ook rusten.
2.40
Uiteindelijk heeft het hof onder het kopje ‘slotsom ten aanzien van de schadeposten’ de balans opgemaakt:
“4.38 Ten aanzien van de door [eiser] opgevoerde schadeposten is dus de slotsom dat, mocht het causaal verband tussen het tekortschieten van Rabobank en het faillissement van de [C] -groep komen vast te staan, deze niet voor vergoeding in aanmerking komen, behoudens voor zover nog mocht komen vast te staan dat sprake is van pensioenschade. Tenslotte zal nog moeten worden beslist op het beroep van Rabobank op [eiser] ’ eigen schuld in de zin van artikel 6:101 BW, op verrekening (zie rov. 2.25 van het arrest van 23 november 2010) en op de betwisting van de handelsrente.”
2.41
Daarop is de bespreking van het incidenteel hoger beroep van Rabobank gevolgd. Geen van de grieven van Rabobank is met succes voorgesteld (rov. 4.39-4.40). Ook nu laat ik het bij deze vermelding, omdat deze overwegingen in cassatie niet aan de orde worden gesteld.
2.42
In zijn tussenarrest is het hof tot de volgende slotsom gekomen:
“4.41 Het hof ziet aanleiding om een comparitie van partijen te gelasten ten behoeve van het verkrijgen van inlichtingen. Deze comparitie zal gelijktijdig plaatsvinden met een comparitie van partijen in de samenhangende zaak tussen de curatoren van de [C] -groep en Rabobank (zaaknummer gerechtshof 200.167.688). Voorafgaande aan de comparitie van partijen worden partijen, eerst [eiser] , in de gelegenheid gesteld om een akte te nemen zoals bedoeld in rov. 4.14 en producties over te leggen als bedoeld in rov. 4.33. De comparitie van partijen zal tevens worden benut om een minnelijke regeling te beproeven, mede gelet op hetgeen in dit arrest reeds ten aanzien van diverse punten is overwogen en beslist. Het hof kan zich ook voorstellen dat partijen in hetgeen bij dit arrest is overwogen, en ter voorkoming van verdere kosten, aanleiding zien om te proberen de zaak zelf in onderling overleg te regelen.
4.42
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.”
Het eindarrest van 9 juli 2019
2.43
In zijn eindarrest heeft het hof eerst de stand van zaken na (afloop van) de comparitie van partijen geschetst:
“2.1 Bij voormeld tussenarrest heeft het hof diverse eindbeslissingen genomen en het voornemen geuit tot het benoemen van een deskundige ten behoeve van een beoordeling van het causaal verband tussen het tekortschieten door Rabobank en het faillissement van de [C] -groep. Ten behoeve van de beslissing tot de eventuele benoeming van een deskundige en ten behoeve van een beslissing over de door [eiser] gestelde pensioenschade heeft het hof een comparitie van partijen gelast. Aan het slot van de comparitie is besproken dat partijen de zaak wensten aan te houden om een minnelijke regeling of mediation te beproeven. Tevens is besproken dat indien partijen geen regeling bereikten, zij arrest wensten te vragen. In dat geval zouden partijen nog wel de gelegenheid krijgen om het hof voor te lichten over welke geschilpunten zij het eens zijn geworden en welke geschilpunten hen na de schikkingspogingen/mediation nog verdeeld houden. Nadat partijen het hof hadden meegedeeld dat de mediation niet succesvol was afgerond, is de zaak naar de rol verwezen voor akte na comparitie/uitlating over voortgang.”
2.44
Vervolgens heeft het hof de akte die [eiser] na comparitie heeft genomen, gepasseerd, voor zover [eiser] zich hierin (opnieuw) heeft uitgelaten over diverse geschilpunten waarover het hof al had beslist of waarover op de comparitie was gesproken en voor zover daarin nieuwe grieven en een eisvermeerdering zijn opgenomen. Ook op de antwoordakte van Rabobank heeft het hof geen acht geslagen voor zover zij zich daarin niet heeft beperkt tot een uitlating over de voortgang van de procedure en de door het hof genoemde punten. Verder heeft het hof nog benadrukt dat voor zover partijen het hof hebben verzocht om terug te komen van de eindbeslissingen die het hof in het tussenarrest heeft genomen, het hof daartoe geen aanleiding ziet, omdat niet is gebleken dat die eindbeslissingen op een feitelijk of juridisch onjuiste grondslag berusten (rov. 2.2).
2.45
Daarna heeft het hof overwogen dat het bij tussenarrest heeft geoordeeld dat de enige (door [eiser] opgevoerde) schadepost die voor vergoeding in aanmerking kan komen indien het causaal verband tussen het tekortschieten door Rabobank en het faillissement van de [C] -groep komt vast te staan, de pensioenschade betreft (rov. 2.3). Uiteindelijk heeft het hof beslist dat, zelfs wanneer het causaal verband tussen de tekortkoming van Rabobank en het faillissement van de [C] -groep zou komen vast te staan, vergoeding van deze schadepost moet worden afgewezen, kort gezegd, omdat [eiser] deze schadepost onvoldoende heeft gemotiveerd en onderbouwd (rov. 2.7).
2.46
Het hof is tot het volgende eindoordeel gekomen:
“2.8 Nu het hof bij tussenarrest heeft geoordeeld dat de overige schadeposten evenmin voor toewijzing in aanmerking komen, dient de gehele vordering van [eiser] te worden afgewezen. Voor de benoeming van een deskundige ten behoeve van de vaststelling van het causaal verband tussen de tekortkoming van Rabobank en het faillissement van de [C] Groep bestaat, gelet daarop, geen aanleiding meer.”
2.47
Het hof heeft de bestreden vonnissen bekrachtigd en [eiser] als de in het principaal hoger beroep in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van dat hoger beroep. Het hof heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling in het incidenteel hoger beroep nu het incidenteel hoger beroep van Rabobank nodeloos was (Rabobank streefde geen ander dictum na dan reeds door de rechtbank was gegeven) (rov. 2.9 en het dictum).
2.48
[eiser] heeft bij procesinleiding van 8 oktober 2019 – derhalve tijdig – cassatieberoep ingesteld tegen de arresten van het hof. Rabobank heeft daartegen verweer gevoerd en tevens voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. [eiser] heeft verweer gevoerd tegen het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep. Vervolgens hebben beide partijen hun standpunten schriftelijk doen toelichten. [eiser] heeft afgezien van repliek. Rabobank heeft gedupliceerd.
3 Bespreking van het principaal cassatieberoep
3.1
Het cassatieberoep van [eiser] is enkel gericht tegen rov. 4.20 van het tussenarrest waarin het hof vergoeding van de door [eiser] gestelde aandeelhoudersschade in de vorm van waardevermindering van zijn aandelen heeft afgewezen. In zijn uit vier onderdelen bestaande middel gaat [eiser] voor drie ankers liggen. Onderdelen 1 en 3 bestrijden het oordeel van het hof dat de door [eiser] gestelde aandeelhoudersschade afgeleide schade is. In plaats daarvan is volgens [eiser] sprake van schade die hij rechtstreeks in zijn vermogen heeft geleden als gevolg van de wanprestatie door Rabobank jegens hem persoonlijk. Onderdeel 2 bestrijdt vervolgens de toepasselijkheid van de Poot/ABP-regel. Onderdeel 4 kiest een andere invalshoek: mocht in cassatie worden aangenomen dat [eiser] vergoeding van afgeleide schade vordert, dan heeft het hof miskend dat Rabobank jegens [eiser] een specifieke zorgvuldigheidsnorm heeft geschonden zodat de gestelde aandeelhoudersschade, ook wanneer het afgeleide schade zou zijn, wel degelijk voor vergoeding in aanmerking komt.
3.2
Voordat ik aan een beoordeling toekom, maak ik eerst enkele opmerkingen over het recht van een aandeelhouder op vergoeding van de waardevermindering van zijn aandelen in een vennootschap. In het Poot/ABP-arrest7 heeft Uw Raad aan dat recht beperkingen gesteld waarvan reikwijdte en betekenis in latere rechtspraak aan de orde zijn gekomen. Daarbij is het zinvol om onderscheid te maken tussen ‘afgeleide’ en ‘rechtstreekse’ schade, omdat de zogenoemde Poot/ABP-regel zich enkel verzet tegen vergoeding aan de aandeelhouder van afgeleide schade. Op deze Poot/ABP-regel heeft Uw Raad echter wel een uitzondering mogelijk gemaakt, die de aandeelhouder onder omstandigheden toch recht geeft op vergoeding van afgeleide schade.8 Hierna komen deze drie thema’s in deze volgorde voorbij: (1) het onderscheid tussen ‘afgeleide’ en ‘rechtstreekse’ schade, (2) de betekenis en reikwijdte van de Poot/ABP-regel en (3) de betekenis en reikwijdte van de uitzondering op de Poot/ABP-regel.
Het onderscheid tussen ‘afgeleide’ en ‘rechtstreekse’ schade
3.3
Het is in het aansprakelijkheidsrecht niet gebruikelijk en ook weinig zinvol om te beginnen met de vraag welk type schade in het geding is; eerst moet immers worden beoordeeld of er aansprakelijkheid is. Bij (een claim ter zake van) aandeelhoudersschade ligt dat in zoverre anders dat het van het type schade (afgeleide of rechtstreekse) afhankelijk is of de Poot/ABP-regel in beeld komt. Die regel verzet zich, kort gezegd (hierna randnummers 3.9 e.v.), tegen toewijzing van een zelfstandige claim van de aandeelhouder tot vergoeding van schade die deze heeft geleden in de vorm van waardevermindering van zijn aandelen, althans wanneer deze schade is te beschouwen als ‘afgeleide’ en niet als ‘rechtstreekse’ schade.
3.4
De recente arresten inzake Licorne9 en Potplantenkwekerij10 zijn illustratief. Uit beide arresten volgt dat alleen wanneer sprake is van ‘afgeleide schade’ de Poot/ABP-regel – die beperkingen stelt aan het recht van de aandeelhouder op vergoeding van vermindering van zijn aandelen in een vennootschap, zie hierna randnummers 3.9 e.v. – van toepassing is. Als géén sprake is van afgeleide schade, maar van wat in dit verband wel ‘rechtstreekse schade’ wordt genoemd, bepaalt uitsluitend het algemene aansprakelijkheids- en schadevergoedingsrecht of de schadeclaim van de aandeelhouder toewijsbaar is; de Poot/ABP-regel blijft dan buiten beeld.11 Dit licht ik hierna, nadat ik het verschil tussen afgeleide en rechtstreekse schade heb uiteengezet, nog toe aan de hand van beide zojuist genoemde arresten (Licorne en Potplantenkwekerij) en het arrest Kip en Sloetjes/Rabobank Winterswijk.12
3.5
Van afgeleide schade is sprake indien de waardevermindering van de aandelen13 het gevolg is van schade die aan de vennootschap is toegebracht. Er is dan dus een verband tussen de schade van de aandeelhouder en de vermogensschade van de vennootschap. Voor het ‘afgeleide’ karakter van de schade is niet van belang of er jegens de vennootschap een onrechtmatige daad of wanprestatie is gepleegd.14 Zo was in de, hierna bij de bespreking van de Poot/ABP-regel nog uitgebreider aan de orde komende, Potplantenkwekerij-zaak sprake van afgeleide schade – de schade van de aandeelhouder was het gevolg van de vermogensschade van de vennootschap –, hoewel ervan moest worden uitgegaan dat jegens de vennootschap (in die zaak een dochtermaatschappij van de holding die vergoeding van aandeelhoudersschade claimde) geen onrechtmatige daad was gepleegd.15 Ontbreekt dat verband tussen de schade van de aandeelhouder en de vermogensschade van de vennootschap, dan is er dus geen sprake van afgeleide schade maar van rechtstreekse schade.16
3.6
In de Licorne-zaak was dat laatste het geval. Nadat Licorne Holding de aandelen van Licorne International had overgenomen, heeft zij de verkoper van die aandelen, kort gezegd, aansprakelijk gesteld vanwege de gevolgen van verschillende aan het licht gekomen BTW-fraudezaken. Deze zaken zouden voor Licorne Holding verborgen zijn gehouden en ertoe hebben geleid dat de aandelen minder waard bleken te zijn dan Licorne Holding op grond van de garanties mocht verwachten. Zij heeft dus een te hoge koopprijs betaald. Het hof heeft de vorderingen afgewezen, omdat hier sprake zou zijn van afgeleide schade die in beginsel niet voor vergoeding in aanmerking komt. Volgens Uw Raad kon dit oordeel van het hof echter niet in stand blijven: 17
“3.3.2 Onderdeel 1 van het middel in het principale beroep klaagt terecht dat het hof met het hiervoor in 3.3.1 weergegeven oordeel ten onrechte toepassing heeft gegeven aan de regels die gelden voor afgeleide schade (zie daarvoor onder meer HR 2 december 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1564, NJ 1995/288 (Poot/ABP), rov. 3.4.3, en HR 15 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2443, NJ 2001/573 (Chipshol/ [...] ), rov. 3.4.2). De vordering tot schadevergoeding waarop Licorne Holding haar beroep op opschorting baseert, vloeit voort uit de schending van de garanties uit de koopovereenkomst jegens haar. Zij betreft bovendien geen afgeleide schade, maar naar haar stellingen eigen schade die Licorne Holding als koper van de aandelen in Licorne Nederland heeft geleden, in het bijzonder doordat die aandelen minder waard bleken te zijn dan Licorne Holding op grond van de garanties mocht verwachten (waardoor zij ook een te hoge koopprijs heeft betaald).”
De schadevergoedingsvordering was hier dus gebaseerd op schending van de garanties uit de koopovereenkomst jegens Licorne Holding die ertoe heeft geleid dat Licorne Holding als koper van de aandelen teveel heeft betaald. Daarmee is sprake van een normschending jegens een koper en niet zozeer jegens een aandeelhouder (dat de koper na overdracht aandeelhouder is geworden, doet daaraan niet af), en deze koper is ook direct in zijn vermogen geraakt doordat hij een te hoge koopprijs heeft betaald. Deze schadevergoeding heeft dus niet haar grondslag in schade van de vennootschap, maar in de misleiding van de koper bij het aangaan van de koopovereenkomst. In feite is hier sprake van schade die niet in de hoedanigheid van aandeelhouder is geleden; hier is sprake van rechtstreekse schade.
3.7
In dit verband verdient ook de Kip en Sloetjes/Rabobank Winterswijk-zaak18 aandacht. In die zaak hadden de (gewezen) aandeelhouders – Kip en Sloetjes – Rabobank aansprakelijk gesteld onder meer vanwege de door hen geleden schade als gevolg van het feit dat zij hun aandelen onder druk van Rabobank op een zeer ongunstig tijdstip moesten verkopen. Daardoor waren de aandelen tegen een te lage koopprijs verkocht. Uw Raad hanteerde uitdrukkelijk niet de Poot/ABP-regel; de beslissing van Uw Raad staat in het teken van toepassing van het gewone aansprakelijkheids- en schadevergoedingsrecht.19 Vanwege de vervreemding van de aandelen, was hier geen sprake (meer) van afgeleide schade. De schade die Kip en Sloetjes hadden geleden, stond in geen enkel verband met een eventuele vermogensschade van de vennootschap; er was dus hier sprake van rechtstreekse schade.20
3.8
Uit het voorgaande volgt dat daar waar enkel sprake is van rechtstreekse schade, de aandeelhouder zelfstandig aanspraak kan maken op vergoeding. Of hij daarbij succes boekt, is afhankelijk van het algemene aansprakelijkheids- en schadevergoedingsrecht, maar niet van de Poot/ABP-regel. Die regel geeft, zoals hierna in randnummers 3.9 e.v. nog wordt uitgewerkt, bij afgeleide schade in beginsel juist ‘voorrang’ aan een claim van de vennootschap.
De betekenis van de Poot/ABP-regel
3.9
Het leerstuk van afgeleide schade ziet op de situatie waarin een aandeelhouder geconfronteerd wordt met waardevermindering van zijn aandelen in een vennootschap als gevolg van onrechtmatig handelen of wanprestatie van een derde jegens de vennootschap, waardoor het vermogen van de vennootschap wordt geraakt.21 Deze waardevermindering van aandelen is dan schade die het gevolg is van schade die aan de vennootschap is toegebracht; ‘afgeleide’ schade dus (zie randnummer 3.5). Het is vaste rechtspraak dat de aandeelhouder in een dergelijk geval in beginsel geen recht heeft op vergoeding van deze schade.22 Het model is namelijk dat de vennootschap claimt, zodat bij vergoeding niet alleen haar schade maar indirect ook die van haar aandeelhouders wordt vergoed; wanneer de vennootschap met succes vergoeding van haar schade vordert, stijgt de waarde van de aandelen weer, zodat ook de aandeelhouder in zoverre per saldo geen schade (meer) lijdt. In het arrest Poot/ABP heeft Uw Raad dit als volgt verwoord:23
“3.4.1 (…) Naamloze vennootschappen en besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid zijn rechtspersonen die zelfstandig, als dragers van eigen rechten en verplichtingen, aan het rechtsverkeer deelnemen, ook indien zij, zoals hier het geval is, door één persoon (enig directeur en enig aandeelhouder) worden beheerst. Het vermogen van een vennootschap is afgescheiden van dat van zijn aandeelhouders. Indien aan een vennootschap door een derde vermogensschade wordt toegebracht door het niet behoorlijk nakomen van contractuele verplichtingen jegens de vennootschap of door gedragingen die tegenover de vennootschap onrechtmatig zijn, heeft alleen de vennootschap het recht uit dien hoofde van de derde vergoeding van deze aan haar toegebrachte schade te vorderen.
Die vermogensschade van de vennootschap zal, zolang zij niet is vergoed, een vermindering van de waarde van de aandelen in de vennootschap meebrengen. In beginsel kunnen de aandeelhouders echter op grond van dit (aanvankelijk) voor hen ontstane nadeel niet een eigen vordering tot schadevergoeding tegen de bedoelde derde geldend maken. Het ligt op de weg van de vennootschap om ter bescherming van de belangen van allen die bij het in stand houden van haar vermogen belang hebben, van de derde schadevergoeding te vorderen; slaagt zij daarin, dan moet ook de met die schade corresponderende waardevermindering van de aandelen geacht worden ongedaan te zijn gemaakt. Zou de vennootschap het vorderen van schadevergoeding nalaten, dan behoeven de belanghebbenden daarin niet te berusten; het Nederlandse rechtsstelsel biedt dan voldoende mogelijkheden om het bestuur van de vennootschap tot het alsnog instellen van de vordering te nopen. (..)”
3.10
In dit regime wordt het indienen van een claim dus overgelaten aan de rechtstreeks in haar vermogen getroffen vennootschap. De indirect door vermindering van de waarde van hun aandelen getroffen aandeelhouders blijven buiten beeld. Daar zijn goede redenen voor. Allereerst geldt dat de vennootschap, zoals Uw Raad in rov. 3.4.1 van het Poot/ABP-arrest heeft benadrukt (randnummer 3.9), een zelfstandig rechtssubject is met een van dat van de aandeelhouders afgescheiden vermogen.24 Dat betekent dat als een derde jegens haar wanprestatie of onrechtmatige daad pleegt en daarbij schade veroorzaakt in het vermogen van de vennootschap, alleen zij aanspraak kan maken op een schadevergoeding, ook al zijn de aandeelhouders daardoor (indirect) geraakt. Dat geeft voor de aandeelhouders weliswaar een zekere afhankelijkheid van de vennootschap, maar zij zouden in het vennootschapsrecht over voldoende instrumenten beschikken om een eventueel niet voldoende meewerkende vennootschap te bewegen daadwerkelijk een claim in te dienen.25 Daarnaast zijn er belangrijke praktische redenen om de aandeelhouders een aanspraak op afgeleide schade te onthouden. Zo voorkomt de Poot/ABP-regel complicaties als gevolg van een samenloop van acties van vennootschap en aandeelhouders. Verder zit de regel aandeelhouders in de weg die zich feitelijke voorrang zouden willen verschaffen boven andere schuldeisers van de vennootschap en voorkomt hij ook dubbele vergoeding.26 We kunnen in dit verband ook zeggen dat een aandeelhouder geen zelfstandige aanspraak op vergoeding van afgeleide schade heeft, indien en voor zover een dergelijke aanspraak het vorderingsrecht van de vennootschap zou doorkruisen.27
3.11
In het arrest Poot/ABP heeft Uw Raad de deur voor een eigen vordering van de aandeelhouder ter zake van vermindering van de waarde van zijn aandelen wel op een kier laten staan:
“3.4.3 (…) Het onderdeel betoogt onder 1 voorts dat een wettelijke norm in beginsel strekt ter bescherming van allen die als gevolg van overtreding ervan schade kunnen lijden, zodat het op de weg van het ABP ligt om te stellen en zo nodig te bewijzen dat de te dezen overtreden norm niet strekt tot bescherming van de enige aandeelhouder. Dit betoog faalt reeds omdat het hier volgens de eigen stellingen van Poot niet gaat om overtreding van een specifiek wettelijk voorschrift, maar om de thans in art. 6:162 lid 2 neergelegde en ook vóór 1 januari 1992 geldende regel dat onrechtmatig is een doen of nalaten in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Deze norm heeft betrekking op de zorgvuldigheid die in een bepaalde verhouding tegenover een of meer bepaalde anderen behoort te worden betracht en is dus naar haar aard niet een norm die strekt tot bescherming van de belangen van allen die schade lijden als gevolg van het feit dat de vereiste zorgvuldigheid tegenover die bepaalde anderen niet in acht is genomen. Het Hof is dan ook terecht ervan uitgegaan dat Poot als eisende partij diende te stellen welke specifieke zorgvuldigheidsnorm door het ABP jegens Poot in privé in acht had moeten worden genomen, en dat hij niet kon volstaan met het stellen van wanprestatie of onzorgvuldig handelen van het ABP jegens het concern [cursivering van mij, A-G].”
3.12
De aandeelhouder kan dus eventueel wél aanspraak maken op vergoeding van door hem in deze hoedanigheid geleden schade wanneer hij ageert op basis van schending door de derde van een jegens hem in acht te nemen specifieke norm. Op de (beperkte) reikwijdte van deze mogelijkheid kom ik hierna nog terug (randnummers 3.20 e.v.).
Het beperkte bereik van de Poot/ABP-regel
3.13
Het is van belang, zo blijkt ook uit de (recente) rechtspraak van Uw Raad, onderscheid te maken tussen het zojuist genoemde geval dat strikt genomen binnen het bereik van de Poot/ABP-regel valt en andere gevallen waarin deze regel in het geheel niet in beeld komt.
3.14
Binnen het bereik van de Poot/ABP-regel en daarmee dus ook binnen het bereik van de uitzondering daarop vallen de gevallen waarin er onrechtmatig is gehandeld of wanprestatie is gepleegd jegens de vennootschap en de aandeelhouder (ook) afgeleide schade in de vorm van waardevermindering van zijn aandelen lijdt. Daarmee is het Poot/ABP-regime weliswaar in beeld, maar dat laat ruimte voor het onder omstandigheden op zelfstandige grondslag claimen van vergoeding van deze schade door de aandeelhouder (er moet dan in ieder geval ook onrechtmatig jegens hem zijn gehandeld; randnummer 3.11; de uitzondering op de Poot/ABP-regel).28
3.15
De Poot/ABP-regel veronderstelt dat er onrechtmatig is gehandeld of wanprestatie is gepleegd jegens de vennootschap. Is dat niet het geval, dan is de Poot/ABP-regel niet van toepassing en is er daarom geen goede reden de aandeelhouder een (uiteraard op een zelfstandige grondslag te baseren) vordering ter zake van afgeleide schade te ontzeggen (de complicaties waarvoor die regel in het leven is geroepen zijn dan namelijk niet aan de orde, zie randnummer 3.10). Het eerder genoemde Potplantenkwekerij-arrest29 is hier illustratief. Nadat een holding een perceel agrarische grond heeft verkregen, neemt zij zich voor hierop een potplantenkwekerij te realiseren. Daarvoor moet een aantal verharde containervelden worden aangelegd. De gemeente Gilze en Rijen heeft vervolgens verschillende besluiten genomen, die tot gevolg hebben dat de plannen van de holding niet ten volle kunnen worden gerealiseerd. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft deze besluiten vernietigd en daarmee onrechtmatig bevonden jegens de holding. Vervolgens vorderen zowel de holding als een dochtermaatschappij van de holding, waarin de holding haar bedrijfsactiviteiten had ondergebracht, schadevergoeding van de gemeente. In eerste aanleg worden de vorderingen van de dochtermaatschappij afgewezen, omdat zij de besluiten van de gemeente niet heeft aangevochten met als gevolg dat de besluiten jegens haar formele rechtskracht hebben verkregen. Er moet daarom van worden uitgegaan dat de gemeente jegens de dochtermaatschappij niet onrechtmatig heeft gehandeld. Jegens de holding heeft de gemeente wel onrechtmatig gehandeld, maar het hof heeft de vordering van de holding die ziet op waardevermindering van haar aandelen in de dochtermaatschappij c.q. gederfd dividend desondanks afgewezen, kort gezegd, omdat sprake zou zijn van afgeleide schade. Daartegen is de holding in cassatie met succes opgekomen. Uw Raad heeft als volgt overwogen:
“3.4.1 Volgens vaste rechtspraak geldt dat indien een derde aan een naamloze of besloten vennootschap vermogensschade toebrengt door een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van een contractuele verplichting jegens de vennootschap of door gedragingen die jegens de vennootschap onrechtmatig zijn, alleen de vennootschap een vordering heeft tot vergoeding van deze schade. In beginsel komt aan een of meer houders van aandelen in de vennootschap niet een vordering toe tot vergoeding van schade bestaande in vermindering van de waarde van hun aandelen of gemiste koerswinst die het gevolg is van de vorenbedoelde tekortkoming of onrechtmatige gedraging jegens de vennootschap (zogeheten afgeleide schade). Op deze regel kan een uitzondering worden gemaakt indien sprake is van een gedraging die specifiek onzorgvuldig is jegens de aandeelhouder. Zie onder meer HR 2 december 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1564, NJ 1995/288 (Poot/ABP), rov. 3.4.3, en HR 15 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2443, NJ 2001/573 (Chipshol/ [...]), rov. 3.4.2.
3.4.2
De hiervoor in 3.4.1 genoemde regels zien uitsluitend op het geval dat onrechtmatig is gehandeld of wanprestatie is gepleegd jegens een vennootschap, en de aandeelhouder vergoeding van zijn afgeleide schade vordert. Die regels berusten erop dat het in dat geval aan de vennootschap zelf is om, ter bescherming van de belangen van allen die bij het in stand houden van haar vermogen belang hebben, vergoeding van de toegebrachte schade te vorderen (zie het arrest Poot/ABP, rov. 3.4.1).
3.4.3
Zoals het onderdeel terecht aanvoert, moet in deze zaak ervan worden uitgegaan dat de Gemeente niet onrechtmatig jegens de dochtermaatschappij heeft gehandeld en dan ook niet jegens haar aansprakelijk is. De rechtbank heeft immers aldus geoordeeld en het hof heeft vastgesteld dat tegen dat oordeel in hoger beroep niet is opgekomen. De hiervoor in 3.4.1 weergegeven regels zijn in deze zaak daarom niet van toepassing. Nu uitgangspunt moet zijn dat geen sprake is van onrechtmatig handelen jegens de dochtermaatschappij, speelt ook het hiervoor in 3.4.2 genoemde gezichtspunt geen rol als argument om aan de holding vergoeding van haar schade te ontzeggen. (…)”
3.16
In deze zaak kon de holding dus op zelfstandige grondslag, jegens haar was immers wel onrechtmatig gehandeld door de gemeente, vergoeding van haar afgeleide schade (want daarvan was hier nog altijd wel sprake, zie ook randnummer 3.5) vorderen. 30 De Poot/ABP-regel was niet van toepassing en vormde dus ook geen beletsel, omdat er jegens de vennootschap (hier de dochtermaatschappij) niet onrechtmatig was gehandeld; de vennootschap had zelf dus niets te vorderen.31 Dat de schade van de holding bestaande uit waardevermindering van de aandelen en gederfd dividend uiteindelijk wel het gevolg is van schade van de dochtermaatschappij, anders gezegd: dat van afgeleide schade sprake is, staat hier dus niet aan vergoeding aan de holding in de weg,32 zo blijkt uit rov. 3.5.2, mits toerekeningsverband in de zin van art. 6:98 BW kan worden aangenomen:
“Het onderdeel neemt terecht tot uitgangspunt dat schade van een vennootschap (hier: de dochtermaatschappij) ook schade van de aandeelhouder(s) (hier: de holding) in de vorm van gemiste dividenduitkeringen of een lagere waarde van de aandelen tot gevolg kan hebben. Indien inderdaad van laatstbedoelde schade bij de holding sprake is en deze schade in zodanig verband staat met de onrechtmatige gedragingen van de Gemeente jegens de holding dat de schade, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van die onrechtmatige gedragingen aan de Gemeente kan worden toegerekend (vgl. art. 6:98 BW), komt die schade voor vergoeding in aanmerking, ook indien de aandelen niet tussentijds zijn verkocht door de holding.”33
3.17
Deze uitkomst is ook niet onredelijk: er is in een dergelijk geval geen reden om degene die onrechtmatig jegens de aandeelhouder heeft gehandeld de door hem veroorzaakte afgeleide schade niet te laten vergoeden.34
3.18
Ik kom tot de volgende tussenbalans. Indien sprake is van afgeleide schade (randnummer 3.5), maar de Poot/ABP-regel toepassing mist (jegens de vennootschap is geen onrechtmatige daad of wanprestatie gepleegd (randnummers 3.9 en 3.14)), is er geen beletsel voor een zelfstandige vordering van de aandeelhouder. De complicaties waarvoor de Poot/ABP-regel in het leven is geroepen, zijn niet aan de orde (randnummer 3.10). Gaat het om afgeleide schade en is de Poot/ABP-regel wél van toepassing omdat jegens de vennootschap een onrechtmatige daad of wanprestatie is gepleegd (randnummers 3.9 en 3.14), dan krijgt de aandeelhouder nul op het rekest, tenzij de in het Poot/ABP-arrest erkende uitzondering zich voordoet (randnummers 3.11-3.12). De reikwijdte en betekenis van deze uitzondering verdienen daarom nadere bespreking.
3.19
We hebben het hier over het geval dat onrechtmatig is gehandeld of wanprestatie is gepleegd jegens de vennootschap en de aandeelhouder (ook) afgeleide schade lijdt (bijvoorbeeld) in de vorm van waardevermindering van zijn aandelen. In het Poot/ABP-regime is er ruimte voor het op zelfstandige grondslag claimen van vergoeding van deze schade door de aandeelhouder, maar deze is beperkt.
Zelfstandige grondslag; schending van een specifieke rechts- of zorgvuldigheidsnorm
3.20
Om als aandeelhouder zelfstandig vergoeding van afgeleide schade te kunnen vorderen, is in ieder geval vereist dat jegens hem een specifieke rechts- of zorgvuldigheidsnorm is geschonden. Het enkele feit dat de wanprestatie of onrechtmatige daad jegens de vennootschap ook de aandeelhouder schade berokkent, is voor het aannemen van een dergelijke jegens de aandeelhouder gepleegde onrechtmatige daad in ieder geval niet voldoende.35 Met een eventuele rechtstreekse normschending als zodanig zijn we er overigens nog niet.36 Omdat het hier gaat om afgeleide schade én de Poot/ABP-regel van toepassing is, moet een rechtvaardiging worden gevonden voor afwijking van het Poot/ABP-model dat vooral complicaties wil voorkomen die kunnen optreden wanneer niet alleen de getroffen vennootschap, maar ook de individuele aandeelhouders vergoeding kunnen vorderen. Doorkruising van het vorderingsrecht van de vennootschap ligt dan namelijk op de loer (hiervoor randnummer 3.10 en hierna specifiek randnummers 3.26 e.v.).
3.21
Of daarvan sprake is, hangt af van de concrete omstandigheden van het geval.37 Niet voldoende is dat de schade van de vennootschap definitief is, omdat zij afziet van een vordering of haar vordering juist is afgewezen.38 Voor een uitzondering op de Poot/ABP-regel lijkt wel plaats wanneer een onrechtmatige daad of wanprestatie is gepleegd jegens de vennootschap juist met het oog op benadeling van de aandeelhouder in privé.39 Ter toelichting loop ik in de volgende randnummers de kernoverwegingen van een aantal relevante arresten langs. Daarbij zal ik de belangrijkste elementen cursiveren.
3.22
In het arrest Chipshol/ [...] gaat het om de volgende overweging:40
“3.4.2 Bij de beoordeling van het middel moet tot uitgangspunt worden genomen dat indien een derde aan een naamloze of besloten vennootschap vermogensschade toebrengt door een (toerekenbare) tekortkoming in de nakoming van een contractuele verplichting jegens de vennootschap of door gedragingen die jegens de vennootschap onrechtmatig zijn, alleen de vennootschap uit dien hoofde een vordering heeft tot vergoeding van deze aan haar toegebrachte schade. In beginsel komt aan één of meer houders van aandelen in de vennootschap niet een vordering toe tot vergoeding van schade bestaande in vermindering van de waarde van hun aandelen of gemiste koerswinst die het gevolg is van de vorenbedoelde tekortkoming of onrechtmatige gedraging van een derde jegens de vennootschap. Op deze regel zal een uitzondering kunnen worden aanvaard indien sprake is van een gedraging die specifiek onzorgvuldig is jegens de aandeelhouder (HR 2 december 1994, nr. 15 511, NJ 1995, 288).”
“3.4.4 De onderdelen 2 en 3 strekken ten betoge dat, in afwijking van het hiervóór in 3.4.2 vermelde uitgangspunt, aan aandeelhouders wel een recht op schadevergoeding toekomt indien de vennootschap buiten staat is of zichzelf buiten staat heeft gesteld vergoeding van schade van de aansprakelijke derde te vorderen zodat de aandeelhouders de schade definitief hebben geleden.
De onderdelen falen omdat de opvatting waarvan zij uitgaan niet kan worden aanvaard. De enkele omstandigheid dat de vennootschap de derde niet tot vergoeding van de door haar geleden schade aanspreekt, brengt immers niet mee dat de gedraging van de derde als onrechtmatig jegens de aandeelhouder(s) van de vennootschap moet worden aangemerkt.”
3.23
In het arrest Tuin Beheer heeft Uw Raad als volgt overwogen:41
“3.5 Anders dan het onderdeel betoogt, brengt de enkele omstandigheid dat een voorzienbaar gevolg was van de handelwijze van Verheij dat Tuin Beheer als aandeelhouder van Tuin Recreatie werd benadeeld, niet mee dat Verheij jegens Tuin Beheer in haar hoedanigheid van aandeelhouder een specifieke zorgvuldigheidsnorm heeft geschonden. Dit laatste geldt ook indien Verheij onnodig en desbewust het faillissement van Tuin Recreatie heeft veroorzaakt voor haar eigen gewin. Indien de bestuurder van een vennootschap zich aldus gedraagt, leidt dit tot vermindering van de waarde van de aandelen in de vennootschap, of zelfs tot waardeloosheid daarvan, en dus tot afgeleide schade van de aandeelhouder(s) van die vennootschap. Indien geen bijkomende omstandigheden zijn gesteld, zoals het opzet om die aandeelhouder aldus te benadelen, kan echter niet worden gesteld dat de bestuurder dusdoende tevens een specifieke zorgvuldigheidsnorm heeft geschonden tegenover die aandeelhouder. De rechtsklacht van het onderdeel kan daarom geen doel treffen. Ook de motiveringsklacht faalt omdat de overweging van het hof dat de verwijten die Tuin Beheer aan Verheij maakt, blijven binnen de verhouding tussen Tuin Recreatie als vennootschap en Verheij als haar bestuurder, zonder dat voldoende is aangegeven in welk opzicht daarmee een norm is geschonden die Verheij specifiek jegens [eiseres] als aandeelhouder in acht had te nemen, gezien het vorenoverwogene alleszins begrijpelijk is.”
3.24
Verder wijs ik nog op de volgende overweging in het arrest [...] /SFT: 42
“3.4 (…) Het onderdeel berust op een verkeerde lezing van de desbetreffende overwegingen van het hof en mist daarom feitelijke grondslag. Het hof heeft niet miskend dat [...] als aandeelhouders van de vennootschappen schadevergoeding van SFT kunnen vorderen voor de vermindering van de waarde van hun aandelen in de vennootschappen ('afgeleide schade'), indien zij dergelijke schade hebben geleden als gevolg van schending door SFT van een jegens hen geldende specifieke zorgvuldigheidsverplichting (vgl. HR 2 december 1994, nr. 15511, NJ 1995, 288 en HR 16 februari 2007, nr. C05/173, NJ 2007, 256 (rov. 3.3 onder (c)). Evenmin heeft het hof miskend dat aan vergoeding van dergelijke schade niet in de weg staat dat die schade voor de vennootschappen 'definitief' is geworden op de grond dat een vordering van de vennootschappen tot vergoeding van die schade in rechte is afgewezen en de vennootschappen daarin berust hebben. Het hof heeft in dit verband slechts geoordeeld (rov. 4.9) dat het definitief worden van de 'afgeleide schade' doordat de vennootschappen thans buiten staat zijn of zichzelf buiten staat gesteld hebben schadevergoeding te vorderen, op zichzelf niet meebrengt dat de gedragingen van SFT jegens [...] als onrechtmatig moeten worden aangemerkt. Dat oordeel is juist (vgl. rov. 3.4.4 van HR 15 juni 2001, nr. C99/301, NJ 2001, 573).”
Hier is dus bevestigd dat het feit dat de schade definitief is geworden, omdat de vennootschap (om welke reden dan ook) niet tot inning van haar schadevordering overgaat, op zichzelf geen zelfstandig vorderingsrecht voor de aandeelhouder oplevert. Het definitieve karakter van de schade is dus niet beslissend, maar kan de aandeelhouder in combinatie met andere factoren eventueel wel soelaas bieden.
3.25
Mijn indruk van de rechtspraak van Uw Raad met betrekking tot de route van de schending van een specifieke zorgvuldigheidsnorm is dat ook langs die weg afgeleide schade slechts bij uitzondering voor vergoeding in aanmerking komt, zoals in het al door A-G Hartkamp in zijn conclusie voor het arrest Poot/ABP genoemde geval dat de ‘dader’ nu juist de aandeelhouder (de moeder) heeft willen treffen via de vennootschap (de dochter).43 In dat geval kan de aandeelhouder dus, op ‘eigen grondslag’, wel degelijk vergoeding van afgeleide schade vorderen.
3.26
Aan een ruimhartiger regime, dat zou inhouden dat de aandeelhouder afgeleide schade, zoals die ter zake van waardevermindering van de aandelen of gemiste koerswinsten, steeds vergoed zou krijgen wanneer jegens hem schending van een specifieke rechts- of zorgvuldigheidsnorm wordt aangenomen, kleven de (juridische en praktische) bezwaren die de Poot/ABP-regel nu juist beoogt te voorkomen (randnummer 3.10).44 Daarbij valt bijvoorbeeld te denken aan voorrangs- en afstemmingsvragen (wat te doen wanneer zowel vennootschap als individuele aandeelhouders claimen?) en het daarmee samenhangende gevaar van dubbele vergoeding (voorkomen zou moeten worden dat de aandeelhouder zelf vergoeding krijgt en ook nog zou profiteren van vergoeding aan vennootschap).
3.27
Kroeze en Timmerman zaten al eerder op dit spoor. Zo schrijft Kroeze in zijn JOR-annotatie onder het arrest Tuin Beheer het volgende:
“Vennootschapsrechtelijke auteurs hebben vrij eensgezind betoogd dat afgeleide schade ook bij schending van een specifieke zorgvuldigheidsnorm in lang niet alle gevallen voor rechtstreekse vergoeding in aanmerking moet komen (zie o.a. P. van Schilfgaarde in: Rechtspleging in het Ondernemingsrecht, Deventer: Kluwer 1997, p. 1–13, M.J. Kroeze, WPNR 1997 (6288), L. Timmerman, TVVS 1998, p. 98). De achtergrond hiervan is dat ook bij schending van een specifieke zorgvuldigheidsnorm tegenover de aandeelhouder rechtstreekse vergoeding van afgeleide schade kan leiden tot een verstoring van de rangorde tussen aandeelhouders en schuldeisers van de vennootschap, tot doorkruising van het systeem van kapitaalbescherming, tot het vergoeden en ontvangen van dubbele schadevergoeding, en – als er veel aandeelhouders zijn – tot een groot aantal vorderingen.”45
3.28
Kroeze verwijst hier naar Timmerman die op de aangeduide plaats het volgende betoogt:
“Naar mijn inzicht dient een aandeelhouder in beginsel geen vergoeding te kunnen verkrijgen van afgeleide schade, ook al is tegenover hem onrechtmatig gehandeld. Aandeelhouders dienen niet over een vordering tot afgeleide schade die in eerste instantie aan de vennootschap toekomt te kunnen disponeren. Waarom is dit zo? Als een aandeelhouder een vergoeding van afgeleide schade verkrijgt, kan het gevolg zijn dat het betreffende bedrag niet aan de crediteuren van de vennootschap ten goede komt. Dit is onjuist, omdat aandeelhouders ten opzichte van de crediteuren een achtergestelde positie hebben. Ons hoogste rechtscollege heeft hierop naar mijn inzicht in het hierboven genoemde Poot/ABP-arrest gezinspeeld. Het overwoog: ‘Het ligt op de weg van de vennootschap om ter bescherming van de belangen van allen die bij het in stand houden van haar vermogen belang hebben van de derde schadevergoeding te vorderen’. Deze overweging heeft mijns inziens nog een enigszins ruimere strekking dan het beschermen van de positie van de crediteuren. Ik lees erin dat steeds de vennootschap onder afweging van alle op haar betrokken belangen mag beslissen wat dient te geschieden met een vorderingsrecht op de derde. Een ander punt komt op het volgende neer: Het toekennen van een schadevergoedingsrecht aan de vennootschap en een aandeelhouder kan ertoe leiden dat de derde een dubbele schadevergoeding dient te betalen. Dit lijkt niet redelijk. Tenslotte is het niet wenselijk dat verschillende aandeelhouders procedures beginnen tot vergoeding van de door hen geleden schade. Er kan dan chaos rond de vennootschap ontstaan.”46
3.29
In zijn proefschrift heeft Kroeze zich sterk gemaakt voor een specifiek op deze problematiek gerichte doorkruisingsmaatstaf, waaruit zou volgen dat een uitzondering op de Poot/ABP-regel toelaatbaar is als (1) jegens een aandeelhouder en een specifieke zorgvuldigheidsnorm is geschonden, (2) de aandeelhouder geen bevoegdheden aan het vennootschapsrecht kan ontlenen om tot een vergelijkbaar resultaat te komen, (3) rechtstreekse vergoeding geen concreet nadeel toebrengt aan schuldeisers en andere gerechtigden tot het vennootschapsvermogen, (4) de vennootschap de vordering niet zelf meer zal instellen en (5) zich ook anderszins geen bijzonder belang van de vennootschap verzet tegen rechtstreekse vergoeding.47 Anderen denken inmiddels ook in doorkruisingstermen.48
3.30
Uit het voorgaande volgt dat de aandeelhouder ook op zelfstandige grondslag in principe geen vergoeding van afgeleide schade krijgt, omdat anders alsnog de complicaties optreden die de Poot/ABP-regel beoogt te voorkomen. Categorisch uitgesloten is vergoeding van afgeleide schade langs deze weg echter niet.49 In dit verband wordt vergoeding, en dat lijkt me juist, wel afhankelijk gesteld van een aanvullende nadere toetsing.50 Bij deze nadere toetsing kunnen dan bijvoorbeeld de aard van het aan de aangesprokene te maken verwijt (intentie om juist de aandeelhouder te treffen bijvoorbeeld), maar zeker ook de vraag of en zo ja in welke mate bij vergoeding van afgeleide schade de meermaals genoemde complicaties optreden dan wel in het specifieke geval kunnen worden beteugeld (randnummer 3.10), een rol spelen.51
3.31
Voor de vraag of en zo ja in hoeverre een aandeelhouder recht heeft op vergoeding van de door hem geleden aandeelhoudersschade is eerst en vooral van belang of hij op de Poot/ABP-regel stuit. In dat verband is de eerste vraag welk type schade in het geding is (randnummers 3.3 e.v.). Gaat het om rechtstreekse, dat wil zeggen niet via het vermogen van de vennootschap lopende, schade, dan komt de Poot/ABP-regel niet in beeld. Vergoeding is dan enkel en alleen afhankelijk van het gewone aansprakelijkheids- en schadevergoedingsrecht. Indien en voor zover het echter om afgeleide schade gaat, is de tweede vraag of de Poot/ABP-regel daadwerkelijk van toepassing is (randnummers 3.9 en 3.14). Dat is alleen zo wanneer er onrechtmatig jegens de vennootschap is gehandeld of jegens haar wanprestatie is gepleegd. Is dat niet het geval, dan kan de aandeelhouder op een eventuele zelfstandige grondslag wel degelijk vergoeding van afgeleide schade vorderen, uiteraard op voorwaarde dat aan de verschillende door het gewone aansprakelijkheids- en schadevergoedingsrecht gestelde vereisten is voldaan. Is de Poot/ABP-regel inderdaad van toepassing (randnummers 3.9 en 3.14), dan moet de aandeelhouder zijn geld zetten op de reeds in het arrest Poot/ABP genoemde mogelijkheid van een uitzondering op de Poot/ABP-regel (randnummers 3.11-3.12). De reikwijdte daarvan is echter beperkt (randnummers 3.20 e.v.). In dat geval is met een schending van een specifieke zorgvuldigheidsnorm jegens de aandeelhouder de ‘kous nog niet af’ (randnummer 3.20). Afgeleide schade komt namelijk, zo wordt, zij het vooralsnog zonder dat daarbij kan worden teruggevallen op richtinggevende rechtspraak van Uw Raad, aangenomen, ook dan slechts bij uitzondering voor vergoeding in aanmerking: in principe niet, maar bij uitzondering, na een aanvullende nadere toetsing, eventueel wel. Daarbij kunnen dan bijvoorbeeld de aard van het aan de aangesprokene te maken verwijt (zijn intentie om juist de aandeelhouder te treffen bijvoorbeeld) evenals de vraag of en, zo ja, in welke mate bij vergoeding van afgeleide schade de eerder genoemde complicaties optreden (randnummers 3.26-3.30) een rol spelen. Mijn indruk is dat de rechtspraktijk het zou toejuichen dat Uw Raad zich over aard en inhoud van deze aanvullende toetsing binnen het Poot/ABP-regime zou uitlaten.
Tegen deze achtergrond bespreek ik nu de middelonderdelen.
3.32
In dit onderdeel heeft [eiser] aangevoerd dat het hof in rov. 4.20 zonder meer is uitgegaan van de stelling van Rabobank (vermeld in rov. 4.19) dat de ‘aandeelhoudersschade’ waarvan [eiser] vergoeding heeft gevorderd, afgeleide schade is. Volgens [eiser] is die aanname zonder nadere motivering, die (geheel) ontbreekt, onbegrijpelijk dan wel in strijd met art. 149 juncto 24 Rv. De klachten in dit onderdeel falen.
3.33
In het onderhavige geval heeft te gelden dat het hof in rov. 4.19 (impliciet) en in rov. 4.20 (expliciet) heeft vastgesteld dat de aandeelhoudersschade die het hof in rov. 4.20 heeft beoordeeld, bestaat uit waardevermindering van de aandelen in de [C] -groep. Het hof is voorts ervan uitgegaan dat [eiser] deze schade heeft geleden in zijn hoedanigheid van aandeelhouder (zie de een na laatste volzin van rov. 4.20: “Voor zover Rabobank ook jegens [eiser] is tekortgeschoten en [eiser] in andere hoedanigheid dan aandeelhouder door het tekortschieten van Rabobank (directe) schade heeft geleden, komt dat bij de andere schadeposten aan de orde.”). Ook heeft het hof in rov. 4.20 vastgesteld dat de (curator van de) [C] -groep ook aanspraak kan maken op vergoeding van schade (oftewel: ook de [C] -groep heeft in dit verband schade geleden). Deze vaststellingen (die overigens in cassatie niet worden bestreden) komen niet uit de lucht vallen.52
3.34
In eerste aanleg heeft [eiser] zelf de aandeelhoudersschade, waarvan hij vergoeding heeft gevorderd, bestempeld als schade in de vorm van waardevermindering van zijn aandelen die hij als aandeelhouder van de [C] -groep heeft geleden.53
3.35
Rabobank heeft in eerste aanleg aangevoerd dat de door [eiser] gestelde aandeelhoudersschade bestaat uit waardevermindering van zijn aandelen, welke schade afgeleid is van de schade die de [C] -groep heeft geleden. Daarmee moet volgens haar de door [eiser] gestelde aandeelhoudersschade worden gekwalificeerd als ‘afgeleide schade’.54
3.36
In hoger beroep heeft Rabobank haar stelling dat [eiser] vergoeding van afgeleide schade vordert, herhaald en daaraan nog toegevoegd dat als zij deze schade aan [eiser] zou vergoeden, zij mogelijk dubbel zou betalen, omdat ook de curatoren in de gelieerde procedure schadevergoeding hebben gevorderd (wegens faillissementstekort).55
3.37
[eiser] heeft in hoger beroep in dit kader nog aangevoerd dat Rabobank niet alleen jegens de [C] -groep, maar ook jegens [eiser] in privé toerekenbaar tekortgeschoten is. Op basis van dit toerekenbaar tekortschieten jegens [eiser] komt de door hem geleden schade, waaronder de aandeelhoudersschade, volgens hem voor vergoeding in aanmerking.56
3.38
Uit het voorgaande volgt dat het hof terecht tot de in randnummer 3.33 genoemde vaststellingen is gekomen. Tussen partijen staat in dit geding57 dan ook in elk geval vast (1) dat [eiser] onder de post ‘aandeelhoudersschade’ vergoeding heeft gevorderd van de waardevermindering van zijn aandelen, (2) dat [eiser] die schade in zijn hoedanigheid van aandeelhouder heeft geleden en (3) dat ook door de [C] -groep jegens welke Rabobank ook toerekenbaar tekort is geschoten, schade is geleden. Hieruit volgt dat het hof niet zonder meer de stelling van Rabobank over de afgeleide schade heeft overgenomen; zijn oordeel dat de door [eiser] gestelde aandeelhoudersschade afgeleide schade betreft, is gebaseerd op hetgeen tussen partijen in dit geding vaststaat. Of het oordeel van het hof in dit verband rechtens juist is, komt bij de bespreking van onderdeel 3 aan de orde.
3.39
Uit het voorgaande blijkt ook dat van een schending van art. 149 juncto 24 Rv door het hof geen sprake is. Waarom [eiser] meent dat dat toch wel het geval is, wordt in dit onderdeel niet toegelicht.
3.40
Beide klachten in dit onderdeel falen derhalve wegens gemis aan feitelijke grondslag. Daarmee strandt onderdeel 1.
3.41
In onderdeel 2 heeft [eiser] in de eerste plaats aangevoerd dat het hof ten onrechte toepassing heeft gegeven aan de regels die gelden voor afgeleide schade en/of zijn oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet voldoende begrijpelijk heeft gemotiveerd. Ik noem dit voor het gemak de “kernklacht”. Vervolgens heeft [eiser] ook nog het volgende betoogd:
(1) het hof heeft miskend dat de vordering tot schadevergoeding van [eiser] voortvloeit uit de toerekenbare tekortkoming van Rabobank jegens [eiser] onder het convenant dat op 27 juni 2002 is gesloten tussen Rabobank en onder anderen [eiser] persoonlijk; dat maakt Rabobank schadeplichtig jegens [eiser] . Daarom heeft het hof ten onrechte ter zake van de door [eiser] gevorderde vergoeding van aandeelhoudersschade de eis gesteld dat sprake is van een andere specifieke zorgvuldigheidsnorm jegens [eiser] om hem aanspraak te geven op vergoeding van zijn schade, en dit geldt des temeer als het gaat om (gevolg)schade die [eiser] rechtstreeks in zijn eigen vermogen lijdt;
(2) daarnaast moet er in cassatie van worden uitgegaan dat de schade waarvan [eiser] vergoeding vordert geen afgeleide schade is, omdat het hof niet heeft vastgesteld of de schade van [eiser] al dan niet afgeleide schade is, althans is zijn vaststelling dat sprake is van een afgeleide schade, zonder nader motivering, die hier ontbreekt, onbegrijpelijk;
(3) het hof heeft miskend dat schade van een vennootschap ook schade van de aandeelhouder(s) – in casu [eiser] – in de vorm van gemiste dividenduitkeringen of een lagere waarde van de aandelen tot gevolg kan hebben en tevens dat zulke schade van de aandeelhouder voor vergoeding in aanmerking komt indien een toerekeningsverband kan worden aangenomen tussen deze schade en de normschending door Rabobank (vergelijk art. 6:98 BW). In elk geval is het oordeel van het hof in rov. 4.20, kort gezegd, dat de schade van [eiser] niet voor vergoeding in aanmerking komt, zonder nadere motivering niet (voldoende) begrijpelijk.
Deze klachten bespreek ik hierna als “subklachten”. De klachten in dit onderdeel, zowel de kernklacht als deze subklachten, falen wat mij betreft. Ik licht dat toe.
3.42
In rov. 4.19 heeft het hof allereerst de Poot/ABP-regel (en de uitzondering daarop), zoals deze in de latere rechtspraak van Uw Raad is verfijnd, toegelicht. Vervolgens heeft het hof in rov. 4.20 – waarin het hof ook tot uitgangspunt heeft genomen dat de door [eiser] gestelde schade afgeleide schade is (zie hierover randnummers 3.33-3.438 en randnummers 3.56-3.66 hierna) – de Poot/ABP-regel op de onderhavige zaak toegepast. De kernklacht van dit onderdeel houdt als gezegd in dat het hof die regel ten onrechte heeft toegepast dan wel dat het zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd. Ik kan [eiser] hierin niet volgen.
3.43
Zoals in randnummers 3.9, 3.14 en 3.31 is uiteengezet, neemt de Poot/ABP-regel tot uitgangspunt dat onrechtmatig is gehandeld of wanprestatie is gepleegd jegens de vennootschap en de aandeelhouder (daardoor) afgeleide schade lijdt in de vorm van (bijvoorbeeld) waardevermindering van zijn aandelen. In randnummers 3.33-3.38 is al betoogd, en dat zal hierna ook nog gebeuren (in randnummer 3.52 in verband met de tweede subklacht en in randnummers 3.56-3.66 in verband met onderdeel 3), dat het oordeel van het hof dat in casu van afgeleide schade sprake is niet alleen goed te volgen is maar ook rechtens juist. Daarnaast staat in dit geding58 tussen partijen vast dat Rabobank ook jegens de [C] -groep toerekenbaar tekortgeschoten is ter zake van het convenant (zie nader randnummers 3.34-3.38). Niet alleen Rabobank heeft deze stelling ingenomen,59 maar ook [eiser] zelf.60 In rov. 4.19 (waarin het hof het Poot/ABP-regime heeft vooropgesteld) en in rov. 4.20 (zo blijkt vooral uit de tweede en vierde volzin) ligt besloten dat het hof tot uitgangspunt heeft genomen dat Rabobank ook jegens de [C] -groep toerekenbaar tekortgeschoten is. Op die basis heeft het hof dan ook terecht het Poot/ABP-regime in beeld gebracht (in rov. 4.19) en op de onderhavige zaak toegepast (in rov. 4.20). Nu de vraag of het Poot/ABP-regime op de onderhavige zaak van toepassing is een rechtsvraag betreft, kan dit oordeel, anders dan [eiser] in dit onderdeel suggereert, niet met een motiveringsklacht worden bestreden.61
3.44
Met het voorgaande valt het doek voor de kernklacht in dit onderdeel. [eiser] heeft met zijn drie subklachten geprobeerd een (nadere) onderbouwing te geven aan zijn (falende) kernklacht. Daarom moeten de subklachten eigenlijk het lot van de kernklacht delen. Voor zover de subklachten op zichzelf zouden staan, geldt het volgende.
3.45
Met zijn eerste subklacht stelt [eiser] aan de orde dat de omstandigheid dat Rabobank jegens [eiser] persoonlijk toerekenbaar tekortgeschoten is in de nakoming van het convenant van 27 juni 2002 maakt dat zij jegens hem schadeplichtig is. Dat betekent volgens [eiser] dat het hof ten onrechte de eis heeft gesteld dat sprake moet zijn van een andere specifieke zorgvuldigheidsnorm om aanspraak te kunnen maken op vergoeding van afgeleide schade; die eis is volgens [eiser] in elk geval onterecht als het gaat om (gevolg)schade die hij rechtstreeks in zijn vermogen lijdt. In dit kader heeft [eiser] ook, zo blijkt uit het slot van dit onderdeel, een motiveringsklacht geformuleerd.
3.46
Alleen voor zover [eiser] bij deze subklacht de toepasselijkheid van de Poot/ABP-regel tot uitgangspunt neemt, kan ik hem in zijn betoog volgen. Zoals hiervoor in randnummers 3.11-3.12 is uiteengezet, geeft die Poot/ABP-regel (enige) ruimte voor het op zelfstandige grondslag claimen van vergoeding van afgeleide schade door de aandeelhouder. Om met succes een beroep op die uitzondering te kunnen doen, moet ten eerste62 gebleken zijn dat jegens de aandeelhouder een specifieke zorgvuldigheidsnorm is geschonden. Het hof heeft in rov. 4.19 uitdrukkelijk naar dit vereiste verwezen. In de eerste volzin van rov. 4.20 heeft het hof evenwel overwogen dat [eiser] , in het licht van de in rov. 4.19 genoemde jurisprudentie (gedoeld wordt op het arrest Poot/ABP en de daarna gewezen arresten) en de betwisting door Rabobank, onvoldoende heeft gesteld om te kunnen aannemen dat sprake is van een schending van een specifieke zorgvuldigheidsnorm die hem aanspraak zou kunnen geven op vergoeding van afgeleide schade. In de tweede volzin van diezelfde rov. 4.20 heeft het hof daaraan toegevoegd dat niet gesteld of gebleken is dat het handelen van Rabobank jegens de [C] -vennootschappen werd ingegeven door enige vorm van opzet om [eiser] te benadelen. Deze overwegingen van het hof overtuigen wat mij betreft niet. Dit licht ik kort toe.
3.47
In rov. 4.1 heeft het hof tot uitgangspunt genomen dat met het oordeel van het hof Arnhem in zijn arrest van 23 november 2010 in de hoofdzaak (zoals weergegeven in rov. 3.11, randnummer 1.12) vaststaat dat Rabobank jegens [eiser] toerekenbaar tekortgeschoten is ter zake van het convenant (randnummer 2.23). In dat arrest had het hof namelijk geoordeeld dat Rabobank als professionele partij en op grond van haar maatschappelijke rol zich redelijkerwijs de gerechtvaardigde belangen van [eiser] als zekerheidsverstrekker in privé had moeten aantrekken. Rabobank had volgens het hof behoren te begrijpen dat haar kredietstop de liquiditeit van de [C] -groep min of meer acuut in gevaar zou brengen, hetgeen te meer geldt nu deze kredietinperking niet gefaseerd maar onmiddellijk inging (rov. 2.20). In rov. 2.21 heeft het hof dit oordeel nog uitgewerkt door te overwegen dat Rabobank meteen nadat [eiser] van Rabobank in privé € 900.000,-- heeft geleend en dit bedrag weer heeft doorgeleend aan de [C] -groep, de geldkraan dicht heeft gedraaid. Ook in rov. 4.20, derde volzin, lijkt het hof dat uitgangspunt dat sprake is van een toerekenbare tekortkoming van Rabobank jegens [eiser] niet vergeten te zijn (daarover meer in randnummer 3.50). Desondanks heeft het hof in diezelfde rov. 4.20, eerst en tweede volzin, geoordeeld dat onvoldoende is gesteld of gebleken om te kunnen concluderen dat sprake is van een schending van een zorgvuldigheidsnorm door Rabobank jegens [eiser] (zie ook randnummer 3.46).
3.48
Daarmee heeft het hof miskend dat met de vaststelling dat Rabobank jegens [eiser] toerekenbaar tekortgeschoten is (zeker als wij daarbij ook nog de omstandigheden waaronder dat is gebeurd betrekken, zie daarvoor ook randnummer 3.47),63 schending van een specifieke zorgvuldigheidsnorm jegens hem gegeven is. Daarmee is dan voldaan aan het eerste vereiste voor een succesvol beroep op de uitzondering op de Poot/ABP-regel (zie randnummer 3.46). Anders dan het hof in rov. 4.20, eerste volzin, heeft geoordeeld, was het dus niet nodig dat [eiser] die normschending nader handen en voeten zou geven. Ook was het anders dan het hof in rov. 4.20, tweede volzin, suggereert niet nodig dat [eiser] zou aanvoeren dat Rabobank opzet had om hem te benadelen. Die omstandigheid zou uiteraard schending van een specifieke normschending jegens de aandeelhouder aannemelijk maken (zie randnummers 3.20 e.v.), maar ook zonder een dergelijke intentie kan, zoals in casu bijvoorbeeld het geval is, van een specifieke normschending jegens de aandeelhouder sprake zijn.
3.49
Het hof heeft daarmee de lat voor het aannemen van een schending van een zorgvuldigheidsnorm jegens aandeelhouder [eiser] in dit geval té hoog gelegd. Zijn oordeel getuigt daarmee wat mij betreft van een onjuiste rechtsopvatting. In elk geval is het oordeel van het hof dat [eiser] een nadere onderbouwing nodig had om tot een schending van een zorgvuldigheidnorm jegens hem te komen, in het licht van het gestelde in randnummer 3.48, onvoldoende met redenen omkleed.
3.50
Tot zover kan ik [eiser] dan ook in de eerste subklacht van dit onderdeel volgen.64 Daarmee boekt hij evenwel geen succes. Hoewel het hof in de eerste en tweede volzin van rov. 4.20, als gezegd, heeft geoordeeld dat een specifieke normschending niet (voldoende) is gesteld noch is gebleken, heeft het hof vanaf de derde volzin van rov. 4.20 vervolgens de vraag beantwoord of de omstandigheid dat Rabobank ook jegens [eiser] toerekenbaar tekortgeschoten is, de conclusie rechtvaardigt dat Rabobank de afgeleide schade van [eiser] als gevolg van waardevermindering van de aandelen moet vergoeden. Het hof is daarbij tot een negatieve beantwoording gekomen, omdat anders, zonder voldoende grond, zou worden voorbijgegaan aan het identiteitsverschil tussen de [C] -groep en hun aandeelhouder en een ongewenste samenloop zou (kunnen) ontstaan tussen de vordering van [eiser] enerzijds en de vordering van de curator van de [C] -groep anderzijds. Het hof heeft hier dus (zo valt af te leiden uit het gebruik van de termen “identiteitsverschil tussen de [C] -vennootschappen en hun aandeelhouder” en “een ongewenste samenloop (…) tussen de vordering van [eiser] enerzijds en de vordering van de (curator van de) [C] -vennootschappen anderzijds”) de zelfstandige vordering van [eiser] tot vergoeding van de afgeleide schade aan een aanvullende toets onderworpen. Deze aanvullende toetsing pakt verkeerd uit voor [eiser] . Aldus heeft het hof mijns inziens terecht onderkend dat de aandeelhouder met het aannemelijk maken van een specifieke normschending jegens hem nog niet de ‘eindstreep’ haalt. Ook een aanvullende toets moet in het voordeel van de aandeelhouder uitpakken. Ter nadere toelichting verwijs ik naar de huidige stand van de literatuur in randnummers 3.26-3.30 en de samenvatting in randnummer 3.31.
3.51
Uit het voorgaande volgt dat hoewel ik de eerste subklacht kan volgen, deze uiteindelijk toch geen doel treft wegens gebrek aan belang. Het zojuist besproken oordeel van het hof vanaf de derde volzin van rov. 4.20 draagt zelfstandig de conclusie van het hof dat de vordering van [eiser] tot vergoeding van afgeleide schade moet worden afgewezen (rov. 4.20 en rov. 4.38). Het wordt in cassatie niet bestreden. Daarmee faalt toch uiteindelijk de eerste subklacht.65
3.52
De tweede subklacht stelt opnieuw de kwalificatie ‘afgeleide schade’ aan de orde (zie voor de weergave van deze klacht, randnummer 3.41). Ter toelichting heeft [eiser] verwezen naar onderdeel 1, waarin hij het oordeel van het hof dat de aandeelhoudersschade waarvan [eiser] vergoeding heeft gevorderd, afgeleide schade is, vanuit een procesrechtelijke invalshoek heeft bestreden. Bij de behandeling van onderdeel 1 is onder meer gebleken dat het hof daarmee niet zonder meer de stelling van Rabobank heeft overgenomen; zijn uitgangspunt dat de aandeelhoudersschade waarvan [eiser] vergoeding vordert, afgeleide schade is, is juist gebaseerd op vaststaande feiten (randnummers 3.33-3.38). Daaruit volgt ook dat het hof dit uitgangspunt niet nader hoefde te motiveren. Daarmee faalt ook de tweede subklacht.
3.53
Met zijn derde subklacht probeert [eiser] vanuit een andere invalshoek het oordeel van het hof in rov. 4.20 dat [eiser] onvoldoende heeft gesteld om een schending van een zorgvuldigheidsnorm jegens hem te kunnen aannemen, te bestrijden (zie voor de weergave van deze klacht, randnummer 3.41). [eiser] lijkt daarmee, zoals Rabobank terecht in randnummer 4.25 van haar schriftelijke toelichting heeft betoogd, te zijn geïnspireerd door het Potplantenkwekerij-arrest.66 [eiser] heeft hiermee miskend dat in dat arrest het Poot/ABP-regime niet in beeld kwam, hoewel de aandeelhouder in die zaak wel afgeleide schade had geleden. In zo’n situatie bepaalt enkel het aansprakelijkheids- en schadevergoedingsrecht (onder meer art. 6:98 BW) of de afgeleide schade voor vergoeding in aanmerking kan komen (zie nader randnummers 3.16 en 3.31). In de onderhavige zaak echter wordt – zoals hiervoor in randnummers 3.42-3.44 is gebleken – de door [eiser] gevorderde vergoeding van de afgeleide schade wél beheerst door het Poot/ABP-regime. Op grond daarvan kan [eiser] alleen dan zijn afgeleide schade vergoed krijgen als hij met succes een beroep doet op de uitzondering op de Poot/ABP-regel. Daarvoor is, zoals hiervoor is toegelicht (randnummers 3.20, 3.26-3.31 en 3.50), niet alleen vereist dat sprake is van een specifieke normschending, maar ook dat de zelfstandige vordering van de aandeelhouder een nadere aanvullende toetsing kan doorstaan. Met het voorgaande valt ook het doek voor de derde subklacht.
3.54
Nu de verschillende in dit onderdeel geformuleerde klachten afzonderlijk noch in combinatie doel treffen, is ook onderdeel 2 tevergeefs voorgesteld.
3.55
In dit onderdeel wordt andermaal ‘s hofs oordeel in rov. 4.20, dat [eiser] vergoeding van afgeleide schade vordert, onder vuur genomen. Volgens [eiser] is dit oordeel rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk gemotiveerd. Daartoe heeft [eiser] aangevoerd dat hij weliswaar onder meer vergoeding vordert van de schade die hij lijdt door de waardevermindering van zijn aandelen, maar dat die schade niet via het vermogen van de vennootschap loopt. Die schade valt volgens [eiser] rechtstreeks in zijn eigen vermogen door de wanprestatie van Rabobank jegens hem persoonlijk (eerste klacht). In ieder geval heeft het hof volgens [eiser] miskend dat hij stellingen heeft aangevoerd waaruit volgt dat het hier gaat om waardevermindering van de aandelen van [eiser] in het economische verkeer, en dus om schade die hij rechtstreeks in zijn vermogen lijdt.67 Volgens [eiser] is het dan ook zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk dat de door hem gevorderde vergoeding van ‘aandeelhoudersschade’ niet geldt of kan gelden als (vergoeding van) (gevolg)schade die hij rechtstreeks in zijn vermogen lijdt (tweede klacht). Beide klachten, die ik hierna gezamenlijk zal behandelen, falen om de navolgende redenen.
3.56
Zoals hiervoor in randnummer 3.5 is toegelicht, is het kenmerkende van ‘afgeleide schade’ dat deze het gevolg is van de vermogensschade van de vennootschap. Daarbij doet het er niet toe of vaststaat dat jegens de vennootschap onrechtmatige daad of wanprestatie is gepleegd. Voor de kwalificatie ‘afgeleide schade’ is evenmin van belang of jegens de aandeelhouder rechtstreeks een onrechtmatige daad of wanprestatie is gepleegd. 68 Of sprake is van een normschending jegens de aandeelhouder komt pas aan de orde bij de vraag of de aandeelhouder met succes zelfstandig vergoeding van eventuele afgeleide schade kan claimen (zie randnummers 3.20 en 3.31).
3.57
Bij afgeleide schade is er dus, anders dan bij rechtstreekse schade, een verband tussen de schade van de aandeelhouder en de vermogensschade van de vennootschap (zonder dat daarbij dus een bepaalde normschending jegens de vennootschap of de aandeelhouder vereist is). Als dat verband ontbreekt, is sprake van rechtstreekse schade. Dit cruciale verschil tussen afgeleide schade en rechtstreekse schade blijkt duidelijk uit de recente Licorne-zaak en de Potplantenkwekerij-zaak die in dit verband in randnummers 3.5-3.6 zijn besproken.
3.58
In de Potplantenkwekerij-zaak69 had de aandeelhouder (in die zaak een holding) schade geleden bestaande uit waardevermindering van de aandelen (in een dochtervennootschap) en gemiste dividenduitkeringen. Die schade werd door Uw Raad gekwalificeerd als afgeleide schade. Daaraan stond niet in de weg dat in die procedure vaststond dat jegens die dochtervennootschap geen onrechtmatige daad was gepleegd. Zie hierover nader randnummers 3.5 en 3.16.
3.59
In de Licorne-zaak70 ging het daarentegen om schade die feitelijk door de koper Licorne was geleden, omdat zij als gevolg van de misleiding door de verkoper, een te hoge koopprijs had betaald voor de aandelen. Dat Licorne door overdracht van de gekochte aandelen aandeelhouder werd, deed niet ter zake. In die zaak was duidelijk dat de schade direct het vermogen van de koper Licorne – en niet dat van de vennootschap – had geraakt; hier ging het dus om rechtstreekse schade. Zie hierover nader randnummer 3.6.
3.60
De schade die in de onderhavige zaak nog aan de orde is, bestaat uit een waardevermindering van de aandelen van [eiser] als gevolg van het faillissement van de [C] -groep. Dat heeft het hof in rov. 4.19 (impliciet) en in rov. 4.20 (expliciet) vastgesteld (zie ook randnummer 3.33). In dit onderdeel heeft [eiser] het ook overigens steeds over schade in de vorm van waardevermindering van zijn aandelen.
3.61
Het hof heeft in rov. 4.20 tevens vastgesteld dat de (curator van de) [C] -groep aanspraak kan maken op vergoeding van schade (oftewel: ook de [C] -groep heeft in dit verband schade geleden). Daarnaast heeft het hof in rov. 4.20 tot uitgangspunt genomen dat [eiser] schade heeft geleden in zijn hoedanigheid van aandeelhouder (dat volgt met name uit de een na laatste volzin van rov. 4.20). Zie hiervoor ook nader randnummer 3.33.
3.62
Dat het hof van die uitgangspunten is uitgegaan (waarover overigens in cassatie niet is geklaagd), is overigens geen verrassing. Bij de behandeling van onderdeel 1 is in randnummers 3.34-3.37 een deel van het partijdebat in beeld gebracht, ter zake van de stelling van [eiser] dat de aandeelhoudersschade waarvan hij vergoeding heeft gevorderd rechtstreekse schade is. Daarbij zijn de stellingen van [eiser] in zijn inleidende dagvaarding van 10 mei 2012 en in zijn akte na comparitie in hoger beroep van 12 juni 2018 niet meegenomen, omdat [eiser] in dat onderdeel niet naar die gedingstukken heeft verwezen. Ook Rabobank heeft in haar schriftelijke toelichting (randnummers 4.13-4.16), waarin zij het partijdebat in dit verband heeft geschetst, niet naar die gedingstukken verwezen.71 Nu [eiser] in dit onderdeel wel een uitdrukkelijk beroep heeft gedaan op die gedingstukken, zal ik daarop hierna nog ingaan.
3.63
Uit randnummer 73. van zijn inleidende dagvaarding blijkt dat [eiser] ook reeds daar de waardevermindering van de aandelen onder de ‘aandeelhoudersschade’, waarvan hij vergoeding heeft gevorderd, heeft geschaard.
3.64
In zijn akte na comparitie in hoger beroep van 12 juni 2018, randnummers 4.2.11.-4.2.12. heeft [eiser] , onder verwijzing naar het IFO-rapport, de door hem gestelde waardevermindering van de aandelen nader toegelicht. In randnummers 4.4.1.-4.4.3., heeft [eiser] gemiste dividenduitkeringen (als gevolg van het faillissement van de [C] -groep) toegevoegd aan de door hem gestelde aandeelhoudersschade. Daarbij heeft hij de stelling betrokken dat die schade geen afgeleide schade is maar rechtstreekse schade. Daartoe heeft hij verwezen naar het arrest Tuin Beheer.72 Deze stelling lijkt mij niet houdbaar. In het arrest Tuin Beheer heeft Uw Raad geoordeeld dat het Poot/ABP-regime niet van toepassing is indien de aandeelhouder andere schade lijdt dan waardevermindering van aandelen. Daaruit kan mijns inziens niet worden afgeleid dat Uw Raad van oordeel zou zijn dat andere schadesoorten niet als afgeleide schade kunnen worden gekwalificeerd. Voor die kwalificatie is (enkel) het verband tussen de vermogensschade die de vennootschap heeft geleden en de door de aandeelhouder geleden schade bepalend (zie randnummer 3.5). Bovendien is deze stelling van [eiser] inmiddels achterhaald door het Potplantenkwekerij-arrest.73 Daaruit volgt namelijk duidelijk dat ook gemiste dividenduitkeringen kunnen worden aangemerkt als afgeleide schade. Dat betekent dat deze stelling [eiser] geen soelaas kon bieden. Het hof hoefde er dan ook niet expliciet op in te gaan. Deze stelling brengt [eiser] ook in cassatie dus geen heil.
3.65
Uit het partijdebat (zoals weergegeven in randnummers 3.34-3.37 en 3.62-3.64) volgt dat tussen partijen in dit geding74 in elk geval vaststaat (1) dat [eiser] onder de post ‘aandeelhoudersschade’ vergoeding heeft gevorderd van de waardevermindering van zijn aandelen, (2) dat [eiser] die schade in zijn hoedanigheid van aandeelhouder heeft geleden en (3) dat ook de [C] -groep, jegens welke Rabobank ook toerekenbaar tekort is geschoten, schade heeft geleden. Daaruit kan geen andere conclusie volgen dan dat de waardevermindering van de aandelen, waarvan [eiser] in deze procedure vergoeding heeft gevorderd, in de eerste lijn het vermogen van de [C] -groep heeft geraakt en pas (indirect dus) in de tweede lijn het vermogen van [eiser] . Anders gezegd: de schade van [eiser] is het gevolg van de vermogensschade van de [C] -groep. Daarmee is, anders dan [eiser] in dit onderdeel heeft betoogd en in zijn schriftelijke toelichting (in randnummers 1.3-1.775) nader heeft uitgewerkt, zijn schade wel degelijk aan te merken als afgeleide schade. Zie hierover nader randnummers 3.5-3.7 en 3.56-3.59.
3.66
Uit het voorgaande volgt dat het uitgangspunt van het hof in rov. 4.20 dat hier sprake is van afgeleide schade, juist is. Bovendien kan dit oordeel, juist in het licht van het partijdebat (zie randnummers 3.34-3.37 en 3.62-3.64), een begrijpelijkheidstoets doorstaan. Tot nadere motivering was het hof dus niet gehouden. Daarmee sneuvelen beide in dit onderdeel geformuleerde klachten.76
3.67
Daarmee valt ook het doek voor onderdeel 3.
3.68
In dit onderdeel heeft [eiser] aan de orde gesteld dat, indien in cassatie zou worden aangenomen dat de schade waarvan [eiser] vergoeding vordert, afgeleide schade is, het oordeel van het hof in rov. 4.20 dat [eiser] onvoldoende heeft gesteld om te kunnen concluderen dat sprake is van een schending van een specifieke zorgvuldigheidsnorm jegens [eiser] die aanspraak zou kunnen geven op vergoeding van die afgeleide schade, rechtens onjuist dan wel onbegrijpelijk gemotiveerd is. Daartoe heeft [eiser] gesteld dat uit rov. 2.20-2.22 van het arrest van het hof Arnhem van 23 november 2010 in de hoofdzaak (hiervoor randnummer 1.12) volgt dat het hof van oordeel was dat (in ieder geval ook) sprake was van schending van een dergelijke specifieke zorgvuldigheidsnorm jegens [eiser] . Nu dit arrest tussen partijen gezag van gewijsde heeft gekregen, was het hof volgens [eiser] in deze zaak aan dat arrest gebonden. Dat heeft het hof volgens [eiser] miskend. In elk geval heeft het hof volgens [eiser] zijn andersluidende oordeel niet begrijpelijk gemotiveerd. In het kader van dit onderdeel heeft [eiser] verwezen naar randnummer 3.3 uit de conclusie van A-G Spier77 voor het in de hoofdzaak tussen partijen gewezen arrest van Uw Raad van 20 april 2012.78 Tot slot heeft [eiser] nog aangevoerd dat hij in deze procedure het nodige heeft gesteld waaruit volgt dat sprake is van een schending van een specifieke zorgvuldigheidsnorm. Daartoe heeft hij verwezen naar een aantal procestukken in eerste aanleg en in hoger beroep. Volgens [eiser] heeft het hof, ook in het licht van die stellingen, een rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk oordeel gegeven dat [eiser] onvoldoende heeft gesteld om te kunnen concluderen dat sprake is van een schending van een specifieke zorgvuldigheidsnorm jegens hem die aanspraak zou kunnen geven op vergoeding van die afgeleide schade. Ik beoordeel dit onderdeel als volgt.
3.69
Zoals in randnummer 3.47 is toegelicht, heeft het hof in rov. 4.1 vastgesteld dat met het arrest van het hof Arnhem van 23 november 2010 in de hoofdzaak tussen partijen vast is komen te staan dat Rabobank jegens [eiser] toerekenbaar tekortgeschoten is ter zake van het convenant. Ook uit rov. 4.20, derde volzin, kan worden afgeleid dat het hof het uitgangspunt dat sprake is van een toerekenbare tekortkoming door Rabobank jegens [eiser] niet uit het oog heeft verloren (zie ook randnummer 3.50). Dat betekent dat het hof het leerstuk van gezag van gewijsde, anders dan [eiser] in dit onderdeel als eerste betoogt (zie de weergave van de klachten in randnummer 3.68), niet heeft miskend.
3.70
Wat het hof in rov. 4.20, eerste en tweede volzin, verkeerd heeft gedaan is dat het de lat voor het aannemen van schending van een zorgvuldigheidsnorm jegens de aandeelhouder in dit geval té hoog heeft gelegd (zie randnummer 3.49). En in elk geval heeft het hof zijn oordeel dat [eiser] beter had moeten onderbouwen dat van een schending van een zorgvuldigheidnorm jegens hem sprake was, onvoldoende met redenen omkleed.
3.71
Met de vaststelling dat Rabobank jegens [eiser] toerekenbaar tekortgeschoten is, is namelijk ook de schending van een specifieke zorgvuldigheidsnorm in het kader van het Poot/ABP-regime in het onderhavige geval, een gegeven. Daarmee is in ieder geval voldaan aan het eerste vereiste79 voor een succesvol beroep op de uitzondering op de Poot/ABP-regel (die op deze zaak van toepassing is, zie daarvoor randnummer 3.43). Het was daarom, anders dan het hof in rov. 4.20, eerste volzin, heeft geoordeeld, niet nodig dat [eiser] nader zou onderbouwen dat van zo’n normschending sprake is (zie randnummer 3.48). Evenmin zou, anders dan het hof in rov. 4.20, tweede volzin, heeft gesuggereerd, hoeven te blijken dat Rabobank opzet had om [eiser] te benadelen (zie randnummer 3.48). Het hof heeft daarom, als gezegd, in dit geval de lat voor het aannemen van schending van een zorgvuldigheidsnorm jegens de aandeelhouder te hoog gelegd. In ieder geval schiet de motivering van het hof tekort, nu het hof niet kenbaar aandacht heeft geschonken aan de stellingen van [eiser] in dit verband.80
3.72
Toch slaagt dit onderdeel niet. Zoals in randnummer 3.50 is uiteengezet, heeft het hof vanaf de derde volzin van rov. 4.20 de vraag beantwoord of de omstandigheid dat Rabobank ook jegens [eiser] toerekenbaar tekortgeschoten is, de conclusie rechtvaardigt dat Rabobank jegens [eiser] afgeleide schade als gevolg van waardevermindering van de aandelen moet vergoeden. Daarbij is het tot een negatief antwoord gekomen. Het hof heeft daarmee dus eigenlijk de zelfstandige vordering van [eiser] tot vergoeding van de afgeleide schade aan een aanvullende toets onderworpen. Aldus heeft het hof onderkend dat de aandeelhouder, wil hij aan de consequenties van de Poot/ABP-regel ontsnappen, er nog niet is met het aannemelijk maken van een specifieke normschending jegens hem. In het oordeel van het hof ligt wat mij betreft besloten dat een mogelijke samenloop van de schadevergoedingsvordering van de (curatoren van de) [C] -groep met die van [eiser] in de weg staat aan toewijzing van diens vordering. Dit oordeel is goed te volgen en sluit aan bij de huidige stand van de literatuur. Ter nadere toelichting verwijs ik naar randnummers 3.26-3.31.
3.73
[eiser] is niet opgekomen tegen het wat mij betreft goed te volgen oordeel van het hof dat, kort gezegd, de schadevergoedingsvordering van [eiser] de noodzakelijke aanvullende toets uiteindelijk niet kan doorstaan. [eiser] heeft daarom geen belang bij een cassatieklacht tegen het oordeel van het hof in rov. 4.20 dat hij voor schending van een specifieke jegens hem geldende zorgvuldigheidsnorm onvoldoende heeft gesteld. Het oordeel van het hof in rov. 4.20 (vanaf de derde volzin) ‘draagt’ namelijk zelfstandig de conclusie van het hof dat de vordering van [eiser] tot vergoeding van afgeleide schade moet worden afgewezen (rov. 4.20 en rov. 4.38). Daarmee valt het doek voor de klachten in dit onderdeel. Zie hiervoor ook nader randnummer 3.51.
3.74
Daarmee faalt onderdeel 4.
3.75
Omdat alle door [eiser] geformuleerde klachten falen, kom ik tot de slotsom dat het principaal cassatieberoep moet worden verworpen.