“1. Bewijsoverwegingen
1.2 Voor zover het hof tot een veroordeling is gekomen zijn de daartoe redengevende feiten en omstandigheden afgeleid uit de inhoud van de wettige bewijsmiddelen zoals opgenomen in bijlage II van het arrest.”
16. De bijlage opent met de volgende overweging:
“Gelet op de nauwe verwevenheid en de grote overeenkomsten in de bewezenverklaring van de zaken van de verdachten is gekozen voor één bewijsmiddelenbijlage voor alle verdachten. Dit heeft tot gevolg dat ook bewijsmiddelen zijn opgenomen die de verdachte strikt genomen niet direct treffen. In onderstaand overzicht zijn sub kopjes aangebracht. Deze zijn enkel toegevoegd om de leesbaarheid te vergemakkelijken. De daaronder gerangschikte bewijsmiddelen gelden onverkort ten aanzien van alle verdachten en voor alle feiten.”
17. Art. 359, derde lid, eerste volzin, Sv, dat ingevolge art. 415, eerste lid, Sv ook in hoger beroep van toepassing is, schrijft voor dat de beslissing dat het feit door de verdachte is begaan, moet steunen op de inhoud van in het arrest van het hof opgenomen bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. De redengevende feiten en omstandigheden uit de bewijsmiddelen worden veelal weergegeven in een later op te maken aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv.2
18. Het hof heeft een verkort arrest gewezen als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv. De bewijsmiddelen met de door het hof redengevend geachte feiten en omstandigheden zijn opgenomen in Bijlage II bij het arrest. Uit de bijlage blijkt dat het hof, gelet op de nauwe verwevenheid van de feiten en de grote overeenkomsten in de bewezenverklaringen, heeft gekozen voor één bewijsmiddelenbijlage in de zaken tegen alle verdachten. Het hof heeft daarbij overwogen dat ook bewijsmiddelen zijn opgenomen die “de verdachte strikt genomen niet direct treffen”.
19. Voor zover de stellers van het middel klagen dat het hof heeft verwezen naar bewijsmiddelen die ‘(klaarblijkelijk) geen redengevende feiten en omstandigheden bevatten waarop de bewezenverklaring berust’, is de klacht gebaseerd op een onjuiste lezing van het arrest en de bijlage houdende de bewijsmiddelen. Naar het mij voorkomt moet de overweging dat de bewijsmiddelenbijlage tevens bewijsmiddelen bevat die de verdachte strikt genomen niet direct treffen zo worden gelezen dat het hof de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen redengevend heeft geacht voor de bewezen verklaarde feiten, hoewel het gewicht van elk van die bewijsmiddelen kan variëren per verdachte en diens rol bij die feiten.
20. In de schriftuur wordt verwezen naar rechtspraak waarin niet was voldaan aan de eisen die aan de bewijsvoering kunnen worden gesteld. De arresten waarnaar wordt verwezen, betreffen echter zogenoemde Promis-arresten. Daarbij gaat het om een wijze van bewijsvoering waarbij de redengevende feiten en omstandigheden waarop de beslissing steunt dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, in een terstond uitgewerkt arrest zijn vermeld in een bewijsredenering waarbij wordt volstaan met een verwijzing naar de wettige bewijsmiddelen waaraan die feiten en omstandigheden zijn ontleend. Bij deze werkwijze is noodzakelijk dat de verwijzing naar de wettige bewijsmiddelen waaraan de redengevende feiten en omstandigheden zijn ontleend, zo nauwkeurig is dat kan worden beoordeeld of de bewezenverklaring in toereikende mate steunt op de inhoud van wettige bewijsmiddelen en of de samenvatting geen ongeoorloofde conclusies of niet redengevende onderdelen inhoudt dan wel of het bewijsmiddel niet is gedenatureerd.3 In de onderhavige zaak is van een Promis-arrest geen sprake. De verwijzingen in de schriftuur treffen reeds daarom geen doel. Het hof heeft onder 3.5 van het arrest uitvoerig besproken welke feiten en omstandigheden het redengevend heeft geacht, terwijl die vaststellingen steun vinden in de gebezigde bewijsmiddelen. De inhoud van de door het hof gebezigde bewijsmiddelen met de voor het bewijs redengevende feiten en omstandigheden is aan de hand van bijlage II bij het arrest voldoende nauwkeurig kenbaar. Daarop strandt het middel.
21. Het middel faalt.
22. Het tweede middel bevat de klacht dat het oordeel van het hof dat de onder 2 bewezen verklaarde gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm waren gericht op de voltooiing van de voorgenomen bevrijding van [betrokkene 1] blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans dat het oordeel van het hof dat sprake was van een begin van uitvoering van die bevrijding, mede in verband met een ter terechtzitting in hoger beroep gevoerd verweer, ontoereikend is gemotiveerd.
23. Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezen verklaard dat:
“hij in de periode van 1 september 2017 tot en met 11 oktober 2017 in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk [betrokkene 1] die krachtens rechterlijke uitspraak van de vrijheid was beroofd, te weten een veroordeling door de Meervoudige Strafkamer van de rechtbank te Amsterdam wegens overtreding van artikel 289 juncto 47 juncto 48 van het Wetboek van Strafrecht, te bevrijden en daartoe tezamen en in vereniging met anderen,
- bij [A] een vlucht met een helikopter voor vier/vijf personen heeft geboekt voor 4 oktober 2017 en daarna, na wijziging, voor 11 oktober 2017 rond 13.30 uur vanaf het heliplatform in Heythuijsen in de provincie Limburg met een tussenlanding te Weert en
- vervolgens na diverse telefonische contacten met [A] een wijziging van de vertreklocatie naar Budel heeft overeengekomen en
- nadat zij (eerst de nacht van 3 op 4 oktober 2017 en daarna, na wijziging van de boekingsdatum) de nacht van 10 op 11 oktober 2017 hadden doorgebracht en zich hadden verzameld in hotelkamers in Eindhoven op 11 oktober 2017 naar de vertreklocatie te Budel is gegaan vanaf waar de gehuurde helikopter zou vertrekken en
- zich heeft gemeld bij het heliplatform te Budel en zich heeft geïdentificeerd als [medeverdachte 8] en zich heeft voorgedaan als de bonafide huurder van de helikopter en
- vervolgens telefonisch contact heeft gehad met zijn medeverdachten dat de vlucht met voornoemd luchtvaartuig vanaf Budel naar de tussenlandingslocatie te Weert doorgang zou vinden en
- in gezelschap van een medeverdachte die piloot is, in een (gestolen) BMW voorzien van (valse) kentekenplaten [kenteken 3], in welk voertuig zich vuurwapens en munitie en een jerrycan benzine en zelf gemaakte kraaienpoten en vuurpijlen en touw met autobanden bevonden, op het afgesproken tijdstip naar de tussenlandingslocatie te Weert is gereden en daar in voornoemde BMW de landing van de te kapen helikopter heeft afgewacht en
- in de omgeving van de beoogde bevrijdingslocatie, zijnde de Penitentiaire Inrichting te Roermond de komst van voornoemd luchtvaartuig heeft afgewacht in een (gestolen) Audi, voorzien van (valse) kentekenplaten [kenteken 4], in welk voertuig zich een vuurwapen en munitie bevonden en een jerrycans met benzine en zelf gemaakte kraaienpoten en vuurpijlen ten einde een in voornoemde Penitentiaire Inrichting gedetineerd zijnde persoon te bevrijden”
24. De bewezenverklaring betreft het medeplegen van een poging tot opzettelijk iemand, op openbaar gezag of krachtens rechterlijke uitspraak of beschikking van de vrijheid beroofd, bevrijden. Anders dan in de schriftuur wordt opgemerkt, is de verdachte niet veroordeeld wegens medeplichtigheid, maar wegens medeplegen. De bewezenverklaring steunt op de inhoud van 115 bewijsmiddelen, zoals opgenomen in bijlage II bij het arrest. Voor de feitelijke vaststellingen, ook over de rol van de verdachte, verwijs ik naar hetgeen hiervoor onder 8 tot en met 11 is weergegeven.
25. Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van het onder 1 primair ten laste gelegde medeplegen van een poging tot kaping. Tegen dit oordeel richt het beperkt ingestelde cassatieberoep zich niet, waardoor dit in cassatie niet ter toetsing voorligt. Onder verwijzing naar de motivering in het vonnis van de rechtbank, acht het hof de voorbereidingshandelingen ten aanzien van de kaping wel bewezen.
26. Vervolgens heeft het hof, voor zover relevant voor de beoordeling van het middel, ten aanzien van het medeplegen van een poging tot bevrijding de volgende bewijsoverwegingen in het arrest opgenomen:
“4.12 Dan komt het hof toe aan de vraag of een poging tot bevrijding van een gevangene kan worden bewezen. Daarbij stelt het hof voorop dat de vrijspraak voor de poging tot kaping niet zonder meer tot gevolg heeft dat de poging tot bevrijding evenmin kan worden bewezen. Zoals reeds overwogen hangt de beoordeling van de feiten nauw samen met de delictsomschrijving.
Bovendien, het zij herhaald, was het de verdachten niet primair te doen om de kaping, maar om de bevrijding van [betrokkene 1] uit de P.I. Roermond. Beoordeeld moet worden welke gedragingen de verdachten in verband daarmee hebben verricht en of die, in het licht van de delictsomschrijving, naar hun uiterlijke verschijningsvorm in voldoende concrete mate waren gericht op de voltooiing daarvan.
4.16 Alles afwegende komt het hof tot de slotsom dat de te bewijzen gedragingen van de verdachten naar hun uiterlijke verschijningsvorm in voldoende concrete mate waren gericht op de voltooiing van de bevrijding van [betrokkene 1]. De poging tot bevrijding, zoals omschreven onder feit 2, kan daarom worden bewezen.”
27. Een poging tot een misdrijf is slechts dan strafbaar wanneer het voornemen van de dader zich door een begin van uitvoering heeft geopenbaard (art. 45 Sr). Van een dergelijk begin van uitvoering van het voorgenomen misdrijf is volgens vaste rechtspraak sprake indien de bewezen verklaarde feitelijke handelingen kunnen worden beschouwd als gedragingen die naar hun uiterlijke verschijningsvorm moeten worden beschouwd als te zijn gericht op de voltooiing van het misdrijf.4 Deze maatstaf wordt ook wel aangeduid als het Cito-criterium, naar het arrest waarbij de maatstaf is geïntroduceerd.5
28. Het Cito-criterium onderstreept het belang van objectieve factoren ter vaststelling of sprake is van een begin van uitvoering. De uiterlijke verschijningsvorm van de bewezen verklaarde gedragingen staat centraal.
29. Het onderscheidend vermogen van het Cito-criterium is echter niet groot. Knigge en Wolswijk merken op dat het criterium niet leidt tot een eenduidige toepassing.6 Keijzer meent dat sprake is van een zwak criterium, dat weinig helderheid biedt en mede gelet op het lex certa-beginsel goed tegen het licht zou moeten worden gehouden. Volgens hem is het criterium ongeschikt om poging van voorbereiding te onderscheiden, omdat ook kenmerkende voorbereidingshandelingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm zijn gericht op de voltooiing van het misdrijf.7 Mijn voormalig ambtgenoot Knigge had om die reden reeds in 2009 de retorische vraag gesteld of het criterium van de uiterlijke verschijningsvorm voldoende houvast biedt.8 Ook Rozemond is van mening dat het Cito-criterium onderscheidend vermogen mist. Hij voegt daaraan toe dat de Hoge Raad veel aandacht besteedt aan de afbakening van materieelrechtelijke begrippen als voorbedachte raad, roekeloosheid en medeplegen. Dat zou volgens hem ook bij ‘begin van uitvoering’ kunnen worden gedaan, bijvoorbeeld door relevante factoren te noemen. Als zodanig beschouwt hij: het onderscheidende karakter van de bewezen verklaarde gedraging ten opzichte van alledaagse gedragingen, de nabijheid van de gedraging bij het voltooide misdrijf, de omstandigheid dat het beschermde belang acuut wordt bedreigd, de noodzaak om tot politie-ingrijpen over te kunnen gaan en het ontbreken van strafrechtelijke alternatieven.9 Ten slotte noem ik in dit verband de recente dissertatie van Arendse, waarin een uitgebreide analyse van de rechtspraak van de Hoge Raad over de uiterlijke verschijningsvorm in het strafrecht is neergelegd. Volgens haar verdient het aanbeveling het criterium van de uiterlijke verschijningsvorm niet langer te hanteren als maatstaf of de bewezen verklaarde gedragingen moeten worden beschouwd als te zijn gericht op de voltooiing van het misdrijf. In plaats daarvan zouden relevante omstandigheden of factoren voor de vaststelling daarvan moeten worden geformuleerd.10 In zoverre vertoont dit voorstel verwantschap met dat van Rozemond.
30. De kritiek op het Cito-criterium komt er in wezen op neer dat het niet veel toevoegt aan de in art. 45 Sr neergelegde term ‘begin van uitvoering’. Weliswaar brengt het criterium tot uitdrukking dat het accent bij de oordeelsvorming ligt op objectieve factoren, maar ook die bevinding moet in twee opzichten worden gerelativeerd.
31. In de eerste plaats blijkt uit de rechtspraak dat het – subjectieve – voornemen van de verdachte bij de beoordeling of sprake is van een begin van uitvoering wel degelijk een rol speelt. Gedragingen zijn naar hun uiterlijke verschijningsvorm veelal multi-interpretabel. Machielse merkt in dit verband op dat de subjectieve factor een omstandigheid vormt die bijdraagt aan de duiding van het gedrag tegen de achtergrond van de delictsomschrijving.11 Bij de interpretatie van de uiterlijk waarneembare gedragingen spelen in de regel aldus ook subjectieve factoren een rol.12
32. De tweede kanttekening betreft de invulling van de uiterlijke verschijningsvorm. De Hullu merkt op dat de indruk op de rechtsgenoten “kennelijk letterlijk van belang” is. Hij citeert in dit verband Mulder, die stelt dat “het gevaar moet worden beoordeeld aan de hand van de indruk die een deskundige waarnemer ter plaatse zou hebben gekregen”.13 Ook Kelk en De Jonge wijzen op het belang van de indruk die de goede waarnemer, die de gemiddelde burger geacht wordt te zijn, ter plaatse zou hebben gekregen ten aanzien van de verwerkelijking van een bepaald misdrijf.14 De gedachte dat de indruk die een goede, deskundige of gemiddelde waarnemer ter plaatse zou hebben maatgevend is voor de beoordeling van een begin van uitvoering, kan naar mijn mening niet worden volgehouden. Daarmee wordt ten onrechte de suggestie gewekt dat het bij het bepalen of sprake is van een begin van uitvoering uitsluitend gaat om de omstandigheden die op het moment en op de plaats van de bewezen verklaarde gedragingen waarneembaar waren. Uit de rechtspraak volgt echter dat ook gegevens die op het moment van de bewezen verklaarde gedragingen niet waarneembaar waren, mogen worden meegewogen bij het oordeel of sprake is van een begin van uitvoering van het voorgenomen misdrijf.15 Dat blijkt bijvoorbeeld uit een arrest waarbij een veroordeling wegens een poging tot oplichting in stand bleef.16 In die zaak had de verdachte aan een potentiële koper videorecorders aangeboden en een prijs genoemd. In werkelijkheid waren de dozen waarop een videorecorder was afgebeeld, gevuld met zand. De bedoelde dozen bevonden zich tijdens het gesprek met de potentiële koper bovendien nog in de kofferruimte van de gebruikte auto. AG Leijten was van mening dat de omstandigheid dat de dozen niet zichtbaar waren, betekende dat de aanwezigheid daarvan niet mocht meewerken aan de beoordeling van de uiterlijke verschijningsvorm. De Hoge Raad ging daarin niet mee. De omstandigheid dat de dozen zich ten tijde van het gesprek met de potentiële koper in de kofferruimte bevonden, deed er niet aan af dat dat de bewezen verklaarde gedragingen konden worden beschouwd als gedragingen die naar hun uiterlijke verschijningsvorm waren gericht op voltooiing van de oplichting.
33. In die lijn ligt ook HR 12 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN4351, NJ 2011/358. In die zaak was het medeplegen van een poging tot diefstal met geweld aan de orde. Het hof had vastgesteld dat de verdachte met drie anderen met de auto naar een woning was gereden ter uitvoering van het voornemen om uit die woning geld of goederen weg te nemen. Zij hadden daartoe een PTT-jas, walkietalkies en een doos meegenomen. Een van de verdachten had de PTT-jas aangedaan en was naar de woning gelopen terwijl hij een doos met daarin het elektrisch wapen bij zich had en bij de woning niets anders te zoeken had. Deze vaststellingen konden het oordeel van het hof dat sprake was van een begin van uitvoering van het voorgenomen misdrijf dragen. Daaraan stond de omstandigheid dat het wapen zich in de doos bevond niet in de weg, al had een goede waarnemer daardoor ook in die situatie ter plaatse het nakijken gehad, terwijl die waarnemer evenmin kon beoordelen of de verdachte bij die woning iets anders “te zoeken had”.17
34. De genoemde arresten maken duidelijk dat voor de beoordeling of sprake is van een begin van uitvoering niet (steeds) kan worden teruggevallen op de indrukken van een ter plaatse aanwezige waarnemer.18 Ook achteraf uit de bewijsmiddelen blijkende feiten en omstandigheden kunnen daaraan bijdragen. Die constatering is in het bijzonder van belang ingeval sprake is van een samenstel van gedragingen ter uitvoering van een plan om een misdrijf te begaan.19 Die situatie kan zich onder meer voordoen ingeval sprake is van medeplegen en verschillende personen, al dan niet op verschillende locaties, gedragingen verrichten ter uitvoering van een gezamenlijk plan. Daarbij kan het ook gaan om gedragingen die zich (min of meer) gelijktijdig op verschillende plaatsen afspelen. Ook tegen die achtergrond kan de indruk van een ‘deskundige waarnemer ter plaatse’ niet maatgevend zijn.
35. In voorkomende gevallen vormen gedragingen die een begin van uitvoering van een misdrijf vormen, op zichzelf eveneens zelfstandige strafbare feiten. Die strafbare feiten vormen dan als het ware tussenstations voor het plegen van het uiteindelijk beoogde strafbare feit.20 Als voorbeeld kan worden gewezen op HR 17 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT6466, NJ 2012/517, m.nt. Keijzer. In die zaak was de verdachte in het Almelose stadhuis met twee geladen pistolen in zijn handen op zoek gegaan naar een bepaalde wethouder. Hij had daar vijf personen urenlang gegijzeld opdat de wethouder zou komen. De verdachte had tegen medewerkers van de gemeente meermalen gezegd dat hij de wethouder wilde doden. De veroordeling wegens poging tot moord bleef in cassatie in stand. De voltooide gijzeling was in dit verband een tussenstap op weg naar de voltooiing van de voorgenomen moord.
36. In dit verband is ook HR 16 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2671 vermeldenswaard. Daarin was sprake van een veroordeling wegens een poging om het telcentrum van de Hoogvliet te overvallen. De verdachten waren naar de woning van een werkneemster van de Hoogvliet gegaan, hadden haar onder bedreiging ondervraagd over de kluis en over de hoeveelheid geld in de kluis. Ook hadden zij haar gevraagd wie van haar collega’s de komende dag zou gaan werken. De verdachten hebben daarbij aangegeven dat zij de medewerkster naar de kluis zouden meenemen en haar de vraag voorgelegd of zij wilde meewerken. De verdachten hadden voorwerpen bij zich, zoals tie-wraps, wapens, pruiken en opplaksnorren, die konden dienen als vermomming. Het hof beschouwde de gedragingen als een opeenvolgend geheel, dat tot voltooiing zou hebben geleid als de verdachten niet door de politie waren gestoord. De overval in de woning en de daarbij gestelde vragen merkte het hof aan als een begin van uitvoering van de voorgenomen overval op het telcentrum. Dit oordeel bleef in cassatie in stand.21
37. Het laatstgenoemde arrest vormt een illustratie dat in geval van deelneming aan poging, diverse handelingen van de deelnemers ‘in samenhang met elkaar en met de gemaakte afspraken’ in ogenschouw mogen worden genomen.22 De Hullu wijst er in dat verband op dat bij een opeenvolgend geheel van geplande handelingen de eerste handeling soms al als uitvoeringshandeling kan worden aangemerkt.23 Hij verwijst daarvoor naar HR 18 november 1986, NJ 1987/276.24 In die zaak ging het om poging tot het binnen het grondgebied brengen van verdovende middelen, met als bewezen verklaarde uitvoeringshandelingen het kopen van een personenauto, het met die auto naar Turkije rijden, het vervolgens in handen van een ander spelen van die auto, de retourvlucht van de één per vliegtuig en de terugreis van de ander per auto met heroïne. Meijers stelde in zijn conclusie voorafgaand aan dat arrest: “Juist bij een langetermijnoperatie als een in Nederland opgezet heroïnetransport van Turkije naar Nederland zal de feitenrechter het begin van uitvoering al in een vroeg stadium van het handelen kunnen aannemen.” In een recentere zaak ging het eveneens om een poging tot invoer van verdovende middelen, door twee stellen met het gezamenlijke plan om in twee van een dubbele bodem voorziene auto’s naar Marokko te rijden om hasjiesj op te halen. De verdachte besloot niet terug te rijden naar Nederland toen zij vermoedde dat het andere stel was aangehouden in Nederland, maar zonder de middelen terug te vliegen. Volgens het hof had de verdachte zich niettemin schuldig gemaakt aan een strafbare poging tot het binnen het grondgebied van Nederland brengen van hasjiesj op het moment dat de verdachte met een speciaal daartoe geprepareerde auto naar Marokko vertrok. De Hoge Raad casseerde omdat het dat oordeel niet zonder meer begrijpelijk achtte, mede gelet op de omstandigheid dat van de overige bewezen verklaarde gedragingen niet kon worden gezegd dat deze naar hun uiterlijke verschijningsvorm reeds “in voldoende concrete mate” gericht waren op de voltooiing van de invoer in Nederland van hasjiesj.25
38. Mijn ambtgenoot Hofstee leidt uit deze formulering (“in voldoende concrete mate”) af dat het Cito-criterium wat lijkt te zijn aangescherpt.26 Wellicht is een verband te leggen met de kritiek die is geuit op een kort tevoren gewezen arrest.27De verdachte in deze zaak had het voornemen om een vuurwapen ‘voorhanden te krijgen’. Hij had met dat doel telefonisch gereageerd op een advertentie waarin een wapen te koop werd aangeboden. Hij had daarbij aangegeven het wapen daadwerkelijk te willen kopen en daartoe geprobeerd een overeenkomst te sluiten. Verder was het niet gekomen. Mijn ambtgenoot Spronken achtte deze vaststellingen onvoldoende voor een begin van uitvoering; het telefonisch contact met de aanbieder stond volgens haar immers nog heel ver af van het daadwerkelijk voorhanden hebben van dat wapen. De Hoge Raad overwoog evenwel dat het oordeel van het hof dat de bewezen verklaarde gedragingen van de verdachte naar de uiterlijke verschijningsvorm waren gericht op de voltooiing van het delict dat bestaat in het voorhanden hebben van een vuurwapen, niet getuigde van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk was. Aan de hand van het Cito-criterium lijkt deze uitkomst niet vanzelfsprekend.
39. Of met NJ 2016/318 daadwerkelijk sprake is van een aanscherping van het Cito-criterium, kan nog niet met zekerheid worden gezegd. In een recent arrest waarin de Hoge Raad casseert, volstaat de Hoge Raad – zonder verwijzing naar het Cito-criterium – met de overweging dat het oordeel van het hof dat sprake was van een begin van uitvoering van het binnen Nederland brengen van cocaïne niet zonder meer begrijpelijk is.28
40. Een aanscherping van het Cito-criterium, in die zin dat voortaan moet worden beoordeeld of de bewezen verklaarde gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm “in voldoende concrete mate” gericht waren op de voltooiing van het misdrijf, zou wel een eerste stap kunnen zijn in een ontwikkeling naar een nadere verduidelijking van het toetsingskader. Daaraan bestaat behoefte. Ik sluit mij in dit verband bij Rozemond aan, die in zijn eerder genoemde noot onder HR 30 juni 2015, NJ 2015/403 de wenselijkheid onderstreept dat de Hoge Raad meer aandacht besteedt aan de afbakening van het begrip ‘begin van uitvoering’, bijvoorbeeld door daarvoor relevante factoren te noemen.
41. De kritiek die op het Cito-criterium is geleverd, spitst zich met name toe op het gebrek aan onderscheidend vermogen ervan. In het belang van de rechtsontwikkeling geef ik de Hoge Raad in overweging het toetsingskader in dit verband te verduidelijken. Daarbij kan inspiratie worden geput uit de wijze waarop de Hoge Raad invulling heeft gegeven aan een eveneens betrekkelijk algemeen criterium als ‘een voldoende nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen’ in het kader van medeplegen. Dit criterium krijgt pas reliëf door de aandachtspunten die de Hoge Raad in overzichtsarresten ten aanzien van de invulling van dit begrip heeft geformuleerd.29
42. Uiteindelijk zal het bij de beoordeling of sprake is van een begin van uitvoering aankomen op de vraag hoe ver de bewezen verklaarde gedragingen zijn verwijderd van de voltooiing van het misdrijf.30 De enkele (naar uiterlijke verschijningsvorm) gerichtheid op die voltooiing heeft in dit verband weinig onderscheidende betekenis. Het gaat om de nabijheid van de verwerkelijking van het misdrijf. Er moet sprake zijn van een situatie waarin de gedragingen zijn gericht op dadelijke realisering van de voltooiing van het misdrijf. In minder statige, aan de Duitse jurisprudentie ontleende bewoordingen, kan het momentum worden omschreven als: ‘jetzt geht es los’.31 Oftewel: de gedragingen zullen in voldoende concrete mate, rechtstreeks moeten zijn gericht op een prompte verwerkelijking van het misdrijf.
43. De beoordeling van de specifieke gedragingen kan daarbij niet los worden gezien van het specifieke misdrijf waarop deze zijn gericht. Per delict kunnen karakteristieke uiterlijke verschijningsvormen worden onderkend.32 In het algemeen wordt aangenomen dat bij gekwalificeerde delicten de vervulling van een kwalificerend bestanddeel een begin van uitvoering van het delict kan opleveren. Zo plegen ten aanzien van diefstal door middel van braak de handelingen die als braak moeten worden aangemerkt als een begin van uitvoering te worden beschouwd.33 Daarnaast wordt wel aangenomen dat formeel omschreven delicten, die zijn voltooid wanneer de in de delictsomschrijving genoemd gedraging is verricht, minder ruimte laten voor een poging.34 Een begin van uitvoering zal in zulke gevallen sneller een voltooid feit opleveren. Materiële delicten daarentegen kenmerken zich door de strafbaarstelling van een door een handeling teweeggebracht gevolg en laten daarmee in de regel meer ruimte tot strafbaarstelling van gedrag in de voorfase van het delict, zo wordt wel betoogd.35 Messcherp is het onderscheid echter niet, terwijl uit de rechtspraak volgt dat poging bij formele delicten geenszins uitgesloten is.36
44. Met Rozemond meen ik dat voorts een relevant aandachtspunt is in hoeverre de bewezen verklaarde gedraging zich onderscheidt van alledaagse gedragingen.37 Zo levert de omstandigheid dat iemand zich van Amsterdam naar Utrecht begeeft in de verwachting om daar conform een eerder gemaakte afspraak heroïne in ontvangst te nemen geen begin van uitvoering van vervoeren en aanwezig hebben van heroïne op.38 Ook Arendse merkt op dat het er bij de beantwoording of sprake is van ‘gerichtheid op voltooiing’ in de kern om gaat dat uit omstandigheden is gebleken van een bepaalde nabijheid tot de voltooiing van het misdrijf. Hiervan is volgens haar onder meer sprake als er een aanvang is gemaakt met een nauw samenhangend, opeenvolgend geheel van gedragingen, dat zonder van buiten komende omstandigheid tot voltooiing van het misdrijf zou hebben geleid. Daarnaast noemt zij in dit verband de omstandigheid dat het object van het misdrijf daadwerkelijk is benaderd en die waarbij een beslissende gedraging is verricht “op weg naar het misdrijf”, waardoor personen of goederen in gevaar worden gebracht.39 Bij medeplegen kan in dit verband relevant zijn of het gaat om een planmatige aanpak, waarbij de verdachten actief hebben samengewerkt aan de uitvoering van het plan.40
45. Ik keer terug naar de onderhavige zaak. Het onder 2 bewezen verklaarde feit betreft het medeplegen van een poging tot het opzettelijk iemand, op openbaar gezag of krachtens rechterlijke uitspraak of beschikking van de vrijheid beroofd, bevrijden (art. 191 Sr). Zoals ook blijkt uit de overwegingen van het hof, gaat het hier om een delictsomschrijving met een materiële component, te weten het bevrijden van een gevangene. Eerst wanneer de gevangene daadwerkelijk is bevrijd, is het misdrijf voltooid. Dat is anders bij het behulpzaam zijn bij zelfbevrijding, waarbij ook handelingen (ver) voorafgaand aan de zelfbevrijding een voltooid delict kunnen opleveren en niet vereist is dat de zelfbevrijding tot stand is gekomen.41
46. De rechtspraak inzake poging tot bevrijding van een gedetineerde is bepaald niet overvloedig. In HR 3 januari 1984, ECLI:NL:HR:1984:AB8227, NJ 1984/375 had de verdachte het voornemen opgevat een gedetineerde te bevrijden. Daartoe had hij een gat in de omheining of afrastering van het omliggende terrein geknipt. Vervolgens had hij een raam, waarachter zich de cel van de gedetineerde bevond, met een schroevendraaier, een sloopbeitel en/of ander gereedschap gedeeltelijk losgeschroefd en beschadigd en daaraan gewrikt. Het wekt geen verwondering dat deze gedragingen een begin van uitvoering van het voorgenomen misdrijf van art. 191 Sr opleverden.
47. In de onderhavige zaak was het bevrijdingsplan aanzienlijk gecompliceerder. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte en zijn medeverdachten een gezamenlijk plan hadden om [betrokkene 1] uit de penitentiaire inrichting te bevrijden met behulp van een gekaapte helikopter. Dit oordeel wordt in cassatie niet bestreden.
48. Aan het middel is ten grondslag gelegd dat de in de bewezenverklaring opgenomen gedragingen niet in voldoende concrete mate gericht zijn op de voltooiing van het misdrijf. De gedragingen waarnaar het hof verwijst staan nog te ver af van de daadwerkelijke bevrijding om van een begin van uitvoering en dus van een strafbare poging te kunnen spreken, aldus de stellers van het middel.
49. In cassatie staat aldus centraal de vraag of het hof uit (het samenstel van) de feitelijke vaststellingen heeft kunnen afleiden dat sprake was van een begin van uitvoering van het opzettelijk bevrijden van iemand, die op openbaar gezag of krachtens rechterlijke uitspraak of beschikking van de vrijheid is beroofd (art. 191 Sr). Ik beantwoord deze vraag bevestigend. Daartoe merk ik het volgende op.
50. Het hof heeft geoordeeld dat de gedragingen van de verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm in voldoende concrete mate waren gericht op de voltooiing van het misdrijf van art. 191 Sr. Het hof heeft in dit verband overwogen dat de voorgenomen bevrijdingsactie een sterk planmatig karakter had, dat enkel kans van slagen kon hebben als verschillende verdachten op verschillende momenten actie ondernamen en dat aan die gedragingen feitelijk uitvoering is gegeven. In verband met elk van de elkaar opvolgende fasen in de uitvoering van het plan waren door de verdachten reeds handelingen verricht.
51. In de bestreden uitspraak ligt als niet onbegrijpelijk oordeel van het hof besloten dat de uit de bewijsvoering volgende gedragingen in voldoende concrete mate, rechtstreeks zijn gericht op een prompte verwerkelijking van het voorgenomen misdrijf. Daarbij wijs ik op de volgende bijzondere omstandigheden van het geval.
52. De voorgenomen, complexe bevrijdingsactie vergde een opeenvolgend geheel van op elkaar afgestemde gedragingen van verschillende verdachten, op verschillende locaties. Het sluitstuk daarvan zou aanvangen met het vertrek van de helikopter van Kempen Airport in Budel naar Weert. [medeverdachte 1] heeft zich daartoe op 11 oktober 2017 om 13.26 uur op Kempen Airport gemeld (bewijsmiddel 23). Vervolgens heeft hij telefonisch contact gehad met verschillende medeverdachten, waarbij hij heeft doorgegeven dat hij daadwerkelijk in een helikopter zou stappen en waarbij nadere afspraken over de uitvoering zijn gemaakt. [betrokkene 1] zou om 13.55 uur in de P.I. Roermond worden gelucht (bewijsmiddel 24). In de tussentijd zou de helikopter een tussenlanding te Weert maken en zou de macht over de helikopter met geweld of bedreiging met geweld worden verkregen. De medeverdachte [medeverdachte 5] zou daar de besturing van de helikopter overnemen, terwijl een van de verdachten voorzien van een AK-47 met de helikopter zou meegaan om [betrokkene 1] van de luchtplaats van de inrichting te Roermond te bevrijden.
53. Het sluitstuk van de bevrijdingsactie zou aldus plaatsvinden binnen een zeer kort tijdsbestek, waarvan de aanvang werd gemarkeerd door de aankomst bij de vertreklocatie van de helikopter. Negen minuten vóór aanvang van de luchttijd van [betrokkene 1] is [medeverdachte 1] daar aangehouden (13.46 uur), nadat hij zich volgens plan voor de geplande rondvlucht had gemeld. Ook bij de locatie van de tussenlanding in Weert en in de nabijheid van de P.I. Roermond waren gedragingen verricht die het hof heeft kunnen aanmerken als feitelijke uitvoering van geplande taken met het oog op de bevrijdingsoperatie. Daarbij werd gebruikgemaakt van gestolen (vlucht)auto’s met valse kentekenplaten. Uit de bewijsvoering volgt dat in dit verband niet slechts sprake was van handelingen die de wetgever in art. 46 Sr in algemene zin als voorbereidingshandelingen heeft gekwalificeerd, zoals het verwerven en voorhanden hebben van vervoermiddelen bestemd tot het begaan van een misdrijf, maar dat de desbetreffende vervoermiddelen ook daadwerkelijk zijn aangewend.42 De vervoermiddelen waren geplaatst bij de drie locaties die voor de bevrijdingsactie cruciaal waren, te weten Budel, Weert en Roermond. Zo stond een gestolen auto gereed in Weert met daarin wapens, de helikopterpiloot, middelen om de bevrijding mee te realiseren (touw en autoband), middelen om eventueel aan de politie te ontvluchten (kraaienpoten) en sporen weg te maken (benzine en vuurpijlen). In de nabijheid van de P.I. Roermond werd gewacht in een (vlucht)auto met daarin ook een wapen en middelen om eventueel aan de politie te ontvluchten (kraaienpoten) en sporen weg te maken (benzine en vuurpijlen). Daarbij werden middelen aangewend die bepaald niet duiden op alledaags gedrag, zoals gestolen auto’s met valse kentekenplaten, wapens, munitie, kraaienpoten, vuurpijlen en een touw met autobanden. Die voorwerpen passen wel in het kader van het gezamenlijk plan om een gedetineerde te bevrijden. Tussentijds hielden de verdachten telefonisch contact met elkaar en met de gedetineerde, die om 13.24 uur aan de verdachte had laten weten dat “dit zijn nummer is”.
54. De situatie verschilt aldus van die waarin gewapende en gemaskerde mannen in hun auto met draaiende motor vlakbij een bankkantoor wachten.43 Een van de verdachten had zich in de onderhavige zaak al, voorzien van een bos bloemen, op de helikopterlocatie gemeld. In zoverre kan de parallel worden getrokken met de eerder genoemde zaak waarin een van de verdachten zich als postbode had vermomd, de auto had verlaten en naar de woning was gelopen.44 Bovendien gaat het om een operatie met een complex, sterk planmatig karakter dat acties vergde op verschillende locaties en binnen een kort tijdsbestek, terwijl daarvoor benodigde gedragingen op die locaties hadden plaatsgevonden. Uit de bestreden uitspraak volgt dat de voltooiing van het misdrijf slechts is afgestuit op adequaat politieoptreden, waardoor is belet dat de helikoptervlucht doorgang vond en dat [betrokkene 1] werd gelucht.
55. Gelet op de hiervoor weergegeven, uit de bewijsvoering blijkende vaststellingen, geeft het oordeel van het hof dat de bewezen verklaarde gedragingen moeten worden aangemerkt als een begin van uitvoering van het voorgenomen misdrijf van art. 191 Sr geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is en toereikend is gemotiveerd.
56. Bij het voorafgaande moet worden bedacht dat de poging tot bevrijding van een gevangene wordt bedreigd met een gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren. Art. 46 Sr is hierop niet van toepassing. Ook uit handhavingsoogpunt is er veel voor te zeggen dat de politie niet eerst op grond van de verdenking van een poging tot bevrijding zou mogen optreden nadat de helikopter met een verdachte aan boord daadwerkelijk op vlieghoogte zou zijn.
57. Het middel faalt.