5.2
De handelingen van [medeverdachte 2] , [verdachte] , [medeverdachte 5] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 6] en [medeverdachte 9] , zoals hiervoor beschreven, rechtvaardigen de conclusie dat zij nauw en bewust hebben samengewerkt bij de voorbereiding van de kaping en de poging tot bevrijding. De rollen onderling verschillen wel van elkaar wat mede tot uitdrukking zal worden gebracht in de strafmaatoverweging.
Ten aanzien van [medeverdachte 2] en [verdachte] geldt dat zij een grote rol in de voorbereiding hebben gehad en als leiders kunnen worden aangemerkt. Bij de uitvoering was echter vooral [medeverdachte 2] nadrukkelijk aanwezig, terwijl [verdachte] - het contact van de te bevrijden [betrokkene 1] - zich op de achtergrond beschikbaar hield. Hij voerde op dat moment wel nauw overleg met [medeverdachte 2] . [medeverdachte 1] , had ook direct contact over de uitvoering met [medeverdachte 2] op de dag van de bevrijdingsactie, had een leidende positie ter plaatse van de tussenlandingslocatie, hield een wapen voor [medeverdachte 2] beschikbaar en werd vanuit de P.I. Roermond gebeld door [betrokkene 1] .”
20. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is voor de kwalificatie ‘medeplegen’ vereist dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking. Deze kwalificatie is slechts gerechtvaardigd als de bewezen verklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is. Bestaat het ten laste gelegde medeplegen in de kern niet uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht, dan rust op de rechter die desondanks oordeelt dat sprake is van een zodanig bewuste en nauwe samenwerking dat van medeplegen kan worden gesproken, de taak in de bewijsvoering dat medeplegen nauwkeurig te motiveren. Als voorbeelden van gedragingen die met medeplichtigheid in verband worden gebracht, noemt de Hoge Raad het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan en helpen bij de vlucht. In zijn oordeelsvorming kan de rechter onder meer rekening houden met de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. In de regel zal de bijdrage van de medepleger worden geleverd tijdens het begaan van het feit, maar noodzakelijk is dat niet. Zeker in andere, in zekere zin afwijkende of bijzondere, situaties dient in de bewijsvoering aandacht te worden besteed aan de vraag of wel zo bewust en nauw is samengewerkt bij het strafbare feit dat van medeplegen kan worden gesproken, in het bijzonder dat en waarom de bijdrage van de verdachte van voldoende gewicht is geweest.2 Uit de meest recente rechtspraak van de Hoge Raad over medeplegen lijkt te kunnen worden afgeleid dat in toenemende mate het bestaan van een vooraf voor alle deelnemers duidelijk plan een relevant aandachtspunt kan zijn voor de beoordeling of sprake is van medeplegen.3 Ingeval sprake is van het gezamenlijk optrekken met het oog op het realiseren van een gezamenlijk plan kan sprake zijn van medeplegen, ook al zouden de gedragingen van de verdachte op zichzelf beschouwd niet als een bijdrage van voldoende gewicht aan het ten laste gelegde feit kunnen worden aangemerkt.4
21. Het middel komt op tegen het oordeel van het hof dat de verdachte zich “tezamen en in vereniging met anderen” heeft schuldig gemaakt aan de voorbereiding van de kaping. Het hof zou ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd hebben geoordeeld dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachten. Het geven van instructies ten behoeve van de uitvoering van de kaping of zelfs het ter hand stellen van een wapen kan volgens de steller van het middel niet worden aangemerkt als medeplegen. Voorts heeft de verdachte de wapens en munitie op de tussenlocatie niet in zijn beschikkingsmacht gehad. Evenmin kan uit de bewijsvoering volgen dat hij deze heeft verworven.
22. Het hof heeft bewezen verklaard dat de verdachte als medepleger betrokken is geweest bij de voorbereiding van de kaping van de helikopter op 11 oktober 2017. Met overneming van de overwegingen van de rechtbank heeft het hof in dat verband vastgesteld dat de verdachte en zijn medeverdachten een helikopter hebben gehuurd, de locatie voor de tussenlanding in Weert hebben uitgekozen, een piloot hebben geregeld die over de vluchtroute is geïnstrueerd en wapens en munitie aanwezig hebben gehad in de BMW in Weert om bij de kaping te gebruiken.
23. Het hof heeft de rol van de verdachte bij de voorbereiding van de kaping en de poging tot bevrijding van [betrokkene 1] uit de P.I. Roermond niet per feit besproken, maar doen volgen op bewijsoverwegingen die betrekking hebben op beide feiten. Aan de steller van het middel kan worden toegegeven dat het hof in deze algemene overwegingen ten aanzien van het medeplegen niet steeds onderscheid maakt tussen het leveren van een bijdrage aan de poging tot bevrijding enerzijds en aan de voorbereiding van de kaping van de helikopter anderzijds. Tegelijk volgt uit de bewijsvoering een sterke verwevenheid tussen de voorgenomen kaping van de helikopter en de beoogde bevrijding van de gedetineerde. De kaping was een cruciaal onderdeel van de bevrijdingsactie en daarmee van het gezamenlijk plan. Die constatering is ook van belang voor de reikwijdte van het medeplegen, omdat de verdachte en zijn medeverdachten gezamenlijk zijn opgetrokken ter realisering van een gezamenlijk plan om een gedetineerde uit de penitentiaire inrichting te bevrijden en om in verband daarmee een helikopter te kapen. Het hof heeft – in cassatie onbestreden – vastgesteld dat de verdachte betrokken was bij een vooraf voor alle deelnemers kenbaar gezamenlijk plan om [betrokkene 1] te bevrijden, waarvan het huren van een helikopter met de bedoeling deze (met geweld of bedreiging met geweld) over te nemen een essentieel onderdeel was. Daarnaast blijkt dat de verdachte reeds bij de (voorbereiding van de) eerder geplande bevrijdingsoperatie betrokken is geweest en in verband daarmee de piloot die na de kaping de helikopter zou besturen in kennis heeft gesteld van de voorgenomen bevrijdingsactie en hem verschillende malen heeft ontmoet om het plan met hem door te spreken.
24. Uit de vaststellingen van het hof ten aanzien van de rol van de verdachte in de uitvoering van het plan blijkt voorts dat de verdachte een sturende rol heeft gehad als het gaat om het al dan niet meenemen van wapens in de helikopter. Hij heeft [medeverdachte 2] , die de zogenaamde rondvlucht zou maken, afgeraden een wapen mee aan boord te nemen omdat het een te groot risico was en dat “de boys dat voor hem hebben”. Uit de vaststellingen van het hof volgt dat het dan gaat om de ‘boys’ die op de tussenlandingslocatie stonden te wachten en wapens ter beschikking hadden om zo nodig de piloot te overmeesteren om de macht over de gelande helikopter over te kunnen nemen.
25. Het oordeel van het hof dat in het licht van de door hem vastgestelde feiten sprake is geweest van een voldoende bewuste en nauwe samenwerking tussen de verdachte en zijn mededaders bij de voorbereiding van de kaping, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Daarbij neem ik in aanmerking dat ingeval verdachten gezamenlijk optrekken met het oog op het realiseren van een gezamenlijk plan sprake kan zijn van medeplegen, ook al zouden de door de verdachte afzonderlijke gedragingen elk op zichzelf beschouwd niet als een bijdrage van voldoende gewicht aan de ten laste gelegde feiten kunnen worden aangemerkt.5 Voor medeplegen is niet vereist dat de verdachte (alle) in de bewezenverklaring bedoelde vuurwapens en munitie zelf heeft verworven of voorhanden heeft gehad. Het voorhanden hebben van wapens en munitie op de locatie waar de macht over de helikopter met (bedreiging met) geweld zou worden overgenomen, heeft het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk beschouwd als een onmisbaar, voor ieder van de deelnemers kenbaar onderdeel van de voorgenomen kaping van de helikopter. Kennelijk heeft het hof geoordeeld dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte zich in meerdere of mindere mate bewust is geweest van de aanwezigheid van de wapens en munitie in de BMW, omdat het beoogde gezamenlijk gebruik van die wapens een wezenlijk onderdeel vormde van de voorgenomen kaping.6 Het mede daarop gebaseerde oordeel van het hof dat de verdachte ook ten aanzien van het verwerven en voorhanden hebben van de wapens en munitie ter voorbereiding van de kaping zo bewust en nauw heeft samengewerkt met zijn mededaders dat sprake is van medeplegen, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl dat oordeel toereikend is gemotiveerd.7 Het hof heeft in zijn oordeel kunnen betrekken dat de verdachte geen aannemelijke verklaring heeft gegeven die de redengevendheid ontzenuwt van de inhoud van verschillende bewijsmiddelen.8 De bewezenverklaring is naar de eis van de wet voldoende met redenen omkleed. Hetgeen ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde door de verdediging naar voren is gebracht, noopte het hof niet tot een nadere motivering, ook niet op grond van art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv. Die bepaling verplicht het hof immers niet op elk onderdeel van een tot vrijspraak strekkend verweer te responderen.
26. Het middel faalt.
27. Het tweede middel bevat de klacht dat het oordeel van het hof dat de onder 2 bewezen verklaarde gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm in voldoende concrete mate waren gericht op de voltooiing van de bevrijding van [betrokkene 1] blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans dat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed.
28. Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezen verklaard dat:
hij in de periode van 1 september 2017 tot en met 11 oktober 2017 in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk [betrokkene 1] , die krachtens rechterlijke uitspraak, te weten een veroordeling door de Meervoudige strafkamer van de rechtbank te Amsterdam wegens overtreding van artikel 289 juncto 47 juncto 48 van het Wetboek van Strafrecht, te bevrijden en daartoe tezamen en in vereniging met anderen
- ontmoetingen heeft gehad met medeverdachte [medeverdachte 5] en hem instructies heeft gegeven over de uitvoering van de kaping en
- bij [A] een vlucht met een helikopter voor vier/vijf personen heeft geboekt voor 4 oktober 2017 en daarna, na wijziging voor 11 oktober 2017 rond 13.30 uur vanaf het heliplatform in Heythuijsen in de provincie Limburg met een tussenlanding te Weert en
- vervolgens na diverse telefonische contacten met [A] een wijziging van de vertreklocatie (vanaf Budel) is overeengekomen en
- nadat zij (eerst de nacht van 3 op 4 oktober 2017 en daarna, na wijziging van de boekingsdatum) de nacht van 10 op 11 oktober 2017 hadden doorgebracht en zich hadden verzameld in hotelkamers in Eindhoven op 11 oktober 2017 naar de vertreklocatie te Budel is gegaan vanaf waar de gehuurde helikopter zou vertrekken en
- op 11 oktober 2017 zijn neef [betrokkene 2] heeft afgezet in Roermond en telefonisch overleg heeft gevoerd met en instructies heeft gegeven aan medeverdachten over de organisatie en uitvoering van de kaping en
- zich heeft gemeld bij het heliplatform te Budel en zich heeft geïdentificeerd als [medeverdachte 8] en zich heeft voorgedaan als de bonafide huurder van de helikopter en
- vervolgens telefonisch contact heeft gehad met zijn medeverdachten dat de vlucht met voornoemd luchtvaartuig vanaf Budel naar de tussenlandingslocatie in Weert doorgang zou vinden en
- in gezelschap van een medeverdachte die piloot is, in een (gestolen) BMW voorzien van (valse) kentekenplaten [kenteken 4] , in welk voertuig zich vuurwapens en munitie en een jerrycan benzine en zelf gemaakte kraaienpoten en vuurpijlen en touw met autobanden bevonden, op het afgesproken tijdstip naar de tussenlandingslocatie te Weert is gereden en daar in voornoemde BMW de landing van de te kapen helikopter heeft afgewacht en
- in de omgeving van de beoogde bevrijdingslocatie, zijnde de Penitentiaire Inrichting te Roermond de komst van voornoemd luchtvaartuig heeft afgewacht in een (gestolen) Audi, voorzien van (valse) kentekenplaten [kenteken 3] , in welk voertuig zich een vuurwapen en munitie bevonden en een jerrycan met benzine en zelf gemaakte kraaienpoten en vuurpijlen teneinde een in deze Penitentiaire Inrichting gedetineerd zijnde persoon te bevrijden”
29. Deze bewezenverklaring steunt op de inhoud van 115 bewijsmiddelen, zoals opgenomen in bijlage II bij het arrest. Voor de feitelijke vaststellingen, ook over de rol van de verdachte, verwijs ik naar hetgeen hiervoor onder 8 tot en met 11 is weergegeven.
30. Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van de onder 1 primair ten laste gelegde medeplegen aan een poging tot kaping. Tegen dit oordeel richt het beperkt ingestelde cassatieberoep zich niet, waardoor dit in cassatie niet ter toetsing voorligt. Onder verwijzing naar de motivering in het vonnis van de rechtbank, acht het hof de voorbereidingshandelingen ten aanzien van de kaping wel bewezen.
31. Vervolgens heeft het hof, voor zover relevant voor de beoordeling van het middel, ten aanzien van het medeplegen van de poging tot bevrijding van een gevangene de volgende bewijsoverwegingen in het arrest opgenomen:
“4.12 Dan komt het hof toe aan de vraag of een poging tot bevrijding van een gevangene kan worden bewezen. Daarbij stelt het hof voorop dat de vrijspraak voor de poging tot kaping niet zonder meer tot gevolg heeft dat de poging tot bevrijding evenmin kan worden bewezen. Zoals reeds overwogen hangt de beoordeling van de feiten nauw samen met de delictsomschrijving.
Bovendien, het zij herhaald, was het de verdachten niet primair te doen om de kaping, maar om de bevrijding van [betrokkene 1] uit de P.I. Roermond. Beoordeeld moet worden welke gedragingen de verdachten in verband daarmee hebben verricht en of die, in het licht van de delictsomschrijving, naar hun uiterlijke verschijningsvorm in voldoende concrete mate waren gericht op de voltooiing daarvan.
4.16
Alles afwegende komt het hof tot de slotsom dat de te bewijzen gedragingen van de verdachten naar hun uiterlijke verschijningsvorm in voldoende concrete mate waren gericht op de voltooiing van de bevrijding van [betrokkene 1] . De poging tot bevrijding, zoals omschreven onder feit 2, kan daarom worden bewezen.”
32. Een poging tot een misdrijf is slechts dan strafbaar wanneer het voornemen van de dader zich door een begin van uitvoering heeft geopenbaard (art. 45 Sr). Van een dergelijk begin van uitvoering van het voorgenomen misdrijf is volgens vaste rechtspraak sprake indien de bewezen verklaarde feitelijke handelingen kunnen worden beschouwd als gedragingen die naar hun uiterlijke verschijningsvorm moeten worden beschouwd als te zijn gericht op de voltooiing van het misdrijf.9 Deze maatstaf wordt ook wel aangeduid als het Cito-criterium, naar het arrest waarbij de maatstaf is geïntroduceerd.10
33. Het Cito-criterium onderstreept het belang van objectieve factoren ter vaststelling of sprake is van een begin van uitvoering. De uiterlijke verschijningsvorm van de bewezen verklaarde gedragingen staat centraal.
34. Het onderscheidend vermogen van het Cito-criterium is echter niet groot. Knigge en Wolswijk merken op dat het criterium niet leidt tot een eenduidige toepassing.11 Keijzer meent dat sprake is van een zwak criterium, dat weinig helderheid biedt en mede gelet op het lex certa-beginsel goed tegen het licht zou moeten worden gehouden. Volgens hem is het criterium ongeschikt om poging van voorbereiding te onderscheiden, omdat ook kenmerkende voorbereidingshandelingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm zijn gericht op de voltooiing van het misdrijf.12 Mijn voormalig ambtgenoot Knigge had om die reden reeds in 2009 de retorische vraag gesteld of het criterium van de uiterlijke verschijningsvorm voldoende houvast biedt.13 Ook Rozemond is van mening dat het Cito-criterium onderscheidend vermogen mist. Hij voegt daaraan toe dat de Hoge Raad veel aandacht besteedt aan de afbakening van materieelrechtelijke begrippen als voorbedachte raad, roekeloosheid en medeplegen. Dat zou volgens hem ook bij ‘begin van uitvoering’ kunnen worden gedaan, bijvoorbeeld door relevante factoren te noemen. Als zodanig beschouwt hij: het onderscheidende karakter van de bewezen verklaarde gedraging ten opzichte van alledaagse gedragingen, de nabijheid van de gedraging bij het voltooide misdrijf, de omstandigheid dat het beschermde belang acuut wordt bedreigd, de noodzaak om tot politie-ingrijpen over te kunnen gaan en het ontbreken van strafrechtelijke alternatieven.14 Ten slotte noem ik in dit verband de recente dissertatie van Arendse, waarin een uitgebreide analyse van de rechtspraak van de Hoge Raad over de uiterlijke verschijningsvorm in het strafrecht is neergelegd. Volgens haar verdient het aanbeveling het criterium van de uiterlijke verschijningsvorm niet langer te hanteren als maatstaf of de bewezen verklaarde gedragingen moeten worden beschouwd als te zijn gericht op de voltooiing van het misdrijf. In plaats daarvan zouden relevante omstandigheden of factoren voor de vaststelling daarvan moeten worden geformuleerd.15 In zoverre vertoont dit voorstel verwantschap met dat van Rozemond.
35. De kritiek op het Cito-criterium komt er in wezen op neer dat het niet veel toevoegt aan de in art. 45 Sr neergelegde term ‘begin van uitvoering’. Weliswaar brengt het criterium tot uitdrukking dat het accent bij de oordeelsvorming ligt op objectieve factoren, maar ook die bevinding moet in twee opzichten worden gerelativeerd.
36. In de eerste plaats blijkt uit de rechtspraak dat het – subjectieve – voornemen van de verdachte bij de beoordeling of sprake is van een begin van uitvoering wel degelijk een rol speelt. Gedragingen zijn naar hun uiterlijke verschijningsvorm veelal multi-interpretabel. Machielse merkt in dit verband op dat de subjectieve factor een omstandigheid vormt die bijdraagt aan de duiding van het gedrag tegen de achtergrond van de delictsomschrijving.16 Bij de interpretatie van de uiterlijk waarneembare gedragingen spelen in de regel aldus ook subjectieve factoren een rol.17
37. De tweede kanttekening betreft de invulling van de uiterlijke verschijningsvorm. De Hullu merkt op dat de indruk op de rechtsgenoten “kennelijk letterlijk van belang” is. Hij citeert in dit verband Mulder, die stelt dat “het gevaar moet worden beoordeeld aan de hand van de indruk die een deskundige waarnemer ter plaatse zou hebben gekregen”.18 Ook Kelk en De Jonge wijzen op het belang van de indruk die de goede waarnemer, die de gemiddelde burger geacht wordt te zijn, ter plaatse zou hebben gekregen ten aanzien van de verwerkelijking van een bepaald misdrijf.19 De gedachte dat de indruk die een goede, deskundige of gemiddelde waarnemer ter plaatse zou hebben maatgevend is voor de beoordeling van een begin van uitvoering, kan naar mijn mening niet worden volgehouden. Daarmee wordt ten onrechte de suggestie gewekt dat het bij het bepalen of sprake is van een begin van uitvoering uitsluitend gaat om de omstandigheden die op het moment en op de plaats van de bewezen verklaarde gedragingen waarneembaar waren. Uit de rechtspraak volgt echter dat ook gegevens die op het moment van de bewezen verklaarde gedragingen niet waarneembaar waren, mogen worden meegewogen bij het oordeel of sprake is van een begin van uitvoering van het voorgenomen misdrijf.20 Dat blijkt bijvoorbeeld uit een arrest waarbij een veroordeling wegens een poging tot oplichting in stand bleef.21 In die zaak had de verdachte aan een potentiële koper videorecorders aangeboden en een prijs genoemd. In werkelijkheid waren de dozen waarop een videorecorder was afgebeeld, gevuld met zand. De bedoelde dozen bevonden zich tijdens het gesprek met de potentiële koper bovendien nog in de kofferruimte van de gebruikte auto. AG Leijten was van mening dat de omstandigheid dat de dozen niet zichtbaar waren, betekende dat de aanwezigheid daarvan niet mocht meewerken aan de beoordeling van de uiterlijke verschijningsvorm. De Hoge Raad ging daarin niet mee. De omstandigheid dat de dozen zich ten tijde van het gesprek met de potentiële koper in de kofferruimte bevonden, deed er niet aan af dat dat de bewezen verklaarde gedragingen konden worden beschouwd als gedragingen die naar hun uiterlijke verschijningsvorm waren gericht op voltooiing van de oplichting.
38. In die lijn ligt ook HR 12 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN4351, NJ 2011/358. In die zaak was het medeplegen van een poging tot diefstal met geweld aan de orde. Het hof had vastgesteld dat de verdachte met drie anderen met de auto naar een woning was gereden ter uitvoering van het voornemen om uit die woning geld of goederen weg te nemen. Zij hadden daartoe een PTT-jas, walkietalkies en een doos meegenomen. Een van de verdachten had de PTT-jas aangedaan en was naar de woning gelopen terwijl hij een doos met daarin het elektrisch wapen bij zich had en bij de woning niets anders te zoeken had. Deze vaststellingen konden het oordeel van het hof dat sprake was van een begin van uitvoering van het voorgenomen misdrijf dragen. Daaraan stond de omstandigheid dat het wapen zich in de doos bevond niet in de weg, al had een goede waarnemer daardoor ook in die situatie ter plaatse het nakijken gehad, terwijl die waarnemer evenmin kon beoordelen of de verdachte bij die woning iets anders “te zoeken had”.22
39. De genoemde arresten maken duidelijk dat voor de beoordeling of sprake is van een begin van uitvoering niet (steeds) kan worden teruggevallen op de indrukken van een ter plaatse aanwezige waarnemer.23 Ook achteraf uit de bewijsmiddelen blijkende feiten en omstandigheden kunnen daaraan bijdragen. Die constatering is in het bijzonder van belang ingeval sprake is van een samenstel van gedragingen ter uitvoering van een plan om een misdrijf te begaan.24 Die situatie kan zich onder meer voordoen ingeval sprake is van medeplegen en verschillende personen, al dan niet op verschillende locaties, gedragingen verrichten ter uitvoering van een gezamenlijk plan. Daarbij kan het ook gaan om gedragingen die zich (min of meer) gelijktijdig op verschillende plaatsen afspelen. Ook tegen die achtergrond kan de indruk van een ‘deskundige waarnemer ter plaatse’ niet maatgevend zijn.
40. In voorkomende gevallen vormen gedragingen die een begin van uitvoering van een misdrijf vormen, op zichzelf eveneens zelfstandige strafbare feiten. Die strafbare feiten vormen dan als het ware tussenstations voor het plegen van het uiteindelijk beoogde strafbare feit.25 Als voorbeeld kan worden gewezen op HR 17 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT6466, NJ 2012/517, m.nt. Keijzer. In die zaak was de verdachte in het Almelose stadhuis met twee geladen pistolen in zijn handen op zoek gegaan naar een bepaalde wethouder. Hij had daar vijf personen urenlang gegijzeld opdat de wethouder zou komen. De verdachte had tegen medewerkers van de gemeente meermalen gezegd dat hij de wethouder wilde doden. De veroordeling wegens poging tot moord bleef in cassatie in stand. De voltooide gijzeling was in dit verband een tussenstap op weg naar de voltooiing van de voorgenomen moord.
41. In dit verband is ook HR 16 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2671 vermeldenswaard. Daarin was sprake van een veroordeling wegens een poging om het telcentrum van de Hoogvliet te overvallen. De verdachten waren naar de woning van een werkneemster van de Hoogvliet gegaan, hadden haar onder bedreiging ondervraagd over de kluis en over de hoeveelheid geld in de kluis. Ook hadden zij haar gevraagd wie van haar collega’s de komende dag zou gaan werken. De verdachten hebben daarbij aangegeven dat zij de medewerkster naar de kluis zouden meenemen en haar de vraag voorgelegd of zij wilde meewerken. De verdachten hadden voorwerpen bij zich, zoals tie-wraps, wapens, pruiken en opplaksnorren, die konden dienen als vermomming. Het hof beschouwde de gedragingen als een opeenvolgend geheel, dat tot voltooiing zou hebben geleid als de verdachten niet door de politie waren gestoord. De overval in de woning en de daarbij gestelde vragen merkte het hof aan als een begin van uitvoering van de voorgenomen overval op het telcentrum. Dit oordeel bleef in cassatie in stand.26
42. Het laatstgenoemde arrest vormt een illustratie dat in geval van deelneming aan poging, diverse handelingen van de deelnemers ‘in samenhang met elkaar en met de gemaakte afspraken’ in ogenschouw mogen worden genomen.27 De Hullu wijst er in dat verband op dat bij een opeenvolgend geheel van geplande handelingen de eerste handeling soms al als uitvoeringshandeling kan worden aangemerkt.28 Hij verwijst daarvoor naar HR 18 november 1986, NJ 1987/276.29 In die zaak ging het om poging tot het binnen het grondgebied brengen van verdovende middelen, met als bewezen verklaarde uitvoeringshandelingen het kopen van een personenauto, het met die auto naar Turkije rijden, het vervolgens in handen van een ander spelen van die auto, de retourvlucht van de één per vliegtuig en de terugreis van de ander per auto met heroïne. Meijers stelde in zijn conclusie voorafgaand aan dat arrest: “Juist bij een langetermijnoperatie als een in Nederland opgezet heroïnetransport van Turkije naar Nederland zal de feitenrechter het begin van uitvoering al in een vroeg stadium van het handelen kunnen aannemen.” In een recentere zaak ging het eveneens om een poging tot invoer van verdovende middelen, door twee stellen met het gezamenlijke plan om in twee van een dubbele bodem voorziene auto’s naar Marokko te rijden om hasjiesj op te halen. De verdachte besloot niet terug te rijden naar Nederland toen zij vermoedde dat het andere stel was aangehouden in Nederland, maar zonder de middelen terug te vliegen. Volgens het hof had de verdachte zich niettemin schuldig gemaakt aan een strafbare poging tot het binnen het grondgebied van Nederland brengen van hasjiesj op het moment dat de verdachte met een speciaal daartoe geprepareerde auto naar Marokko vertrok. De Hoge Raad casseerde omdat het dat oordeel niet zonder meer begrijpelijk achtte, mede gelet op de omstandigheid dat van de overige bewezen verklaarde gedragingen niet kon worden gezegd dat deze naar hun uiterlijke verschijningsvorm reeds “in voldoende concrete mate” gericht waren op de voltooiing van de invoer in Nederland van hasjiesj.30
43. Mijn ambtgenoot Hofstee leidt uit deze formulering (“in voldoende concrete mate”) af dat het Cito-criterium wat lijkt te zijn aangescherpt.31 Wellicht is een verband te leggen met de kritiek die is geuit op een kort tevoren gewezen arrest.32De verdachte in deze zaak had het voornemen om een vuurwapen ‘voorhanden te krijgen’. Hij had met dat doel telefonisch gereageerd op een advertentie waarin een wapen te koop werd aangeboden. Hij had daarbij aangegeven het wapen daadwerkelijk te willen kopen en daartoe geprobeerd een overeenkomst te sluiten. Verder was het niet gekomen. Mijn ambtgenoot Spronken achtte deze vaststellingen onvoldoende voor een begin van uitvoering; het telefonisch contact met de aanbieder stond volgens haar immers nog heel ver af van het daadwerkelijk voorhanden hebben van dat wapen. De Hoge Raad overwoog evenwel dat het oordeel van het hof dat de bewezen verklaarde gedragingen van de verdachte naar de uiterlijke verschijningsvorm waren gericht op de voltooiing van het delict dat bestaat in het voorhanden hebben van een vuurwapen, niet getuigde van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk was. Aan de hand van het Cito-criterium lijkt deze uitkomst niet vanzelfsprekend.
44. Of met NJ 2016/318 daadwerkelijk sprake is van een aanscherping van het Cito-criterium, kan nog niet met zekerheid worden gezegd. In een recent arrest waarin de Hoge Raad casseert, volstaat de Hoge Raad – zonder verwijzing naar het Cito-criterium – met de overweging dat het oordeel van het hof dat sprake was van een begin van uitvoering van het binnen Nederland brengen van cocaïne niet zonder meer begrijpelijk is.33
45. Een aanscherping van het Cito-criterium, in die zin dat voortaan moet worden beoordeeld of de bewezen verklaarde gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm “in voldoende concrete mate” gericht waren op de voltooiing van het misdrijf, zou wel een eerste stap kunnen zijn in een ontwikkeling naar een nadere verduidelijking van het toetsingskader. Daaraan bestaat behoefte. Ik sluit mij in dit verband bij Rozemond aan, die in zijn eerder genoemde noot onder HR 30 juni 2015, NJ 2015/403 de wenselijkheid onderstreept dat de Hoge Raad meer aandacht besteedt aan de afbakening van het begrip ‘begin van uitvoering’, bijvoorbeeld door daarvoor relevante factoren te noemen.
46. De kritiek die op het Cito-criterium is geleverd, spitst zich met name toe op het gebrek aan onderscheidend vermogen ervan. In het belang van de rechtsontwikkeling geef ik de Hoge Raad in overweging het toetsingskader in dit verband te verduidelijken. Daarbij kan inspiratie worden geput uit de wijze waarop de Hoge Raad invulling heeft gegeven aan een eveneens betrekkelijk algemeen criterium als ‘een voldoende nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen’ in het kader van medeplegen. Dit criterium krijgt pas reliëf door de aandachtspunten die de Hoge Raad in overzichtsarresten ten aanzien van de invulling van dit begrip heeft geformuleerd.34
47. Uiteindelijk zal het bij de beoordeling of sprake is van een begin van uitvoering aankomen op de vraag hoe ver de bewezen verklaarde gedragingen zijn verwijderd van de voltooiing van het misdrijf.35 De enkele (naar uiterlijke verschijningsvorm) gerichtheid op die voltooiing heeft in dit verband weinig onderscheidende betekenis. Het gaat om de nabijheid van de verwerkelijking van het misdrijf. Er moet sprake zijn van een situatie waarin de gedragingen zijn gericht op dadelijke realisering van de voltooiing van het misdrijf. In minder statige, aan de Duitse jurisprudentie ontleende bewoordingen, kan het momentum worden omschreven als: ‘jetzt geht es los’.36 Oftewel: de gedragingen zullen in voldoende concrete mate, rechtstreeks moeten zijn gericht op een prompte verwerkelijking van het misdrijf.
48. De beoordeling van de specifieke gedragingen kan daarbij niet los worden gezien van het specifieke misdrijf waarop deze zijn gericht. Per delict kunnen karakteristieke uiterlijke verschijningsvormen worden onderkend.37 In het algemeen wordt aangenomen dat bij gekwalificeerde delicten de vervulling van een kwalificerend bestanddeel een begin van uitvoering van het delict kan opleveren. Zo plegen ten aanzien van diefstal door middel van braak de handelingen die als braak moeten worden aangemerkt als een begin van uitvoering te worden beschouwd.38 Daarnaast wordt wel aangenomen dat formeel omschreven delicten, die zijn voltooid wanneer de in de delictsomschrijving genoemd gedraging is verricht, minder ruimte laten voor een poging.39 Een begin van uitvoering zal in zulke gevallen sneller een voltooid feit opleveren. Materiële delicten daarentegen kenmerken zich door de strafbaarstelling van een door een handeling teweeggebracht gevolg en laten daarmee in de regel meer ruimte tot strafbaarstelling van gedrag in de voorfase van het delict, zo wordt wel betoogd.40 Messcherp is het onderscheid echter niet, terwijl uit de rechtspraak volgt dat poging bij formele delicten geenszins uitgesloten is.41
49. Met Rozemond meen ik dat voorts een relevant aandachtspunt is in hoeverre de bewezen verklaarde gedraging zich onderscheidt van alledaagse gedragingen.42 Zo levert de omstandigheid dat iemand zich van Amsterdam naar Utrecht begeeft in de verwachting om daar conform een eerder gemaakte afspraak heroïne in ontvangst te nemen geen begin van uitvoering van vervoeren en aanwezig hebben van heroïne op.43 Ook Arendse merkt op dat het er bij de beantwoording of sprake is van ‘gerichtheid op voltooiing’ in de kern om gaat dat uit omstandigheden is gebleken van een bepaalde nabijheid tot de voltooiing van het misdrijf. Hiervan is volgens haar onder meer sprake als er een aanvang is gemaakt met een nauw samenhangend, opeenvolgend geheel van gedragingen, dat zonder van buiten komende omstandigheid tot voltooiing van het misdrijf zou hebben geleid. Daarnaast noemt zij in dit verband de omstandigheid dat het object van het misdrijf daadwerkelijk is benaderd en die waarbij een beslissende gedraging is verricht “op weg naar het misdrijf”, waardoor personen of goederen in gevaar worden gebracht.44 Bij medeplegen kan in dit verband relevant zijn of het gaat om een planmatige aanpak, waarbij de verdachten actief hebben samengewerkt aan de uitvoering van het plan.45
50. Ik keer terug naar de onderhavige zaak. Het onder 2 primair bewezen verklaarde feit betreft het medeplegen van een poging tot het opzettelijk iemand, op openbaar gezag of krachtens rechterlijke uitspraak of beschikking van de vrijheid beroofd, bevrijden (art. 191 Sr). Zoals ook blijkt uit de overwegingen van het hof, gaat het hier om een delictsomschrijving met een materiële component, te weten het bevrijden van een gevangene. Eerst wanneer de gevangene daadwerkelijk is bevrijd, is het misdrijf voltooid. Dat is anders bij het behulpzaam zijn bij zelfbevrijding, waarbij ook handelingen (ver) voorafgaand aan de zelfbevrijding een voltooid delict kunnen opleveren en niet vereist is dat de zelfbevrijding tot stand is gekomen.46
51. De rechtspraak inzake poging tot bevrijding van een gedetineerde is bepaald niet overvloedig. In HR 3 januari 1984, ECLI:NL:HR:1984:AB8227, NJ 1984/375 had de verdachte het voornemen opgevat een gedetineerde te bevrijden. Daartoe had hij een gat in de omheining of afrastering van het omliggende terrein geknipt. Vervolgens had hij een raam, waarachter zich de cel van de gedetineerde bevond, met een schroevendraaier, een sloopbeitel en/of ander gereedschap gedeeltelijk losgeschroefd en beschadigd en daaraan gewrikt. Het wekt geen verwondering dat deze gedragingen een begin van uitvoering van het voorgenomen misdrijf van art. 191 Sr opleverden.
52. In de onderhavige zaak was het bevrijdingsplan aanzienlijk gecompliceerder. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte en zijn medeverdachten een gezamenlijk plan hadden om [betrokkene 1] uit de penitentiaire inrichting te bevrijden met behulp van een gekaapte helikopter. Dit oordeel wordt in cassatie niet bestreden.
53. Aan het middel is ten grondslag gelegd dat de bewezenverklaring opgenomen gedragingen niet in voldoende concrete mate gericht zijn op de voltooiing van het misdrijf. De gedragingen waarnaar het hof verwijst staan nog te ver af van de daadwerkelijke bevrijding om van een begin van uitvoering en dus van een strafbare poging te kunnen spreken, aldus de steller van het middel. Een logische gedachte zou zijn dat bij vrijspraak van de eerder in tijd te plaatsen poging tot kaping van een helikopter ook vrijspraak moet volgen van de poging tot bevrijding van de gevangene, terwijl die helikopter essentieel was om het (kennelijk) ultieme doel, de bevrijding van [betrokkene 1] , te bereiken. In geen van de bewezen verklaarde gedragingen zit een voorwaartse beweging, een stap in de richting van de voltooiing van het delict, terwijl die – ook in samenhang beschouwd – niet kunnen leiden tot bevrijding van [betrokkene 1] uit de P.I. Roermond. Bovendien zou het hof de grondslag van de tenlastelegging hebben verlaten door bij de beoordeling van het begin van uitvoering gedragingen als uitvoeringshandelingen in aanmerking te nemen die niet in de tenlastelegging zijn opgenomen, aldus de steller van het middel.
54. In cassatie staat aldus centraal de vraag of het hof uit (het samenstel van) de feitelijke vaststellingen heeft kunnen afleiden dat sprake was van een begin van uitvoering van het opzettelijk bevrijden van iemand, die op openbaar gezag of krachtens rechterlijke uitspraak of beschikking van de vrijheid is beroofd (art. 191 Sr). Ik beantwoord deze vraag bevestigend. Daartoe merk ik het volgende op.
55. Het hof heeft geoordeeld dat de gedragingen van de verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm in voldoende concrete mate waren gericht op de voltooiing van het misdrijf van art. 191 Sr. Het hof heeft in dit verband overwogen dat de voorgenomen bevrijdingsactie een sterk planmatig karakter had, dat enkel kans van slagen kon hebben als verschillende verdachten op verschillende momenten actie ondernamen en dat aan die gedragingen feitelijk uitvoering is gegeven. In verband met elk van de elkaar opvolgende fasen in de uitvoering van het plan waren door de verdachten reeds handelingen verricht.
56. In de bestreden uitspraak ligt als niet onbegrijpelijk oordeel van het hof besloten dat de uit de bewijsvoering volgende gedragingen in voldoende concrete mate, rechtstreeks zijn gericht op een prompte verwerkelijking van het voorgenomen misdrijf. Daarbij wijs ik op de volgende bijzondere omstandigheden van het geval.
57. De voorgenomen, complexe bevrijdingsactie vergde een opeenvolgend geheel van op elkaar afgestemde gedragingen van verschillende verdachten, op verschillende locaties. Het sluitstuk daarvan zou aanvangen met het vertrek van de helikopter van Kempen Airport in Budel naar Weert. [medeverdachte 2] heeft zich daartoe op 11 oktober 2017 om 13.26 uur op Kempen Airport gemeld (bewijsmiddel 23). Vervolgens heeft hij telefonisch contact gehad met verschillende medeverdachten, waarbij hij heeft doorgegeven dat hij daadwerkelijk in een helikopter zou stappen en waarbij nadere afspraken over de uitvoering zijn gemaakt. [betrokkene 1] zou om 13.55 uur in de P.I. Roermond worden gelucht (bewijsmiddel 24). In de tussentijd zou de helikopter een tussenlanding te Weert maken en zou de macht over de helikopter met geweld of bedreiging met geweld worden verkregen. De medeverdachte [medeverdachte 5] zou daar de besturing van de helikopter overnemen, terwijl een van de verdachten voorzien van een AK-47 met de helikopter zou meegaan om [betrokkene 1] van de luchtplaats van de inrichting te Roermond te bevrijden.
58. Het sluitstuk van de bevrijdingsactie zou aldus plaatsvinden binnen een zeer kort tijdsbestek, waarvan de aanvang werd gemarkeerd door de aankomst bij de vertreklocatie van de helikopter. Negen minuten vóór aanvang van de luchttijd van [betrokkene 1] is [medeverdachte 2] daar aangehouden (13.46 uur), nadat hij zich volgens plan voor de geplande rondvlucht had gemeld. Ook bij de locatie van de tussenlanding in Weert en in de nabijheid van de P.I. Roermond waren gedragingen verricht die het hof heeft kunnen aanmerken als feitelijke uitvoering van geplande taken met het oog op de bevrijdingsoperatie. Daarbij werd gebruikgemaakt van gestolen (vlucht)auto’s met valse kentekenplaten. Uit de bewijsvoering volgt dat in dit verband niet slechts sprake was van handelingen die de wetgever in art. 46 Sr in algemene zin als voorbereidingshandelingen heeft gekwalificeerd, zoals het verwerven en voorhanden hebben van vervoermiddelen bestemd tot het begaan van een misdrijf, maar dat de desbetreffende vervoermiddelen ook daadwerkelijk zijn aangewend.47 De vervoermiddelen waren geplaatst bij de drie locaties die voor de bevrijdingsactie cruciaal waren, te weten Budel, Weert en Roermond. Zo stond een gestolen auto gereed in Weert met daarin wapens, de helikopterpiloot, middelen om de bevrijding mee te realiseren (touw en autoband), middelen om eventueel aan de politie te ontvluchten (kraaienpoten) en sporen weg te maken (benzine en vuurpijlen). In de nabijheid van de P.I. Roermond werd gewacht in een (vlucht)auto met daarin ook een wapen en middelen om eventueel aan de politie te ontvluchten (kraaienpoten) en sporen weg te maken (benzine en vuurpijlen). Daarbij werden middelen aangewend die bepaald niet duiden op alledaags gedrag, zoals gestolen auto’s met valse kentekenplaten, wapens, munitie, kraaienpoten, vuurpijlen en een touw met autobanden. Die voorwerpen passen wel in het kader van het gezamenlijk plan om een gedetineerde te bevrijden. Tussentijds hielden de verdachten telefonisch contact met elkaar en met de gedetineerde, die om 13.24 uur aan een van de verdachten had laten weten dat “dit zijn nummer is”.
59. De situatie verschilt aldus van die waarin gewapende en gemaskerde mannen in hun auto met draaiende motor vlakbij een bankkantoor wachten.48 Een van de verdachten had zich in de onderhavige zaak al, voorzien van een bos bloemen, op de helikopterlocatie gemeld. In zoverre kan de parallel worden getrokken met de eerder genoemde zaak waarin een van de verdachten zich als postbode had vermomd, de auto had verlaten en naar de woning was gelopen.49 Bovendien gaat het om een operatie met een complex, sterk planmatig karakter dat acties vergde op verschillende locaties en binnen een kort tijdsbestek, terwijl daarvoor benodigde gedragingen op die locaties hadden plaatsgevonden. Uit de bestreden uitspraak volgt dat de voltooiing van het misdrijf slechts is afgestuit op adequaat politieoptreden, waardoor is belet dat de helikoptervlucht doorgang vond en dat [betrokkene 1] werd gelucht.
60. Gelet op de hiervoor weergegeven, uit de bewijsvoering blijkende vaststellingen, geeft het oordeel van het hof dat de bewezen verklaarde gedragingen moeten worden aangemerkt als een begin van uitvoering van het voorgenomen misdrijf van art. 191 Sr geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is en toereikend is gemotiveerd.
61. Bij het voorafgaande moet worden bedacht dat de poging tot bevrijding van een gevangene wordt bedreigd met een gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren. Art. 46 Sr is hierop niet van toepassing. Ook uit handhavingsoogpunt is er veel voor te zeggen dat de politie niet eerst op grond van de verdenking van een poging tot bevrijding zou mogen optreden nadat de helikopter met een verdachte aan boord daadwerkelijk op vlieghoogte zou zijn.
62. Naar aanleiding van de schriftuur merk ik nog het volgende op. De omstandigheid dat ten aanzien van de helikopterkaping slechts bewezen is verklaard dat de verdachten daartoe voorbereidingsmiddelen hebben verworven en voorhanden hebben gehad, staat er niet aan in de weg dat de handelingen van de verdachten in dat verband meewegen bij het oordeel dat sprake is geweest van een begin van uitvoering van de bevrijding van een gedetineerde. In het algemeen heeft te gelden dat aan het aannemen van een begin van uitvoering van het voorgenomen misdrijf niet zonder meer in de weg staat dat de mogelijkheid om een delictshandeling te begaan (nog) niet gecreëerd is.50 Daarbij roep ik in herinnering dat de vrijspraak van de ten laste gelegde poging tot kaping niet wordt bestreden en aldus in cassatie niet ter toetsing voorligt. Voor zover de steller van het middel meent dat de afstand tussen de gedragingen en de voorgenomen bevrijding reeds door de desbetreffende vrijspraak te groot was om van een begin van uitvoering te spreken, volg ik haar daarin niet.
63. De steller van het middel voert ten slotte aan dat het hof in de bewijsoverwegingen ten aanzien van het begin van uitvoering in aanvulling op de zeven in de tenlastelegging opgenomen gedragingen in de bewijsoverwegingen ook andere gedragingen heeft aangemerkt als uitvoeringshandelingen, waardoor het hof de grondslag van de tenlastelegging zou hebben verlaten. Ook deze klacht faalt. Het hof heeft in dit verband feiten en omstandigheden opgesomd waaruit is af te leiden dat de verdachten gedurende langere tijd bezig zijn geweest de bevrijding van de gedetineerde te bewerkstelligen. Het middel miskent dat ook – uit de bewijsmiddelen volgende – feiten en omstandigheden die niet als zodanig in de bewezenverklaring zijn opgenomen bij de beoordeling of de bewezen verklaarde feitelijke handelingen kunnen worden beschouwd als gedragingen die naar hun uiterlijke verschijningsvorm moeten worden beschouwd als te zijn gericht op de voltooiing van het misdrijf mogen worden betrokken.51 Kennelijk heeft het hof geoordeeld dat deze uit de bewijsmiddelen volgende gedragingen mede redengevend zijn voor het oordeel dat sprake was van een begin van uitvoering van het voorgenomen misdrijf van art. 191 Sr. Daarmee heeft het hof de grondslag van de tenlastelegging niet verlaten.
64. Het middel faalt.
65. Het derde middel behelst de klacht dat het hof zijn oordeel dat sprake is van medeplegen van het voorhanden hebben van wapens en munitie in de BMW in Weert en in de Audi A4 omdat hij daarvan wetenschap heeft gehad getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en ontoereikend is gemotiveerd.
66. Ten laste van de verdachte is onder 3 bewezen verklaard dat:
“hij op meer tijdstippen gelegen in de periode van 1 september 2017 tot en met 11 oktober 2017 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen,
a. een automatisch vuurwapen, te weten een aanvalsgeweer van categorie II (aangetroffen in de berm langs de vluchtroute van de Audi met kenteken [kenteken 3] ) en
b. munitie, te weten patronen van categorie III, geschikt om te worden verschoten met voornoemd vuurwapen (aanvalsgeweer) en
c. een (langwerpige) tas met daarin onderdelen van een aanvalsgeweer, te weten patroonmagazijnen van categorie III en
d. munitie, te weten losse patronen van categorie III (geschikt om te worden verschoten met voornoemd aanvalsgeweer) en
e. een (zwarte) tas met daarin een automatisch vuurwapen, te weten een aanvalsgeweer van categorie II en een pistool van categorie III en onderdelen van een aanvalsgeweer van categorie II, te weten patroonmagazijnen met daarin munitie, te weten patronen van categorie III”
67. Voor de nadere bewijsoverwegingen ten aanzien van feit 3 verwijs ik naar het citaat dat hiervoor onder 18 is opgenomen.
68. De bewezenverklaring heeft in de eerste plaats betrekking op de wapens en munitie die voorhanden zijn geweest in de blauwe BMW 335i, waarin de verdachten [medeverdachte 4] (als bestuurder), [medeverdachte 1] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 3] klaarstonden bij de tussenlandingslocatie in Weert. Uit de vaststellingen van het hof blijkt dat de bedoelde wapens en munitie zijn gevonden in een tas op de [c-straat] te Maarheeze. Die locatie bevindt zich op de vluchtroute van deze BMW. Daarnaast gaat het om een wapen en munitie die voorhanden zijn geweest in de Audi A4 die nabij de P.I. Roermond klaarstond met daarin [betrokkene 2] (als bestuurder) en [medeverdachte 9] en die zijn gevonden op de vluchtroute van de Audi.
69. Aan het middel is ten grondslag gelegd dat voor het medeplegen van het voorhanden hebben van de wapens en munitie onvoldoende is dat de verdachte, mede gelet op zijn organiserende rol en de mate van samenwerking, wetenschap van de aanwezigheid van die wapens en munitie in de BMW en de Audi had, terwijl uit de bewezenverklaring ook niet blijkt dat de verdachte uitvoeringshandelingen heeft verricht ten aanzien van het voorhanden hebben dan wel daarover beschikkingsmacht heeft gehad.
70. Voor een veroordeling ter zake van het – als pleger – voorhanden hebben van een wapen of munitie in de zin van art. 26 Wet Wapens en Munitie (WWM) is vereist dat sprake is geweest van een meer of mindere mate van bewustheid van de verdachte ten aanzien van de aanwezigheid van dat wapen of die munitie. Die uit de rechtspraak van de Hoge Raad gebruikte aanduiding van “een meerdere of mindere mate” van bewustheid geeft aan dat de verdachte zich bewust was van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van het wapen of de munitie, zonder dat die bewustheid zich hoeft uit te strekken tot de specifieke eigenschappen en kenmerken van het wapen of de munitie of tot de exacte locatie van dat wapen of die munitie. Voor het bewijs van dergelijke bewustheid geldt dat daarvan ook sprake kan zijn in een geval dat het niet anders kan dan dat de verdachte zulke bewustheid heeft gehad. Voorts vergt het aanwezig hebben van een wapen of munitie dat de verdachte feitelijke macht over het wapen of de munitie kan uitoefenen in de zin dat hij daarover kan beschikken. Daarvoor hoeft het wapen of de munitie zich niet noodzakelijkerwijs in de directe nabijheid van de verdachte te bevinden.52
71. De bewezenverklaring heeft betrekking op het medeplegen van het voorhanden hebben van wapens en munitie in een auto die een cruciale rol speelt bij het gezamenlijk plan om een gedetineerde te bevrijden en daartoe een helikopter te kapen. Uit de vaststellingen van het hof volgt dat de verdachte en zijn medeverdachten een complex, veelomvattend plan hadden gemaakt om [betrokkene 1] uit de P.I. Roermond te bevrijden, dat zij daartoe een helikopter hadden gehuurd waarover zij op de tussenlandingsplaats met (bedreiging met) geweld de macht zouden overnemen en dat in verband daarmee in ieder geval onder meer een BMW beladen met wapens en munitie klaarstond. Voorts volgt uit de vaststellingen dat in verband met dat plan in de Audi bij de P.I. Roermond wapens lagen die kennelijk bedoeld waren om te gebruiken in het geval dat tijdens de bevrijding van [betrokkene 1] nodig mocht blijken. Het hof heeft voorts vastgesteld dat de verdachte wist van dit plan en in de organisatie en uitvoering daarvan een sturende rol heeft gehad.
72. Voor zover het middel de klacht bevat dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de enkele wetenschap van de aanwezigheid van wapens meebrengt dat hij die vuurwapens tezamen en in vereniging met anderen voorhanden heeft gehad, berust het op een onjuiste lezing van het bestreden arrest en faalt het bij gebrek aan feitelijke grondslag.
73. Het hof heeft uit het – op de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen gestoelde – oordeel dat sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking aan het gewelddadige plan en de essentiële rol die wapens en munitie in de diverse auto’s daarbij zouden spelen, kunnen afleiden dat de verdachte ook ten aanzien van het voorhanden hebben van die wapens en munitie zo bewust en nauw heeft samengewerkt met zijn mededaders dat sprake is van medeplegen van het voorhanden hebben daarvan. Kennelijk heeft het hof geoordeeld dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte zich in meerdere of mindere mate bewust is geweest van de aanwezigheid van de wapens en munitie in de auto’s, omdat het beoogde gezamenlijk gebruik van die wapens een wezenlijk onderdeel vormde van het bevrijdingsplan van de verdachte en zijn medeverdachten.53 Het mede daarop gebaseerde oordeel van het hof dat de verdachte ook ten aanzien van het voorhanden hebben van de wapens en munitie zo bewust en nauw heeft samengewerkt met zijn mededaders dat sprake is van medeplegen van het voorhanden hebben van die vuurwapens, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl dat oordeel toereikend is gemotiveerd.54 Daaraan voeg ik nog toe dat het hof heeft vastgesteld dat [medeverdachte 2] met de verdachte op 11 oktober 2017 overleg heeft gehad of het verstandig is een wapen mee te nemen vanaf de vertreklocatie van de helikopter. De verdachte antwoordt dat [medeverdachte 2] dat niet moet doen omdat het een te groot risico is en zegt dat hij ervoor moet zorgen dat de “boys dat voor hem hebben”. Daarmee is gedoeld op het voorhanden hebben van wapens door de inzittenden van de BMW, die de komst van de helikopter op de tussenlandingslocatie zouden afwachten. De omstandigheid dat niet is gebleken dat de verdachte op enig moment in de buurt is geweest van of in contact met de vuurwapens en munitie in de beide auto’s dan wel met de inzittenden van de BMW, doet aan de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof niet af.55
74. Het middel faalt.