12. In de schriftuur wordt met drie middelen tegen de bestreden uitspraak opgekomen. Het eerste middel keert zich tegen de bewezenverklaring van de betrokkenheid van de verdachte als medeplichtige bij de voorbereiding van de helikopterkaping (feit 1). Het tweede middel is gericht tegen de bewezenverklaring van het medeplegen van een poging tot bevrijding van een gevangene (feit 2). Het derde middel bevat verschillende klachten over de motivering van het oordeel van het hof ten aanzien van de herkenning van de verdachte op camerabeelden en zijn identificatie als vierde inzittende van de BMW. In het onderstaande bespreek ik de middelen in de volgorde waarin deze in de schriftuur worden gepresenteerd.
13. Het eerste middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring van het onder 1 uiterst subsidiair ten laste gelegde feit niet naar de eis van de wet voldoende met redenen is omkleed en dat het hof is afgeweken van een in dat verband ten aanzien van zijn betrokkenheid als medeplichtige namens de verdachte ingenomen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt zonder daartoe in het bijzonder de redenen op te geven.
14. Aan de verdachte is na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in hoger beroep onder 1 uiterst – of meest - subsidiair ten laste gelegd dat:
“1. meest subsidiair
[medeverdachte 2] , en/of een (of meer) mededader(s) op een of meer tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van 1 september 2017 tot en met 11 oktober 2017 te Amsterdam en/of Budel en/of Roermond en/of Weert, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, ter voorbereiding van het te plegen misdrijf van kaping (artikel 385a lid 2 Wetboek van Strafrecht), althans een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld, (een) voorwerp(en), (een) stof(fen), (een) informatiedrager(s), (een) ruimte(n) en/of (een) vervoermiddel(en) bestemd tot het in vereniging begaan van genoemd misdrijf, heeft verworven en/of vervaardigd en/of voorhanden heeft gehad, te weten (onder meer)
- een of meer mobiele telefoon(s) en/of simkaart(en) en/of
- een of meer (gestolen en/of geheelde en/of gehuurde en/of andere) (personen)auto('s) en/of
- een of meer gehuurde hotelkamer(s) en/of
- (een of meer mailberichten betreffende) de huurovereenkomst met [A] van een helikopter en/of
- een of meer (onderdelen van) (automatische) vuurwapen(s) en/of munitie en/of
- een of meer zogenoemde (zelf gemaakte) kraaienpo(o)t(en) en/of
- touw(en) en/of een of meer (auto)band(en) en/of
- een of meer vuurpijl(en) en/of
- (een) brandbare stof(fen)
tot en/of bij het plegen van welk misdrijf verdachte op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode 10 en 11 oktober 2017 te Budel en/of Eindhoven en/of Maarheeze en/of Roermond en/of Weert, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging, althans alleen, opzettelijk behulpzaam is geweest en/of gelegenheid en/of middelen of inlichtingen heeft verschaft, door
- een kamer te boeken, voor een of meer personen, in hotel [D] te Eindhoven
- zich vanuit Eindhoven naar Maarheeze en vervolgens Weert te verplaatsen (in een Peugeot
en/of een (gestolen) BMW °
- in voornoemde (gestolen) BMW te Weert op de beoogde tussenlandingsplaats, de komst van voornoemd luchtvaartuig af te wachten”
15. Ten laste van de verdachte heeft het hof onder 1 uiterst subsidiair bewezen verklaard dat:
“ [medeverdachte 2] , en mededaders in de periode van 1 september 2017 tot en met 11 oktober 2017 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, ter voorbereiding van het te plegen misdrijf van kaping van een luchtvaartuig (artikel 385a lid 2 Wetboek van Strafrecht), voorwerpen bestemd tot het in vereniging begaan van genoemd misdrijf, heeft verworven en voorhanden heeft gehad, te weten (automatische) vuurwapens en munitie
bij het plegen van welk misdrijf verdachte op tijdstip(pen) in de periode 10 en 11 oktober 2017 in Nederland opzettelijk tezamen en in vereniging met anderen behulpzaam is geweest door
- een kamer te boeken, voor een of meer personen, in hotel [D] te Eindhoven
- zich vanuit Eindhoven naar Maarheeze en vervolgens Weert te verplaatsen (in een Peugeot en
een gestolen BMW)
- in voornoemde gestolen BMW te Weert op de beoogde tussenlandingsplaats, de komst van voornoemd luchtvaartuig af te wachten.”
18. Onder de aanhef “Voorbereidingshandelingen kaping” heeft het hof het volgende overwogen:
“4.10 De vraag die dan voorligt is of de onder feit 1 meer subsidiair ten laste gelegde voorbereidingshandelingen wel kunnen worden bewezen. De verdediging heeft zich in verband hiermee op het standpunt gesteld dat als wel geconcludeerd wordt dat de verdachte wetenschap zou worden toegedicht en hij degene was die de hotelkamer heeft geboekt, dan kan van die boeking niet worden gezegd dat zij is bestemd tot het begaan van het in artikel 385a Sr bedoelde misdrijf en kan dus geen sprake zijn van strafbare voorbereidingshandelingen.
4.11
Het hof sluit zich bij die beslissing van de rechtbank aan en neemt daarbij over de motivering, onder het kopje ‘Voorbereiding’, zoals opgenomen op pagina 7 tot en met 9 (tot en met de vijfde alinea) van het vonnis. Dat de verdachte wist van de wapens in de BMW in Weert en waarvoor deze bestemd waren volgt uit de bewijsmiddelen.”
19. Ik ga ervan uit dat de verwijzing door het hof naar de vierde en vijfde alinea van p. 9 van het vonnis op een kennelijke misslag berust, omdat de overwegingen daarin haaks staan op wat het hof heeft vastgesteld.3 Het hof ging er immers van uit dat de verdachte inzittende was van de BMW die in Weert was gesignaleerd, terwijl de rechtbank met de desbetreffende overwegingen juist tot uitdrukking bracht dat naar zijn oordeel niet met voldoende mate van zekerheid was komen vast te staan dat de verdachte in die auto zat. De overige overwegingen die het hof heeft overgenomen van de rechtbank betreffen de voorbereidingsmiddelen en luiden, voor zover relevant:
“Voor een bewezenverklaring van het plegen van voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 46 Sr is dus vereist dat wordt bewezen dat de voorbereidingsmiddelen “bestemd zijn tot het begaan van een dergelijk misdrijf’. Krachtens geldende jurisprudentie is daarbij van belang dat deze voorbereidingsmiddelen afzonderlijk dan wel gezamenlijk naar hun uiterlijke verschijningsvorm dienstig konden zijn voor het misdadige doel dat verdachte voor ogen stond (HR 20 februari 2007, LJN AZ0213). Uit deze rechtspraak volgt dat drie criteria maatgevend zijn om te bepalen of een voorwerp bestemd is tot het begaan van het beoogde misdrijf: de uiterlijke verschijningsvorm van de voorbereidingsmiddelen (1), het gebruik daarvan (2) en het misdadige doel (3) dat verdachte met het gebruik voor ogen had.
Aan verdachte is (onder feit 1 subsidiair) - samengevat - tenlastegelegd dat hij opzettelijk tezamen en in vereniging met anderen (een) mobiele telefoon(s), simkaart(en), auto’s, hotelkamer(s), e-mailberichten betreffende de huurovereenkomst met [A] , (onderdelen van) vuurwapen(s) en/of munitie, kraaienpoten, touw, autobanden, vuurpijlen of brandbare stoffen heeft verworven of voorhanden heeft gehad en dat die voorbereidingsmiddelen bestemd waren tot het begaan van het kapen van een helikopter.
De rechtbank stelt voorop dat uit het dossier voldoende is gebleken dat een helikopter is gehuurd die vervolgens door verdachten zou worden gekaapt om daarmee een gevangene uit de PI te kunnen bevrijden. Het misdadige doel (3) dat de verdachten in dit onderzoek voor ogen stond, is dus duidelijk. Om de helikopter te kunnen kapen zijn voorbereidingen getroffen. Er is een helikopter gehuurd, de locatie van de tussenlanding in Weert is uitgezocht, er is een piloot geregeld die over de te vliegen route is geïnstrueerd en er waren wapens aanwezig in de BMW om bij de kaping te gebruiken.
Toch is de rechtbank van oordeel dat het merendeel van de in de tenlastelegging genoemde voorbereidingsmiddelen (met uitzondering van de wapens en munitie die aanwezig waren, in de BMW in Weert), niet waren bestemd tot het begaan van het kapen van een helikopter.
Deze voorbereidingsmiddelen (telefoons, simkaarten, auto’s, hotelkamers, e-mailberichten betreffende de huurovereenkomst met [A] , kraaienpoten, touw, autobanden, vuurpijlen en brandbare stoffen) zouden namelijk geen rol van betekenis spelen bij het daadwerkelijk kapen van de helikopter.
De telefoons en simkaarten werden weliswaar veelvuldig gebruikt om met elkaar te overleggen over het voorgenomen plan, maar daarmee waren deze telefoons slechts dienstig bij de voorbereiding zelf en niet bestemd om het misdrijf mee te plegen. De telefoons zouden geen rol spelen bij het feitelijk overnemen van de helikopter. Ook de e-mail wisseling met [A] over het huren van een helikopter en de hotelkamers die mogelijk zijn gebruikt om met elkaar het plan door te spreken, speelden uitsluitend een rol in de voorbereiding van de kaping maar niet bij de kaping zelf.
Met de voertuigen zijn verdachten naar Budel, Weert en Roermond gereden en konden zij na afloop vluchten. In het geval van een achtervolging door de politie zouden kraaienpoten de vlucht kunnen vergemakkelijken en met de benzine en vuurpijlen worden voertuigen nog al eens in brand gestoken om sporen uit te wissen. De auto’s, kraaienpoten, vuurpijlen en brandbare stoffen zouden in het plan van verdachten een rol hebben gespeeld bij de vlucht, maar niet bij het kapen van de helikopter.
Het touw en de autobanden die zich in de BMW in Weert bevonden, waren bedoeld om te worden gebruikt bij de bevrijding van de gevangene en dus niet bij de kaping van de helikopter.
Het spreekt voor zich dat wapens en munitie naar hun uiterlijke verschijningsvorm en gebruik wel bestemd kunnen zijn tot het begaan van het onder feit 1 subsidiair tenlastegelegde feit, maar dat geldt alleen voor de wapens en munitie die aanwezig waren in de BMW in Weert.
Op die plek zou immers de tussenlanding en kaping plaatsvinden. De wapens (en wapenonderdelen) die elders aanwezig waren (in de woning aan [a-straat] in [plaats] die als uitvalsbasis diende, in de Audi in Roermond, in de Opel Astra in Amsterdam) zouden namelijk, gezien hun locatie, niet worden ingezet bij of gebruikt worden voor het kapen van de helikopter.
Dat betekent dat de rechtbank alleen de wapens en munitie die in de BMW in Weert aanwezig waren, als voorbereidingsmiddel voor het kapen van de helikopter aanmerkt.”
20. Het hof heeft ten aanzien van de rol van de verdachte, naast hetgeen hiervoor onder 9 en 10 is samengevat, het volgende overwogen:
“De verdachten [medeverdachte 8] , [medeverdachte 4] en [verdachte] kunnen niet als medeplegers worden aangemerkt, omdat hun te bewijzen bijdragen daarvoor van onvoldoende gewicht zijn. Wel kan worden bewezen dat zij wisten van het plan een helikopter te kapen om daarmee een gevangene te bevrijden. Aan de voorbereidingshandelingen en poging daartoe door de medeverdachten zijn zij medeplichtig. In het geval van [medeverdachte 8] door contact te leggen met [A] voor het boeken van een helikoptervlucht, zijn bankrekening beschikbaar te stellen voor betaling van die vlucht alsook zijn identiteitsbewijs opdat [medeverdachte 2] zich bij [A] als ‘ [medeverdachte 8] ’ kon voordoen. In het geval van [medeverdachte 4] door het besturen van de BMW 335i en in het geval van [verdachte] door het ter beschikking stellen van zijn rijbewijs voor het boeken van een hotelkamer. Voor beiden geldt dat zij zich op de locatie van de tussenlanding ook beschikbaar hielden om te assisteren in het geval [medeverdachte 2] problemen zou hebben met de piloot, maar dat laatste is niet met zoveel woorden in de tenlastelegging tot uitdrukking gebracht.”
21. Hetgeen namens de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep in verband met de medeplichtigheidshandelingen van de verdachte bij de voorbereiding van de helikopterkaping naar voren is gebracht, kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van de feitenrechter naar voren is gebracht. Het hof is daarvan afgeweken door de medeplichtigheid aan de voorbereiding van de kaping bewezen te verklaren. Daartoe heeft het hof verwezen naar de overwegingen van de rechtbank ten aanzien van de voorbereiding van de kaping. Verder heeft het hof overwogen dat de verdachte wist van het plan een helikopter te kapen om daarmee een gevangene te bevrijden, terwijl zijn bijdrage als medeplichtige erin bestond dat hij zijn rijbewijs ter beschikking heeft gesteld voor het boeken van een hotelkamer en dat hij zich op de locatie van de tussenlanding beschikbaar hield om te assisteren in het geval [medeverdachte 2] problemen zou hebben met de piloot. Met deze overwegingen, in samenhang bezien met de overige onderdelen van de bewijsvoering van het hof, heeft het hof in het bijzonder de redenen opgegeven die hebben geleid tot de afwijking van het door de raadsman ingenomen standpunt.4 Voor zover het middel de klacht bevat dat het hof heeft verzuimd te responderen op het ingenomen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, berust het op een onjuiste lezing van het bestreden arrest en faalt het bij gebrek aan feitelijke grondslag. Voor zover het middel berust op de stelling dat het hof niet op elk onderdeel van het ingenomen standpunt heeft gereageerd, miskent het dat art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv de rechter er niet toe noopt op elk detail van het aangevoerde in te gaan.
22. Ingevolge art. 46, eerste lid, Sr is voorbereiding van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld, strafbaar indien de dader opzettelijk voorwerpen, stoffen, informatiedragers, ruimten of vervoermiddelen bestemd tot het begaan van dat misdrijf verwerft, vervaardigt, invoert, doorvoert, uitvoert, of voorhanden heeft. Op grond van art. 46, tweede lid, Sr kan deze voorbereiding worden bestraft met ten hoogste de helft van het maximum van de hoofdstraffen die op het misdrijf zelf zijn gesteld. Daarom zal in een op art. 46 Sr toegesneden tenlastelegging duidelijk tot uitdrukking moeten worden gebracht op welk grondfeit de voorbereidingshandelingen waren gericht. Naar de kern bezien verschilt de voorbereiding in dit opzicht niet van de poging in de zin van art. 45 Sr.5
23. Toen het leerstuk van de voorbereiding in 1994 een plaats kreeg in het Algemeen Deel van het Wetboek van Strafrecht werd tegelijkertijd ook art. 78 Sr gewijzigd.6 Sindsdien moet op grond van art. 78 Sr waar in het wetboek in het algemeen van misdrijf wordt gesproken daaronder voorbereiding van dat misdrijf mede worden begrepen. Volgens de memorie van toelichting ging het hier om “een zeer eenvoudige incorporatie van deze onvolkomen delictsvorm in het gehele wetboek op gelijke wijze als thans ten aanzien van de poging het geval is.”7
24. Als medeplichtige van een misdrijf zijn op de voet van art. 48 Sr strafbaar, zij die opzettelijk behulpzaam zijn bij het plegen van een misdrijf of zij die opzettelijk gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaffen tot het plegen van het misdrijf. Op grond van art. 78 in verbinding met art. 48 Sr is als medeplichtige aan voorbereiding strafbaar hij die opzettelijk behulpzaam is bij de strafbare voorbereiding van een misdrijf of opzettelijk gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaft tot de voorbereiding van een misdrijf. 8 De strekking van art. 48 Sr is het bevorderen en/of vergemakkelijken van een door een ander begaan misdrijf strafbaar te stellen.9 De voor de medeplichtigheid geldende eis van behulpzaamheid veronderstelt dat de medeplichtigheidsgedragingen objectief gezien een zeker effect hebben. Vereist is dat de verdachte met zijn gedragingen het plegen van het grondfeit daadwerkelijk in enig opzicht mogelijk of gemakkelijker maakt.10 De medeplichtige moet een zekere bijdrage leveren aan het begane misdrijf, de poging daartoe of de voorbereiding daarvan.11 Het recht stelt evenwel niet de eis dat de gedragingen van de medeplichtige aan de (strafbare) voorbereiding ook meer specifiek een de in art. 46, eerste lid, Sr opgesomde voorbereidingshandelingen ten aanzien van daar opgesomde voorbereidingsmiddelen bevorderen. Op grond van art. 78 Sr in verbinding met art. 48 Sr en op basis van het accessoriteitsvereiste moet (slechts) worden aangenomen dat medeplichtigheid bij of tot de voorbereiding van een misdrijf alleen strafbaar is, als de voorbereiding zelf strafbaar is doordat zij onder het bereik van art. 46 Sr valt.12
25. Hoewel het hof heeft vastgesteld dat (i) de verdachte wist van het plan om de helikopter te kapen en daartoe onder meer (ii) is meegegaan in de BMW naar de beoogde tussenlandingsplaats in Weert, (iii) terwijl in de BMW wapens en munitie aanwezig waren en de verdachte voor het medeplegen van voorhanden hebben daarvan is veroordeeld, (iv) met drie medeverdachten bij de tussenlandingslocatie de komst van de helikopter heeft afgewacht teneinde (v) [medeverdachte 2] te hulp te schieten als hij niet uit de helikopter zou komen omdat er problemen zouden zijn met het overmeesteren van de piloot, heeft het hof gemeend te moeten vrijspreken van het ten laste gelegde medeplegen van voorbereiding van de kaping.
26. In de voorliggende zaak is overeenkomstig de bewoordingen van de tenlastelegging wel bewezen verklaard dat de medeverdachten “ter voorbereiding van het te plegen misdrijf van kaping van een luchtvaartuig”, (automatische) vuurwapens en munitie, bestemd tot het begaan van die kaping, hebben verworven en voorhanden hebben gehad, bij het plegen van welk misdrijf de verdachte opzettelijk behulpzaam is geweest. Het hof heeft bewezen verklaard dat de verdachte bij de voorbereiding van de kaping opzettelijk behulpzaam is geweest aan zijn mededaders door (i) het boeken van een hotelkamer in een hotel te Eindhoven, (ii) het zich vanuit Eindhoven naar Maarheze en vervolgens naar Weert verplaatsen in een Peugeot en (iii) een gestolen BMW, alsmede het in de gestolen BMW te Weert op de beoogde tussenlandingsplaats afwachten van de komst van de helikopter.
27. Met de steller van het middel kan worden ingestemd dat de bewijsmotivering niet in alle opzichten overtuigt. Buiten de hiervoor genoemde kennelijke misslag ten aanzien van het overnemen van overwegingen van de rechtbank, valt op dat een van de bewezen verklaarde gedragingen in het kader van de medeplichtigheid betrekking heeft op het boeken van een hotelkamer in Eindhoven, terwijl het hof in de bewezenverklaring ten aanzien van de voorbereidingsmiddelen “een of meer gehuurde hotelkamer(s)” heeft weggestreept. Dat wegstrepen correspondeert met de overweging van de rechtbank, die het hof tot de zijne heeft gemaakt, dat hotelkamers geen rol spelen bij het daadwerkelijk kapen van de helikopter. Daarnaast heeft het hof niet nader gemotiveerd hoe het boeken van een hotelkamer behulpzaam is geweest bij de wel bewezen verklaarde voorbereidingshandelingen. Voor zover de steller van het middel klaagt over de motivering van dit onderdeel van de bewezenverklaring, meen ik dat het doel treft.
28. Daarmee is echter niet het laatste woord gezegd. De bewezenverklaring zou met het weglaten van het onderdeel dat betrekking heeft op het boeken van een hotelkamer kunnen worden gelezen. Het hof heeft in het kader van het bewijs van medeplichtigheid aan de voorbereiding van de kaping immers ook bewezen verklaard dat de verdachte tezamen en in vereniging behulpzaam is geweest door zich vanuit Eindhoven naar Maarheeze en vervolgens Weert te verplaatsen (in een Peugeot en een gestolen BMW) en in de gestolen BMW te Weert op de beoogde tussenlandingsplaats de komst van het luchtvaartuig af te wachten. Anders dan de rechtbank, heeft het hof in dit verband vastgesteld dat de verdachte met [medeverdachte 4] en [medeverdachte 1] in de Peugeot en later in de BMW 335i de helikopterpiloot [medeverdachte 5] heeft vervoerd naar de plaats waar de helikopter een tussenlanding zou maken. Tijdens het wachten in de BMW is het actieplan besproken. Met de BMW zijn omstreeks het geplande tijdstip van de tussenlanding rondjes gereden in de buurt van Weert in afwachting van de komst van de helikopter. De inzittenden hielden zich beschikbaar voor als er problemen waren met het overmeesteren van de piloot. Daartoe waren in de auto wapens en munitie aanwezig.
29. Deze onderdelen van de bewezenverklaring moeten in samenhang worden bezien met de wijze waarop [medeverdachte 2] , die in dit verband in de bewezenverklaring in het bijzonder wordt genoemd, invulling heeft gegeven aan de voorbereiding van de kaping. Zoals eerder opgemerkt, was hij het die als enige van de verdachten in de helikopter zou meevliegen naar de tussenlandingslocatie. Na overleg met [medeverdachte 1] , die evenals de verdachte in de BMW 335i in Weert zat, heeft [medeverdachte 2] besloten ongewapend in de helikopter plaats te nemen. Hij deed dat en kon dat doen in de wetenschap dat de verdachte en drie anderen in de BMW op de komst van de helikopter wachtten, hem zo nodig te hulp zouden schieten en daartoe in de auto beschikten over wapens en munitie. Daarbij moet worden bedacht dat de verdachte ook is veroordeeld voor het tezamen en in vereniging met anderen voorhanden hebben van “een (zwarte) tas met daarin een automatisch vuurwapen, te weten een aanvalsgeweer van categorie II en een pistool van categorie III en meerdere onderdelen van een aanvalsgeweer van categorie II, te weten meerdere patroonmagazijnen met daarin munitie, te weten meerdere patronen van categorie III”. Hoewel de steller van het middel moet worden toegegeven dat de desbetreffende gedragingen in de tenlastelegging weinig precies zijn verwoord, moeten de verplaatsing van de verdachte en de aanwezigheid bij de tussenlandingslocatie in het licht van de gehele tenlastelegging en de bewijsvoering worden gezien. Daarbij gaat het om een verplaatsing naar en aanwezigheid op de tussenlandingslocatie, teneinde beschikbaar te zijn om zo nodig voorzien van wapens hulp te bieden aan [medeverdachte 2] . Daarmee is de verdachte ook opzettelijk behulpzaam geweest bij het – mede door [medeverdachte 2] – tezamen en in vereniging ter voorbereiding van een kaping verwerven en voorhanden hebben van de desbetreffende (automatische) vuurwapens en munitie.
30. Aldus gelezen en met de hierboven gemaakte kanttekeningen, is de bewezenverklaring naar de eis van de wet voldoende met redenen omkleed.
31. Het middel faalt.
32. Het tweede middel bevat de klacht dat het oordeel van het hof dat de onder 2 subsidiair bewezen verklaarde gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm in voldoende concrete mate waren gericht op de voltooiing van de bevrijding van [betrokkene 1] blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans dat de bewezenverklaring niet naar de eis van de wet met redenen is omkleed.
33. Ten laste van de verdachte heeft het hof onder 2 subsidiair bewezenverklaard dat:
“ [medeverdachte 2] en mededaders in de periode van 1 september 2017 tot en met 11 oktober 2017 in Nederland, tezamen en in vereniging, ter uitvoering van het door hen voorgenomen misdrijf om opzettelijk [betrokkene 1] die krachtens rechterlijke uitspraak van de vrijheid was beroofd, te weten veroordeling door de Meervoudige Strafkamer van de rechtbank te Amsterdam wegens overtreding van artikel 289 juncto 47 juncto 48 van het Wetboek van Strafrecht, te bevrijden, en daartoe tezamen en in vereniging met anderen,
- bij [A] een vlucht met een helikopter voor vier/vijf personen heeft geboekt voor 4 oktober 2017 en daarna, na wijziging voor 11 oktober 2017 rond 13.30 uur vanaf het heliplatform in Heythuijsen in de provincie Limburg met een tussenlanding te Weert en
- vervolgens na diverse telefonische contacten met [A] een wijziging van de vertreklocatie naar Budel is overeengekomen en - nadat zij (eerst de nacht van 3 op 4 oktober 2017 en daarna, na wijziging van de boekingsdatum) de nacht van 10 op 11 oktober 2017 hadden doorgebracht en zich hadden verzameld in hotelkamers in Eindhoven op 11 oktober 2017 naar de vertreklocatie te Budel is gegaan vanaf waar de gehuurde zou vertrekken en
- zich heeft gemeld bij het heliplatform te Budel en zich heeft geïdentificeerd als [medeverdachte 8] en zich heeft voorgedaan als de bonafide huurder van de helikopter en
- vervolgens telefonisch contact heeft gehad met zijn medeverdachten dat de vlucht met voornoemd luchtvaartuig vanaf Budel naar de tussenlandingslocatie te Weert doorgang zou vinden en
- in gezelschap van een medeverdachte die piloot is, in een gestolen BMW voorzien van een valse kentekenplaat [kenteken 4] , in welk voertuig zich vuurwapens en munitie en een jerrycan benzine en zelf gemaakte kraaienpoten en vuurpijlen en touw met autobanden bevonden, op het afgesproken tijdstip naar de tussenlandingslocatie te Weert is gereden en daar in voornoemde BMW de landing van de te kapen helikopter heeft afgewacht en
- in de omgeving van de beoogde bevrijdingslocatie, zijnde de Penitentiaire Inrichting te Roermond de komst van voornoemd luchtvaartuig heeft afgewacht in een (gestolen) Audi, voorzien van (valse) kentekenplaten [kenteken 3] , in welk voertuig zich een vuurwapen en munitie bevonden en een jerrycan met benzine en zelf gemaakte kraaienpoten en vuurpijlen ten einde een in voornoemde Penitentiaire Inrichting gedetineerd zijnde persoon te bevrijden
bij het plegen van welk misdrijf verdachte op tijdstippen in de periode 10 en 11 oktober 2017 in Nederland telkens tezamen en in vereniging opzettelijk behulpzaam is geweest door
- een kamer te boeken, voor een of meer personen, in hotel [D] te Eindhoven
- zich vanuit Eindhoven naar Maarheeze en vervolgens Weert te verplaatsen (in een Peugeot en een gestolen BMW)
- in voornoemde gestolen BMW te Weert op de beoogde tussenlandingsplaats, de komst van voornoemd luchtvaartuig af te wachten”
34. Deze bewezenverklaring steunt op de inhoud van 115 bewijsmiddelen, zoals opgenomen in bijlage II bij het arrest. Voor de feitelijke vaststellingen, ook over de rol van de verdachte, verwijs ik naar hetgeen hiervoor onder 8 tot en met 11 is weergegeven.
35. Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van de onder 1 primair en onder 1 subsidiair ten laste gelegde deelneming aan een poging tot kaping. Tegen dit oordeel richt het beperkt ingestelde cassatieberoep zich niet, waardoor dit in cassatie niet ter toetsing voorligt. Onder verwijzing naar de motivering in het vonnis van de rechtbank, acht het hof de medeplichtigheid bij/tot voorbereidingshandelingen ten aanzien van de kaping wel bewezen.
36. Vervolgens heeft het hof, voor zover relevant voor de beoordeling van het middel, ten aanzien van de betrokkenheid van de verdachte bij de poging tot bevrijding de volgende bewijsoverwegingen in het arrest opgenomen:
“4.12 Dan komt het hof toe aan de vraag of een poging tot bevrijding van een gevangene kan worden bewezen. Daarbij stelt het hof voorop dat de vrijspraak voor de poging tot kaping niet zonder meer tot gevolg heeft dat de poging tot bevrijding evenmin kan worden bewezen. Zoals reeds overwogen hangt de beoordeling van de feiten nauw samen met de delictsomschrijving. Bovendien, het zij herhaald, was het de verdachten niet primair te doen om de kaping, maar om de bevrijding-varr [betrokkene 1] uit de P.I. Roermond. Beoordeeld moet worden welke gedragingen de verdachten in verband daarmee hebben verricht en of die, in het licht van de delictsomschrijving, naar hun uiterlijke verschijningsvorm in voldoende concrete mate waren gericht op de voltooiing daarvan.
4.16
Alles afwegende komt het hof tot de slotsom dat de te bewijzen gedragingen van de verdachten naar hun uiterlijke verschijningsvorm in voldoende concrete mate waren gericht op de voltooiing van de bevrijding van [betrokkene 1] . De poging tot bevrijding, zoals omschreven onder feit 2, kan daarom worden bewezen.”
37. Een poging tot een misdrijf is slechts dan strafbaar wanneer het voornemen van de dader zich door een begin van uitvoering heeft geopenbaard (art. 45 Sr). Van een dergelijk begin van uitvoering van het voorgenomen misdrijf is volgens vaste rechtspraak sprake indien de bewezen verklaarde feitelijke handelingen kunnen worden beschouwd als gedragingen die naar hun uiterlijke verschijningsvorm moeten worden beschouwd als te zijn gericht op de voltooiing van het misdrijf.13 Deze maatstaf wordt ook wel aangeduid als het Cito-criterium, naar het arrest waarbij de maatstaf is geïntroduceerd.14
38. Het Cito-criterium onderstreept het belang van objectieve factoren ter vaststelling of sprake is van een begin van uitvoering. De uiterlijke verschijningsvorm van de bewezen verklaarde gedragingen staat centraal.
39. Het onderscheidend vermogen van het Cito-criterium is echter niet groot. Knigge en Wolswijk merken op dat het criterium niet leidt tot een eenduidige toepassing.15 Keijzer meent dat sprake is van een zwak criterium, dat weinig helderheid biedt en mede gelet op het lex certa-beginsel goed tegen het licht zou moeten worden gehouden. Volgens hem is het criterium ongeschikt om poging van voorbereiding te onderscheiden, omdat ook kenmerkende voorbereidingshandelingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm zijn gericht op de voltooiing van het misdrijf.16 Mijn voormalig ambtgenoot Knigge had om die reden reeds in 2009 de retorische vraag gesteld of het criterium van de uiterlijke verschijningsvorm voldoende houvast biedt.17 Ook Rozemond is van mening dat het Cito-criterium onderscheidend vermogen mist. Hij voegt daaraan toe dat de Hoge Raad veel aandacht besteedt aan de afbakening van materieelrechtelijke begrippen als voorbedachte raad, roekeloosheid en medeplegen. Dat zou volgens hem ook bij ‘begin van uitvoering’ kunnen worden gedaan, bijvoorbeeld door relevante factoren te noemen. Als zodanig beschouwt hij: het onderscheidende karakter van de bewezen verklaarde gedraging ten opzichte van alledaagse gedragingen, de nabijheid van de gedraging bij het voltooide misdrijf, de omstandigheid dat het beschermde belang acuut wordt bedreigd, de noodzaak om tot politie-ingrijpen over te kunnen gaan en het ontbreken van strafrechtelijke alternatieven.18 Ten slotte noem ik in dit verband de recente dissertatie van Arendse, waarin een uitgebreide analyse van de rechtspraak van de Hoge Raad over de uiterlijke verschijningsvorm in het strafrecht is neergelegd. Volgens haar verdient het aanbeveling het criterium van de uiterlijke verschijningsvorm niet langer te hanteren als maatstaf of de bewezen verklaarde gedragingen moeten worden beschouwd als te zijn gericht op de voltooiing van het misdrijf. In plaats daarvan zouden relevante omstandigheden of factoren voor de vaststelling daarvan moeten worden geformuleerd.19 In zoverre vertoont dit voorstel verwantschap met dat van Rozemond.
40. De kritiek op het Cito-criterium komt er in wezen op neer dat het niet veel toevoegt aan de in art. 45 Sr neergelegde term ‘begin van uitvoering’. Weliswaar brengt het criterium tot uitdrukking dat het accent bij de oordeelsvorming ligt op objectieve factoren, maar ook die bevinding moet in twee opzichten worden gerelativeerd.
41. In de eerste plaats blijkt uit de rechtspraak dat het – subjectieve – voornemen van de verdachte bij de beoordeling of sprake is van een begin van uitvoering wel degelijk een rol speelt. Gedragingen zijn naar hun uiterlijke verschijningsvorm veelal multi-interpretabel. Machielse merkt in dit verband op dat de subjectieve factor een omstandigheid vormt die bijdraagt aan de duiding van het gedrag tegen de achtergrond van de delictsomschrijving.20 Bij de interpretatie van de uiterlijk waarneembare gedragingen spelen in de regel aldus ook subjectieve factoren een rol.21
42. De tweede kanttekening betreft de invulling van de uiterlijke verschijningsvorm. De Hullu merkt op dat de indruk op de rechtsgenoten “kennelijk letterlijk van belang” is. Hij citeert in dit verband Mulder, die stelt dat “het gevaar moet worden beoordeeld aan de hand van de indruk die een deskundige waarnemer ter plaatse zou hebben gekregen”.22 Ook Kelk en De Jonge wijzen op het belang van de indruk die de goede waarnemer, die de gemiddelde burger geacht wordt te zijn, ter plaatse zou hebben gekregen ten aanzien van de verwerkelijking van een bepaald misdrijf.23 De gedachte dat de indruk die een goede, deskundige of gemiddelde waarnemer ter plaatse zou hebben maatgevend is voor de beoordeling van een begin van uitvoering, kan naar mijn mening niet worden volgehouden. Daarmee wordt ten onrechte de suggestie gewekt dat het bij het bepalen of sprake is van een begin van uitvoering uitsluitend gaat om de omstandigheden die op het moment en op de plaats van de bewezen verklaarde gedragingen waarneembaar waren. Uit de rechtspraak volgt echter dat ook gegevens die op het moment van de bewezen verklaarde gedragingen niet waarneembaar waren, mogen worden meegewogen bij het oordeel of sprake is van een begin van uitvoering van het voorgenomen misdrijf.24 Dat blijkt bijvoorbeeld uit een arrest waarbij een veroordeling wegens een poging tot oplichting in stand bleef.25 In die zaak had de verdachte aan een potentiële koper videorecorders aangeboden en een prijs genoemd. In werkelijkheid waren de dozen waarop een videorecorder was afgebeeld, gevuld met zand. De bedoelde dozen bevonden zich tijdens het gesprek met de potentiële koper bovendien nog in de kofferruimte van de gebruikte auto. AG Leijten was van mening dat de omstandigheid dat de dozen niet zichtbaar waren, betekende dat de aanwezigheid daarvan niet mocht meewerken aan de beoordeling van de uiterlijke verschijningsvorm. De Hoge Raad ging daarin niet mee. De omstandigheid dat de dozen zich ten tijde van het gesprek met de potentiële koper in de kofferruimte bevonden, deed er niet aan af dat dat de bewezen verklaarde gedragingen konden worden beschouwd als gedragingen die naar hun uiterlijke verschijningsvorm waren gericht op voltooiing van de oplichting.
43. In die lijn ligt ook HR 12 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN4351, NJ 2011/358. In die zaak was het medeplegen van een poging tot diefstal met geweld aan de orde. Het hof had vastgesteld dat de verdachte met drie anderen met de auto naar een woning was gereden ter uitvoering van het voornemen om uit die woning geld of goederen weg te nemen. Zij hadden daartoe een PTT-jas, walkietalkies en een doos meegenomen. Een van de verdachten had de PTT-jas aangedaan en was naar de woning gelopen terwijl hij een doos met daarin het elektrisch wapen bij zich had en bij de woning niets anders te zoeken had. Deze vaststellingen konden het oordeel van het hof dat sprake was van een begin van uitvoering van het voorgenomen misdrijf dragen. Daaraan stond de omstandigheid dat het wapen zich in de doos bevond niet in de weg, al had een goede waarnemer daardoor ook in die situatie ter plaatse het nakijken gehad, terwijl die waarnemer evenmin kon beoordelen of de verdachte bij die woning iets anders “te zoeken had”.26
44. De genoemde arresten maken duidelijk dat voor de beoordeling of sprake is van een begin van uitvoering niet (steeds) kan worden teruggevallen op de indrukken van een ter plaatse aanwezige waarnemer.27 Ook achteraf uit de bewijsmiddelen blijkende feiten en omstandigheden kunnen daaraan bijdragen. Die constatering is in het bijzonder van belang ingeval sprake is van een samenstel van gedragingen ter uitvoering van een plan om een misdrijf te begaan.28 Die situatie kan zich onder meer voordoen ingeval sprake is van medeplegen en verschillende personen, al dan niet op verschillende locaties, gedragingen verrichten ter uitvoering van een gezamenlijk plan. Daarbij kan het ook gaan om gedragingen die zich (min of meer) gelijktijdig op verschillende plaatsen afspelen. Ook tegen die achtergrond kan de indruk van een ‘deskundige waarnemer ter plaatse’ niet maatgevend zijn.
45. In voorkomende gevallen vormen gedragingen die een begin van uitvoering van een misdrijf vormen, op zichzelf eveneens zelfstandige strafbare feiten. Die strafbare feiten vormen dan als het ware tussenstations voor het plegen van het uiteindelijk beoogde strafbare feit.29 Als voorbeeld kan worden gewezen op HR 17 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT6466, NJ 2012/517, m.nt. Keijzer. In die zaak was de verdachte in het Almelose stadhuis met twee geladen pistolen in zijn handen op zoek gegaan naar een bepaalde wethouder. Hij had daar vijf personen urenlang gegijzeld opdat de wethouder zou komen. De verdachte had tegen medewerkers van de gemeente meermalen gezegd dat hij de wethouder wilde doden. De veroordeling wegens poging tot moord bleef in cassatie in stand. De voltooide gijzeling was in dit verband een tussenstap op weg naar de voltooiing van de voorgenomen moord.
46. In dit verband is ook HR 16 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2671 vermeldenswaard. Daarin was sprake van een veroordeling wegens een poging om het telcentrum van de Hoogvliet te overvallen. De verdachten waren naar de woning van een werkneemster van de Hoogvliet gegaan, hadden haar onder bedreiging ondervraagd over de kluis en over de hoeveelheid geld in de kluis. Ook hadden zij haar gevraagd wie van haar collega’s de komende dag zou gaan werken. De verdachten hebben daarbij aangegeven dat zij de medewerkster naar de kluis zouden meenemen en haar de vraag voorgelegd of zij wilde meewerken. De verdachten hadden voorwerpen bij zich, zoals tie-wraps, wapens, pruiken en opplaksnorren, die konden dienen als vermomming. Het hof beschouwde de gedragingen als een opeenvolgend geheel, dat tot voltooiing zou hebben geleid als de verdachten niet door de politie waren gestoord. De overval in de woning en de daarbij gestelde vragen merkte het hof aan als een begin van uitvoering van de voorgenomen overval op het telcentrum. Dit oordeel bleef in cassatie in stand.30
47. Het laatstgenoemde arrest vormt een illustratie dat in geval van deelneming aan poging, diverse handelingen van de deelnemers ‘in samenhang met elkaar en met de gemaakte afspraken’ in ogenschouw mogen worden genomen.31 De Hullu wijst er in dat verband op dat bij een opeenvolgend geheel van geplande handelingen de eerste handeling soms al als uitvoeringshandeling kan worden aangemerkt.32 Hij verwijst daarvoor naar HR 18 november 1986, NJ 1987/276.33 In die zaak ging het om poging tot het binnen het grondgebied brengen van verdovende middelen, met als bewezen verklaarde uitvoeringshandelingen het kopen van een personenauto, het met die auto naar Turkije rijden, het vervolgens in handen van een ander spelen van die auto, de retourvlucht van de één per vliegtuig en de terugreis van de ander per auto met heroïne. Meijers stelde in zijn conclusie voorafgaand aan dat arrest: “Juist bij een langetermijnoperatie als een in Nederland opgezet heroïnetransport van Turkije naar Nederland zal de feitenrechter het begin van uitvoering al in een vroeg stadium van het handelen kunnen aannemen.” In een recentere zaak ging het eveneens om een poging tot invoer van verdovende middelen, door twee stellen met het gezamenlijke plan om in twee van een dubbele bodem voorziene auto’s naar Marokko te rijden om hasjiesj op te halen. De verdachte besloot niet terug te rijden naar Nederland toen zij vermoedde dat het andere stel was aangehouden in Nederland, maar zonder de middelen terug te vliegen. Volgens het hof had de verdachte zich niettemin schuldig gemaakt aan een strafbare poging tot het binnen het grondgebied van Nederland brengen van hasjiesj op het moment dat de verdachte met een speciaal daartoe geprepareerde auto naar Marokko vertrok. De Hoge Raad casseerde omdat het dat oordeel niet zonder meer begrijpelijk achtte, mede gelet op de omstandigheid dat van de overige bewezen verklaarde gedragingen niet kon worden gezegd dat deze naar hun uiterlijke verschijningsvorm reeds “in voldoende concrete mate” gericht waren op de voltooiing van de invoer in Nederland van hasjiesj.34
48. Mijn ambtgenoot Hofstee leidt uit deze formulering (“in voldoende concrete mate”) af dat het Cito-criterium wat lijkt te zijn aangescherpt.35 Wellicht is een verband te leggen met de kritiek die is geuit op een kort tevoren gewezen arrest.36De verdachte in deze zaak had het voornemen om een vuurwapen ‘voorhanden te krijgen’. Hij had met dat doel telefonisch gereageerd op een advertentie waarin een wapen te koop werd aangeboden. Hij had daarbij aangegeven het wapen daadwerkelijk te willen kopen en daartoe geprobeerd een overeenkomst te sluiten. Verder was het niet gekomen. Mijn ambtgenoot Spronken achtte deze vaststellingen onvoldoende voor een begin van uitvoering; het telefonisch contact met de aanbieder stond volgens haar immers nog heel ver af van het daadwerkelijk voorhanden hebben van dat wapen. De Hoge Raad overwoog evenwel dat het oordeel van het hof dat de bewezen verklaarde gedragingen van de verdachte naar de uiterlijke verschijningsvorm waren gericht op de voltooiing van het delict dat bestaat in het voorhanden hebben van een vuurwapen, niet getuigde van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk was. Aan de hand van het Cito-criterium lijkt deze uitkomst niet vanzelfsprekend.
49. Of met NJ 2016/318 daadwerkelijk sprake is van een aanscherping van het Cito-criterium, kan nog niet met zekerheid worden gezegd. In een recent arrest waarin de Hoge Raad casseert, volstaat de Hoge Raad – zonder verwijzing naar het Cito-criterium – met de overweging dat het oordeel van het hof dat sprake was van een begin van uitvoering van het binnen Nederland brengen van cocaïne niet zonder meer begrijpelijk is.37
50. Een aanscherping van het Cito-criterium, in die zin dat voortaan moet worden beoordeeld of de bewezen verklaarde gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm “in voldoende concrete mate” gericht waren op de voltooiing van het misdrijf, zou wel een eerste stap kunnen zijn in een ontwikkeling naar een nadere verduidelijking van het toetsingskader. Daaraan bestaat behoefte. Ik sluit mij in dit verband bij Rozemond aan, die in zijn eerder genoemde noot onder HR 30 juni 2015, NJ 2015/403 de wenselijkheid onderstreept dat de Hoge Raad meer aandacht besteedt aan de afbakening van het begrip ‘begin van uitvoering’, bijvoorbeeld door daarvoor relevante factoren te noemen.
51. De kritiek die op het Cito-criterium is geleverd, spitst zich met name toe op het gebrek aan onderscheidend vermogen ervan. In het belang van de rechtsontwikkeling geef ik de Hoge Raad in overweging het toetsingskader in dit verband te verduidelijken. Daarbij kan inspiratie worden geput uit de wijze waarop de Hoge Raad invulling heeft gegeven aan een eveneens betrekkelijk algemeen criterium als ‘een voldoende nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen’ in het kader van medeplegen. Dit criterium krijgt pas reliëf door de aandachtspunten die de Hoge Raad in overzichtsarresten ten aanzien van de invulling van dit begrip heeft geformuleerd.38
52. Uiteindelijk zal het bij de beoordeling of sprake is van een begin van uitvoering aankomen op de vraag hoe ver de bewezen verklaarde gedragingen zijn verwijderd van de voltooiing van het misdrijf.39 De enkele (naar uiterlijke verschijningsvorm) gerichtheid op die voltooiing heeft in dit verband weinig onderscheidende betekenis. Het gaat om de nabijheid van de verwerkelijking van het misdrijf. Er moet sprake zijn van een situatie waarin de gedragingen zijn gericht op dadelijke realisering van de voltooiing van het misdrijf. In minder statige, aan de Duitse jurisprudentie ontleende bewoordingen, kan het momentum worden omschreven als: ‘jetzt geht es los’.40 Oftewel: de gedragingen zullen in voldoende concrete mate, rechtstreeks moeten zijn gericht op een prompte verwerkelijking van het misdrijf.
53. De beoordeling van de specifieke gedragingen kan daarbij niet los worden gezien van het specifieke misdrijf waarop deze zijn gericht. Per delict kunnen karakteristieke uiterlijke verschijningsvormen worden onderkend.41 In het algemeen wordt aangenomen dat bij gekwalificeerde delicten de vervulling van een kwalificerend bestanddeel een begin van uitvoering van het delict kan opleveren. Zo plegen ten aanzien van diefstal door middel van braak de handelingen die als braak moeten worden aangemerkt als een begin van uitvoering te worden beschouwd.42 Daarnaast wordt wel aangenomen dat formeel omschreven delicten, die zijn voltooid wanneer de in de delictsomschrijving genoemd gedraging is verricht, minder ruimte laten voor een poging.43 Een begin van uitvoering zal in zulke gevallen sneller een voltooid feit opleveren. Materiële delicten daarentegen kenmerken zich door de strafbaarstelling van een door een handeling teweeggebracht gevolg en laten daarmee in de regel meer ruimte tot strafbaarstelling van gedrag in de voorfase van het delict, zo wordt wel betoogd.44 Messcherp is het onderscheid echter niet, terwijl uit de rechtspraak volgt dat poging bij formele delicten geenszins uitgesloten is.45
54. Met Rozemond meen ik dat voorts een relevant aandachtspunt is in hoeverre de bewezen verklaarde gedraging zich onderscheidt van alledaagse gedragingen.46 Zo levert de omstandigheid dat iemand zich van Amsterdam naar Utrecht begeeft in de verwachting om daar conform een eerder gemaakte afspraak heroïne in ontvangst te nemen geen begin van uitvoering van vervoeren en aanwezig hebben van heroïne op.47 Ook Arendse merkt op dat het er bij de beantwoording of sprake is van ‘gerichtheid op voltooiing’ in de kern om gaat dat uit omstandigheden is gebleken van een bepaalde nabijheid tot de voltooiing van het misdrijf. Hiervan is volgens haar onder meer sprake als er een aanvang is gemaakt met een nauw samenhangend, opeenvolgend geheel van gedragingen, dat zonder van buiten komende omstandigheid tot voltooiing van het misdrijf zou hebben geleid. Daarnaast noemt zij in dit verband de omstandigheid dat het object van het misdrijf daadwerkelijk is benaderd en die waarbij een beslissende gedraging is verricht “op weg naar het misdrijf”, waardoor personen of goederen in gevaar worden gebracht.48 Bij medeplegen kan in dit verband relevant zijn of het gaat om een planmatige aanpak, waarbij de verdachten actief hebben samengewerkt aan de uitvoering van het plan.49
55. Ik keer terug naar de onderhavige zaak. Het onder 2 subsidiair bewezen verklaarde feit betreft de medeplichtigheid aan/tot medeplegen van een poging tot het opzettelijk iemand, op openbaar gezag of krachtens rechterlijke uitspraak of beschikking van de vrijheid beroofd, bevrijden (art. 191 Sr). Zoals ook blijkt uit de overwegingen van het hof, gaat het hier om een delictsomschrijving met een materiële component, te weten het bevrijden van een gevangene. Eerst wanneer de gevangene daadwerkelijk is bevrijd, is het misdrijf voltooid. Dat is anders bij het behulpzaam zijn bij zelfbevrijding, waarbij ook handelingen (ver) voorafgaand aan de zelfbevrijding een voltooid delict kunnen opleveren en niet vereist is dat de zelfbevrijding tot stand is gekomen.50
56. De rechtspraak inzake poging tot bevrijding van een gedetineerde is bepaald niet overvloedig. In HR 3 januari 1984, ECLI:NL:HR:1984:AB8227, NJ 1984/375 had de verdachte het voornemen opgevat een gedetineerde te bevrijden. Daartoe had hij een gat in de omheining of afrastering van het omliggende terrein geknipt. Vervolgens had hij een raam, waarachter zich de cel van de gedetineerde bevond, met een schroevendraaier, een sloopbeitel en/of ander gereedschap gedeeltelijk losgeschroefd en beschadigd en daaraan gewrikt. Het wekt geen verwondering dat deze gedragingen een begin van uitvoering van het voorgenomen misdrijf van art. 191 Sr opleverden.
57. In de onderhavige zaak was het bevrijdingsplan aanzienlijk gecompliceerder. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte en zijn medeverdachten een gezamenlijk plan hadden om [betrokkene 1] uit de penitentiaire inrichting te bevrijden met behulp van een gekaapte helikopter. Dit oordeel wordt in cassatie niet bestreden.
58. Aan het middel is ten grondslag gelegd dat de in de bewezenverklaring opgenomen gedragingen niet in voldoende concrete mate gericht zijn op de voltooiing van het misdrijf. De gedragingen waarnaar het hof verwijst staan in tijd en plaats (letterlijk) nog te ver af van de daadwerkelijke bevrijding om van een begin van uitvoering en dus van een strafbare poging te kunnen spreken, aldus de steller van het middel.
59. In cassatie staat aldus centraal de vraag of het hof uit (het samenstel van) de feitelijke vaststellingen heeft kunnen afleiden dat sprake was van een begin van uitvoering van het opzettelijk bevrijden van iemand, die op openbaar gezag of krachtens rechterlijke uitspraak of beschikking van de vrijheid is beroofd (art. 191 Sr). Ik beantwoord deze vraag bevestigend. Daartoe merk ik het volgende op.
60. Het hof heeft geoordeeld dat de gedragingen van de verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm in voldoende concrete mate waren gericht op de voltooiing van het misdrijf van art. 191 Sr. Het hof heeft in dit verband overwogen dat de voorgenomen bevrijdingsactie een sterk planmatig karakter had, dat enkel kans van slagen kon hebben als verschillende verdachten op verschillende momenten actie ondernamen en dat aan die gedragingen feitelijk uitvoering is gegeven. In verband met elk van de elkaar opvolgende fasen in de uitvoering van het plan waren door de verdachten reeds handelingen verricht.
61. In de bestreden uitspraak ligt als niet onbegrijpelijk oordeel van het hof besloten dat de uit de bewijsvoering volgende gedragingen in voldoende concrete mate, rechtstreeks zijn gericht op een prompte verwerkelijking van het voorgenomen misdrijf. Daarbij wijs ik op de volgende bijzondere omstandigheden van het geval.
62. De voorgenomen, complexe bevrijdingsactie vergde een opeenvolgend geheel van op elkaar afgestemde gedragingen van verschillende verdachten, op verschillende locaties. Het sluitstuk daarvan zou aanvangen met het vertrek van de helikopter van Kempen Airport in Budel naar Weert. [medeverdachte 2] heeft zich daartoe op 11 oktober 2017 om 13.26 uur op Kempen Airport gemeld (bewijsmiddel 23). Vervolgens heeft hij telefonisch contact gehad met verschillende medeverdachten, waarbij hij heeft doorgegeven dat hij daadwerkelijk in een helikopter zou stappen en waarbij nadere afspraken over de uitvoering zijn gemaakt. [betrokkene 1] zou om 13.55 uur in de P.I. Roermond worden gelucht (bewijsmiddel 24). In de tussentijd zou de helikopter een tussenlanding te Weert maken en zou de macht over de helikopter met geweld of bedreiging met geweld worden verkregen. De medeverdachte [medeverdachte 5] zou daar de besturing van de helikopter overnemen, terwijl een van de verdachten voorzien van een AK-47 met de helikopter zou meegaan om [betrokkene 1] van de luchtplaats van de inrichting te Roermond te bevrijden.
63. Het sluitstuk van de bevrijdingsactie zou aldus plaatsvinden binnen een zeer kort tijdsbestek, waarvan de aanvang werd gemarkeerd door de aankomst bij de vertreklocatie van de helikopter. Negen minuten vóór aanvang van de luchttijd van [betrokkene 1] is [medeverdachte 2] daar aangehouden (13.46 uur), nadat hij zich volgens plan voor de geplande rondvlucht had gemeld. Ook bij de locatie van de tussenlanding in Weert en in de nabijheid van de P.I. Roermond waren gedragingen verricht die het hof heeft kunnen aanmerken als feitelijke uitvoering van geplande taken met het oog op de bevrijdingsoperatie. Daarbij werd gebruikgemaakt van gestolen (vlucht)auto’s met valse kentekenplaten. Uit de bewijsvoering volgt dat in dit verband niet slechts sprake was van handelingen die de wetgever in art. 46 Sr in algemene zin als voorbereidingshandelingen heeft gekwalificeerd, zoals het verwerven en voorhanden hebben van vervoermiddelen bestemd tot het begaan van een misdrijf, maar dat de desbetreffende vervoermiddelen ook daadwerkelijk zijn aangewend.51 De vervoermiddelen waren geplaatst bij de drie locaties die voor de bevrijdingsactie cruciaal waren, te weten Budel, Weert en Roermond. Zo stond een gestolen auto gereed in Weert met daarin wapens, de helikopterpiloot, middelen om de bevrijding mee te realiseren (touw en autoband), middelen om eventueel aan de politie te ontvluchten (kraaienpoten) en sporen weg te maken (benzine en vuurpijlen). In de nabijheid van de P.I. Roermond werd gewacht in een (vlucht)auto met daarin ook een wapen en middelen om eventueel aan de politie te ontvluchten (kraaienpoten) en sporen weg te maken (benzine en vuurpijlen). Daarbij werden middelen aangewend die bepaald niet duiden op alledaags gedrag, zoals gestolen auto’s met valse kentekenplaten, wapens, munitie, kraaienpoten, vuurpijlen en een touw met autobanden. Die voorwerpen passen wel in het kader van het gezamenlijk plan om een gedetineerde te bevrijden. Tussentijds hielden de verdachten telefonisch contact met elkaar en met de gedetineerde, die om 13.24 uur aan een van de verdachten had laten weten dat “dit zijn nummer is”.
64. De situatie verschilt aldus van die waarin gewapende en gemaskerde mannen in hun auto met draaiende motor vlakbij een bankkantoor wachten, waarnaar de steller van het middel verwijst.52 Een van de verdachten had zich in de onderhavige zaak al, voorzien van een bos bloemen, op de helikopterlocatie gemeld. In zoverre kan de parallel worden getrokken met de eerder genoemde zaak waarin een van de verdachten zich als postbode had vermomd, de auto had verlaten en naar de woning was gelopen.53 Bovendien gaat het om een operatie met een complex, sterk planmatig karakter dat acties vergde op verschillende locaties en binnen een kort tijdsbestek, terwijl daarvoor benodigde gedragingen op die locaties hadden plaatsgevonden. Uit de bestreden uitspraak volgt dat de voltooiing van het misdrijf slechts is afgestuit op adequaat politieoptreden, waardoor is belet dat de helikoptervlucht doorgang vond en dat [betrokkene 1] werd gelucht.
65. Gelet op de hiervoor weergegeven, uit de bewijsvoering blijkende vaststellingen, geeft het oordeel van het hof dat de bewezen verklaarde gedragingen moeten worden aangemerkt als een begin van uitvoering van het voorgenomen misdrijf van art. 191 Sr geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is en toereikend is gemotiveerd.
66. Bij het voorafgaande moet worden bedacht dat de poging tot bevrijding van een gevangene wordt bedreigd met een gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren. Art. 46 Sr is hierop niet van toepassing. Ook uit handhavingsoogpunt is er veel voor te zeggen dat de politie niet eerst op grond van de verdenking van een poging tot bevrijding zou mogen optreden nadat de helikopter met een verdachte aan boord daadwerkelijk op vlieghoogte zou zijn.
67. Naar aanleiding van de schriftuur merk ik nog het volgende op. Inherent aan het plan om door middel van een helikopter tot bevrijding van een gevangene te komen is dat alle handelingen in de voorfase – letterlijk – op afstand plaatsvinden, waarbij op verschillende locaties acties nodig zijn. In zoverre laat de zaak zich niet goed vergelijken met zaken waarin is getracht een hek of poort van een gevangenis dusdanig te bewerken dat daarmee de toegang tot de inrichting kon worden verschaft.54 De geografische afstand laat in de omstandigheden van het geval onverlet dat de bewezen verklaarde gedragingen niet in een te ver verwijderd verband stonden tot de voltooiing van het voorgenomen misdrijf. Ook voor zover de steller van het middel klaagt dat de ten laste gelegde gedragingen, alsmede de overigens in de beoordeling betrokken gedragingen, letterlijk niet in de buurt komen van de gedragingen die naar hun uiterlijke verschijningsvorm in voldoende concrete mate waren gericht op de voltooiing van de voorgenomen bevrijding van [betrokkene 1] , kan het middel dus niet slagen.
68. De steller van het middel voert ten slotte aan dat het hof ten onrechte ten aanzien van het begin van uitvoering in aanvulling op de zeven in de tenlastelegging opgenomen gedragingen in de bewijsoverwegingen gedragingen heeft aangemerkt als uitvoeringshandelingen, terwijl het daarbij hooguit gaat om gedragingen in de voorbereidingsfase. Ook deze klacht faalt. Het hof heeft in dit verband feiten en omstandigheden opgesomd waaruit is af te leiden dat de verdachten gedurende langere tijd bezig zijn geweest de bevrijding van de gedetineerde te bewerkstelligen. Het middel miskent dat ook – uit de bewijsmiddelen volgende – feiten en omstandigheden die niet als zodanig in de bewezenverklaring zijn opgenomen bij de beoordeling of de bewezen verklaarde feitelijke handelingen kunnen worden beschouwd als gedragingen die naar hun uiterlijke verschijningsvorm moeten worden beschouwd als te zijn gericht op de voltooiing van het misdrijf mogen worden betrokken.55 Kennelijk heeft het hof geoordeeld dat deze uit de bewijsmiddelen volgende gedragingen mede redengevend zijn voor het oordeel dat sprake was van een begin van uitvoering van het voorgenomen misdrijf van art. 191 Sr. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk.
69. Het middel faalt.
70. Het derde middel behelst de klacht dat het hof is afgeweken van uitdrukkelijk onderbouwde standpunten van de raadsman zonder in het bijzonder de redenen te hebben opgegeven die tot de afwijking hebben geleid, alsmede een verklaring heeft gedenatureerd, althans dat de bewezenverklaring van de onder 1 uiterst subsidiair en onder 2 subsidiair ten laste gelegde feiten niet naar de eis van de wet voldoende met redenen is omkleed.
71. Aan het middel is ten grondslag gelegd dat het hof niet heeft gerespondeerd op twee namens de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunten in verband met i) de herkenning van de verdachte op de camerabeelden van Hotel [D] in Eindhoven en ii) de lezing dat de medeverdachte [medeverdachte 5] ene [betrokkene 5] als vierde inzittende van de BMW 335i heeft aangewezen. In verband daarmee zou het hof bovendien een verklaring van [medeverdachte 5] hebben gedenatureerd door daaraan ten onrechte de betekenis te geven dat de door hem genoemde “magere” vierde inzittende de verdachte betrof.
72. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep blijkt dat de raadsman van de verdachte het woord tot verdediging heeft gevoerd overeenkomstig zijn pleitnotities. Voor zover relevant voor de beoordeling van het middel, heeft hij namens de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep onder meer het volgende naar voren gebracht:
“16. Uit de beelden van het [D] hotel in Eindhoven blijkt volgens het openbaar ministerie dat [verdachte] op 11 oktober 2017 om 11.31 uur het hotel heeft verlaten in het gezelschap van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4] . Om 12.48 uur zou volgens het openbaar ministerie op camerabeelden zijn te zien dat [verdachte] het hotel weer heeft betreden, samen met [medeverdachte 1] . Twaalf minuten later, om 13.00 uur, zouden de beelden uitwijzen dat [verdachte] wederom het hotel heeft verlaten, ditmaal vergezeld door [medeverdachte 1] en [medeverdachte 5] . De rechtbank heeft in haar vonnis overwogen dat [verdachte] op de genoemde tijdstippen van 12.48 uur en 13.00 uur op de camerabeelden van het hotel is te zien. De advocaat-generaal heeft zich gisteren in vergelijkbare woorden uitgelaten.(…)
17. Ik heb op hoofdlijnen veel waardering voor het vonnis van de rechtbank, maar op dit punt heeft zij volgens mij echt de plank misgeslagen. In eerste aanleg heb ik het al uitgesproken - en ik herhaal het vandaag: op de beschikbare beelden kan [verdachte] onmogelijk worden herkend. Niet op de beelden van 11 oktober 2017, om 11.31 uur. Niet op de beelden van 11 oktober 2017, om 12.48 uur. En niet op de beelden van 11 oktober 2017, om 13.00 uur. Ik heb er grote moeite mee dat het openbaar ministerie stelt dat [verdachte] op die beelden is te zien en ik heb er eveneens grote moeite mee dat de rechtbank dat standpunt - in elk geval ten dele - heeft overgenomen. Zij die claimen dat [verdachte] kan worden herkend op die beelden, doen de waarheid geweld aan. Dat lijkt me niet de bedoeling te zijn van een fatsoenlijk strafproces.(…)
23. De tweede opvallende constatering waartoe een nauwgezette bestudering van de verklaringen van [medeverdachte 5] leidt, is dat die juist ontlastend voor [verdachte] zijn als het gaat om de centrale stelling van het openbaar ministerie dat [verdachte] op 11 oktober 2017 een van de inzittenden van de BMW is geweest die in Weert op de vlucht is geslagen. In zijn verklaringen heeft [medeverdachte 5] immers achtereenvolgens [medeverdachte 9] en "de magere" ( [medeverdachte 6] ) benoemd als degene die - naast hijzelf, [medeverdachte 4] en [medeverdachte 1] - in de BMW heeft gezeten. Het is vanzelfsprekend niet mogelijk om die voor [verdachte] ontlastende uitspraken om te toveren tot belastende uitlatingen door de veronderstelling uit te spreken dat [medeverdachte 5] zich heeft vergist. " [medeverdachte 9] betreft [verdachte] ", zoals de woorden van [medeverdachte 5] herhaaldelijk in het dossier zijn verdraaid: van dergelijke kunstgrepen zou in een serieus, op waarheidsvinding gericht strafproces afstand moeten worden genomen.(…)
29. De eerste stap in de redenering die niet deugt, is de wijze waarop de verklaringen van [medeverdachte 5] zijn weergegeven. Ik heb het al gezegd: [medeverdachte 5] heeft eerst ene [medeverdachte 9] en nadien [medeverdachte 6] ("de magere") aangewezen als vierde inzittende van de BMW. Die verklaringen worden op onaanvaardbare wijze gedenatureerd als zij ten grondslag worden gelegd aan het oordeel dat [verdachte] die vierde inzittende is geweest.(…)
30. De tweede stap in de redenering die niet deugt, is de stelling dat [verdachte] op de beelden van het hotel van de late ochtend en de vroege middag van 11 oktober 2017 kan worden herkend. Mijn bezwaar tegen die stelling heb ik eveneens reeds toegelicht: een ieder die beweert dat [verdachte] op die beelden is te zien, doet de waarheid geweld aan. Ik wijs er in dat verband nog maar eens op dat [betrokkene 4] eveneens is herkend op de camerabeelden van het hotel. Het onderliggende proces-verbaal van herkenning van deze [betrokkene 4] is niet in het dossier gevoegd.
31. De derde stap in de redenering die niet deugt, is dat zowel de door [medeverdachte 5] genoemde [medeverdachte 9] als de door [medeverdachte 5] genoemd [medeverdachte 6] ("de magere") kan worden uitgesloten als vierde inzittende van de BMW. Weliswaar is op goede gronden betoogd dat [medeverdachte 9] noch [medeverdachte 6] in de BMW kan hebben gezeten, maar het openbaar ministerie heeft eenvoudigweg over het hoofd gezien dat [medeverdachte 5] heeft verklaard over twee personen met de naam [...] : de wiet rokende [medeverdachte 9] en de [betrokkene 5] die samen met [medeverdachte 2] op 28 september 2017 naar Brussel zou zijn gekomen. De laatstgenoemde [betrokkene 5] zou gebruik kunnen maken van het telefoonnummer eindigend op * [0001] en deze [betrokkene 5] is volgens het chronologisch overzicht van gebeurtenissen nog niet geïdentificeerd. Op basis van de verklaringen van [medeverdachte 5] is dus aannemelijk dat deze [betrokkene 5] als vierde inzittende in de BMW heeft gezeten. Niet [medeverdachte 9] inderdaad, maar die andere [betrokkene 5] . En in elk geval niet [verdachte] .”
73. Het hof heeft het door de raadsman aangevoerde in het bestreden arrest onder 4.2 als volgt samengevat:
"De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte van alle hem tenlastegelegde feiten dient te worden vrijgesproken.
(…)
De verdediging betwist dat de verdachte op de beelden van 11 oktober 2017 van het [D] hotel zou kunnen worden herkend.(…) De passages die in de verhoren van [medeverdachte 5] over [verdachte] gaan zijn onbruikbaar omdat hij dacht dat [medeverdachte 6] in plaats van de verdachte op de hem getoonde foto’s stond. Bovendien vinden ze geen steun in andere bewijsmiddelen zodat ze ook om die reden niet voor het bewijs gebruikt kunnen worden.
[medeverdachte 5] heeft daarnaast ontlastend verklaard over de verdachte nu hij achtereenvolgens [medeverdachte 9] en “de magere”( [medeverdachte 6] ) noemt als de vierde inzittende - naast hemzelf, [medeverdachte 4] en [medeverdachte 1] - van de BMW in Weert.
Er zijn geen bewijsmiddelen voor de stelling dat de verdachte in de BMW heeft gezeten waarmee naar Weert is gereden.”
74. Het hof gaat in de daarop volgende overwegingen niet expliciet in op de in het middel bedoelde verweren. Gelet op hetgeen het hof reeds in verband met de rol van de verdachte bij de bevrijdingsoperatie heeft overwogen en waarnaar het hof verwijst,56 was het daartoe ook niet gehouden. Uit die bewijsoverwegingen volgt immers dat [medeverdachte 5] heeft verklaard dat hij met dezelfde personen als waarmee hij het hotel heeft verlaten in de BMW335i heeft gezeten. Voorts heeft het hof vastgesteld dat de verdachte om 11.31 uur samen met [medeverdachte 4] en [medeverdachte 1] het hotel verlaat, later terugkeert en om 13:00 uur met [medeverdachte 5] en [medeverdachte 1] het hotel wederom verlaat. Die overweging vindt haar basis in de bewijsmiddelen, meer in het bijzonder in de bevindingen van opsporingsambtenaren naar aanleiding van de camerabeelden van het [D] hotel in Eindhoven, zoals gerelateerd in de door hen opgemaakte processen-verbaal van 2 november 2017 en 5 september 2018.57 Het hof heeft de herkenning aldus betrouwbaar geoordeeld. Tot een nadere motivering was het hof niet gehouden, mede in het licht van het standpunt van de verdediging, dat wel stellig maar niet nader onderbouwd aan het hof was voorgeschoteld. In cassatie is voor een voortzetting van dit pleidooi ten aanzien van de waardering van het bewijsmateriaal geen plaats.
75. Het hof heeft de vaststelling dat de verdachte de vierde inzittende van de BMW is geweest mede gebaseerd op de verklaring van [medeverdachte 5] , inhoudende dat hij met dezelfde personen als waarmee hij het [D] hotel verliet – en dus met de verdachte – in de BMW heeft gezeten. Ook de uitleg van de verklaring van [medeverdachte 5] behoort tot het domein van de feitenrechter. Het hof heeft onder de aanhef “ [medeverdachte 5] ” uitvoerig stilgestaan bij de betrouwbaarheid van diens verklaringen en daarbij onder ogen gezien dat deze medeverdachte [medeverdachte 9] , [verdachte] en [medeverdachte 6] wel met elkaar heeft verward. Van denaturering van de verklaring is daarmee geen sprake. Het hof heeft overwogen dat [medeverdachte 5] consistent heeft verklaard dat hij dat hij met dezelfde personen met wie hij het hotel verlaten heeft in de BMW heeft gezeten. Daarbij wijs ik er nog op dat de verdachte na een achtervolging in de BMW is aangetroffen (bewijsmiddel 93). Bovendien heeft het hof uitvoerig gemotiveerd dat [medeverdachte 5] onmogelijk [medeverdachte 9] of [medeverdachte 6] kan hebben bedoeld, omdat duidelijk is dat zij zich op dat moment elders bevonden. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte met onder meer [medeverdachte 5] rond 13.00 uur van het hotel in de Peugeot 208 vertrok en dat de inzittenden vervolgens zijn overgestapt in de BMW. Mede gelet op het feit dat het rijbewijs en de telefoon van de verdachte in de Peugeot 208 zijn gevonden en de verdachte geen aannemelijke verklaring heeft gegeven die de redengevendheid van het belastende materiaal zou kunnen ontzenuwen, acht ik het oordeel dat hij de vierde inzittende van de BMW moet zijn geweest, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
76. In het voorafgaande ligt ook de weerlegging besloten van het verweer dat ene [betrokkene 5] de vierde inzittende moet zijn geweest. 58 Ook voor zover het middel de klacht behelst dat het hof heeft nagelaten op dit onderdeel te responderen, kan het niet slagen omdat het in zoverre berust op een onjuiste lezing van het bestreden arrest. Het hof heeft immers uitvoerig gemotiveerd dat de vierde inzittende de verdachte – en dus niet [betrokkene 5] – betrof.
77. Het middel is tevergeefs voorgesteld.