27. Het vierde middel klaagt, kort gezegd, dat het hof op onjuiste wijze toepassing heeft gegeven aan het in de jurisprudentie ontwikkelde toetsingskader voor het vaststellen van een strafbare belediging, door onvoldoende gemotiveerd aan te nemen dat de ten laste gelegde uitlating naar objectieve maatstaven een beledigend karakter draagt.
28. Het vijfde middel klaagt dat het hof het contextbegrip in het toetsingskader voor de vaststelling van strafbare belediging, onbegrijpelijk heeft toegepast doordat het hof enerzijds het contextbegrip ten nadele van verdachte laat meewegen (onder 8.4.2) en anderzijds diezelfde context als exculperend meerekent (onder 8.4.3.).
29. Het zesde middel komt op tegen het oordeel van het hof dat de uitlating onnodig grievend was. De aan dit oordeel ten grondslag liggende overwegingen zouden tegenstrijdig en onbegrijpelijk zijn.
30. Als ik het goed begrijp, wordt in het zesde middel verdedigd dat de partijpolitieke context en hetgeen verdachte voor en na 19 maart 2014 heeft gezegd beoogt duidelijk maken vanuit welke overtuiging de verdachte de uitlatingen deed en dat deze (kenbare) overtuiging mee zou brengen dat de uitlating niet langer onnodig grievend is. Het hof heeft blijkens de laatste alinea onder 8.4.3. bij de beoordeling van het onnodig grievende karakter van de uitlating alleen acht geslagen op de uitleg die verdachte na 19 maart 2014 heeft gegeven in interviews. Dit terwijl het hof in de vierde alinea onder 8.4.3. als exculperend voor verdachte ook laat meewegen wat hij voor 19 maart 2014 heeft gezegd. Verder wordt geklaagd dat onbegrijpelijk is dat het hof heeft overwogen dat de partijpolitieke context op het moment dat de uitlating werd gedaan niet voor derden kenbaar zou zijn. Uit de overweging in de vierde alinea onder 8.4.3. zou namelijk volgen dat het hof ervan uit is gegaan dat de partijpolitieke context op dat moment juist wel voor derden kenbaar was.
31. De middelen vier tot en met zes lenen zich voor een gezamenlijke bespreking. Het gaat in deze middelen om verschillende aspecten van de toepassing door het hof van het door de Hoge Raad ontwikkelde toetsingskader voor het vaststellen van een strafbare belediging.
8.4.3 Context: publiek debat - onnodig grievend
Nu de uitlating op 19 maart 2014 naar het oordeel van het hof een beledigend karakter heeft dient het vervolgens te beoordelen of de uitlating is gedaan in een bepaalde context die dat beledigende karakter kan wegnemen.
Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat de context waarin een uitlating is gedaan het beledigende karakter van de uitlating weg kan nemen, bijvoorbeeld indien de uitlating een bijdrage kan leveren aan het publiek debat50.
Tot het publiek debat behoren in elk geval kritiek op de overheid en andere uitlatingen die deel uit maken van het politieke debat. Meer in het algemeen gaat het om uitlatingen die in een democratie van publiek belang zijn, bijvoorbeeld omdat daarmee een misstand aan de kaak wordt gesteld of een minderheidsstandpunt voor het voetlicht wordt gebracht.
De verdachte heeft voorafgaand aan de (partij)bijeenkomst op 19 maart 2014 diverse keren, zowel in interviews naar aanleiding van zijn uitlating op de markt op 12 maart 2014, als tijdens een verkiezingsdebat op 18 maart 2014, het grote aantal bij strafbare feiten betrokken Marokkanen in Nederland en hun oververtegenwoordiging in de criminaliteit aan de kaak gesteld. Hij heeft die uitlatingen toen telkens voorzien van aantallen of percentages, en gesteld dat zijn partij eraan zou bijdragen het gevoel van veiligheid in Nederland te vergroten. Daarbij verwees de verdachte herhaaldelijk naar de drie speerpunten van het immigratiebeleid in het verkiezingsprogramma van de PVV, te weten het tegengaan van (verdere) immigratie, het bevorderen van vrijwillige remigratie van mensen met een dubbele nationaliteit en het uitzetten van criminelen met een niet-Nederlandse nationaliteit, waaronder dus ook in Nederland wonende criminele Marokkanen. In dit licht is met betrekking tot de uitlating op 19 maart 2014, waarbij de verdachte als partijleider van de PVV het aanwezige publiek toesprak naar aanleiding van de binnenkomende uitslagen van de gemeenteraadsverkiezingen, naar het oordeel van het hof in beginsel sprake van een (partij)politieke context, waarbinnen de uitlating een bijdrage kan leveren aan het publiek debat, en aldus het beledigende karakter van de uitlating zou kunnen wegnemen.
Ook in het kader van het publiek debat is het recht op vrijheid van meningsuiting echter niet onbeperkt. Met name dient bezien te worden of de uitlating in dat verband niet onnodig grievend is. Bij die beoordeling dient, indien het gaat om een uitlating door een politicus in het kader van het publiek debat -het politieke debat daaronder begrepen-, onder ogen te worden gezien enerzijds het belang dat de betreffende politicus daadwerkelijk in staat moet zijn om zaken van algemeen belang aan de orde te stellen, ook als zijn uitlatingen kunnen 'kwetsen, choqueren of verontrusten', maar anderzijds ook de verantwoordelijkheid die de politicus in het politieke/maatschappelijke debat draagt om te voorkomen dat hij uitlatingen verspreidt die strijdig zijn met de wet en met de grondbeginselen van de democratische rechtsstaat51. Uitlatingen mogen provocerend zijn, echter mogen zij bepaalde grenzen niet overschrijden, vooral waar het gaat om het respect voor de eer en goede naam en de rechten van anderen52. De ruime uitingsvrijheid ontbreekt in het bijzonder bij het belasteren van minderheidsgroepen, omdat daarmee de pluriforme democratische samenleving wordt ondergraven. Verdraagzaamheid en respect voor de gelijkwaardigheid van alle mensen vormen immers het fundament van een democratische en pluriforme samenleving53.
Het beroep dat de verdediging in dit verband heeft gedaan op de uitspraak van het Europees Hof in de zaak Makraduli54 wordt door het hof niet gevolgd, reeds omdat de uitlating in die zaak, anders dan hier, ziet op een van corruptie beschuldigde regeringsfunctionaris.
In het licht van het voorgaande dient het hof te beoordelen of de verdachte zich op 19 maart 2014 onnodig grievend heeft uitgelaten. Daarvoor acht het hof de navolgende feiten en omstandigheden van belang.
Voorafgaand aan de (partij)bijeenkomst op 19 maart 2014 in Grand Café De Tijd is de verdachte enkele keren geïnterviewd naar aanleiding van zijn uitlating op de markt op 12 maart 2014 over minder Marokkanen en is hem gevraagd wat hij daarmee nu precies bedoelde. In het interview van 13 maart 2014 is de verdachte door een reporter van RTL4 voorgehouden dat over die uitspraak veel ophef was ontstaan. De dag erna is de verdachte tijdens een interview op TV West erop gewezen dat hij op de Haagse markt nogal veel beroering had veroorzaakt door te spreken over minder Marokkanen. Uit de onder paragraaf 8.1.2 van dit arrest genoemde verklaringen blijkt vervolgens dat de verdachte voorafgaand aan zijn toespraak op 19 maart 2014 in voornoemd café met een aantal (beleids)medewerkers in zijn werkkamer heeft besproken over wat er gezegd zou worden en hoe dat vorm gegeven zou worden. Er werd gesproken over de vraag of er in de speech alleen 'Marokkanen' of 'criminele Marokkanen' gezegd zou worden. Eén van de overwegingen was om een zo sterk mogelijke speech te bedenken waarin de zaken zo scherp mogelijk zouden worden benoemd. Men wilde met de speech aansluiten bij de achterban en daarbij nieuwswaarde genereren, zodat het door de media zou worden overgenomen en uitgezonden. Er werd gesproken over het, om redenen van retoriek, stellen van drie vragen aan het publiek, in plaats van één. Bij het stellen van drie vragen ontstaat een opbouw naar de kracht van de uitspraak. Concepten voor de speech waren tijdens dat overleg al beschikbaar. Aan de eerder in de middag van 19 maart 2014 aan de verdachte, voorgelegde speechvoorstellen, waarin werd gesproken over minder 'Marokkanen' in plaats van over bijvoorbeeld minder 'criminele Marokkanen', had de verdachte zijn goedkeuring gegeven. Om ervoor te zorgen dat er een juiste interactie tussen de verdachte en het publiek zou ontstaan is een medewerker van de PVV na dit overleg de zaal in gegaan om het publiek te instrueren. De verdachte heeft vervolgens - ten overstaan van het publiek en de aldaar aanwezige media - de speech gehouden op de wijze zoals dat was afgesproken, waarbij hij het aanwezige publiek drie vragen heeft gesteld, waarvan de laatste was of zij "in deze stad en in Nederland meer of minder Marokkanen" wilden. Nadat het publiek -conform de tevoren gegeven instructie- meermalen "minder" had geroepen, reageerde de verdachte daarop met de woorden "Nah, dan gaan we dat regelen".
Gelet enerzijds op het belang van de verdachte om als politicus in het publiek debat zaken aan de orde te stellen, ook als zijn uitlatingen kunnen kwetsen, en anderzijds op de verantwoordelijkheid die de verdachte als politicus in het politieke/maatschappelijke debat draagt om te voorkomen dat hij uitlatingen verspreidt die strijdig zijn met de wet en met de grondbeginselen van de democratische rechtsstaat is het hof - alles afwegende - van oordeel dat deze uitlating onnodig grievend is geweest. In het bijzonder neemt het hof hierbij in aanmerking dat de verdachte de uitlating heeft gedaan ten aanzien van een minderheidsgroep in Nederland, zonder nadere uitleg, motivering of nuancering, waarbij hij zich op een weldoordachte wijze, met gebruikmaking van retoriek, tegenover een voorbereid publiek, voor het oog van de camera over deze gehele groep in negatieve zin heeft uitgelaten, terwijl hij wist dat de in die uitlating' gebruikte bewoordingen eerder al tot ophef en beroering hadden geleid. Daarmee is de verdachte te ver gegaan.
Hierbij dient bovendien nog te worden bedacht dat de hiervoor beschreven (partij)politieke context zonder nadere toelichting op dat moment niet voor derden kenbaar was55. Dat de verdachte, zoals hij heeft gesteld, nadien in interviews alsnog nadere uitleg zou hebben gegeven - wat daar verder van zij- kan aan dit alles niet afdoen.”
33. De in de jurisprudentie van de Hoge Raad gevormde benadering voor de vaststelling van een belediging (ook van toepassing bij groepsbelediging) wordt doorgaans samengevat in drie stappen. Nieuwenhuis en Janssens beschrijven die benadering als volgt56:
“De beantwoording van de vraag of een uiting strafbaar beledigend is, komt voort uit een ‘drietrapsbenadering’ die in de rechtspraak te ontwaren valt. Er staan drie vragen open. De eerste vraag is of de uiting op zichzelf al dan niet een beledigend karakter heeft. Een bevestigend, maar ook een ontkennend, antwoord, wordt gevolgd door de tweede vraag: wat is de context waarin de uiting is gedaan. Is de uiting gedaan in het kader van het publieke debat, dan kan het beledigend karakter van de uiting wegvallen. Het kan ook zijn dat in een andere context, bijvoorbeeld in het geval dat een agent in aanwezigheid van derden wordt aangesproken, een op zich niet beledigende term wel dat karakter krijgt.57 Ontvalt aan een op zich beledigende uiting door de context het strafbare karakter, dan luidt de derde vraag of de uiting ‘onnodig grievend’ is. Is dit naar het oordeel van de rechter het geval, dan is de uitlating alsnog strafbaar beledigend.”58
34. Ook de steller van de middelen gaat ervan uit dat volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad de vaststelling van een strafbare belediging in een drietrapsbenadering moet plaatsvinden, zij het dat in de toelichting op de middelen de drie vragen enigszins anders zijn geordend dan bij Nieuwenhuis en Janssens. Volgens de schriftuur gaat het om de volgende vragen:
“1. Is de uitlating zelf naar objectieve maatstaven beledigend?
2a. Zo nee: dan kan geen bewezenverklaring volgen wegens belediging.
2b. Zo ja: Neemt de context dit beledigend karakter weg, bijvoorbeeld omdat de
litigieuze uitlating een bijdrage levert aan het publieke debat?
3a. Zo nee: dan kan een bewezenverklaring volgen wegens belediging.
3b. Zo ja: geen strafbare belediging, tenzij deze onnodig grievend is.”
35. Door de benadering van de Hoge Raad te vereenvoudigen tot een drietrapsbenadering wordt de suggestie opgeroepen van een sterkere scheiding tussen de te beantwoorden vragen dan in de formulering van de Hoge Raad zelf tot uitdrukking komt. Het gaat daarin immers niet om losse vragen zonder onderling verband. De Hoge Raad formuleert het kader voor de vaststelling van een strafbare groepsbelediging, zoals die ook door het hof is aangehaald, als volgt59:
“Bij de beoordeling van een uitlating in verband met de strafbaarheid daarvan wegens groepsbelediging in de zin van voormelde bepaling, dient acht te worden geslagen op de bewoordingen van die uitlating alsmede op de context waarin zij is gedaan. Daarbij dient onder ogen te worden gezien of de gewraakte uitlating een bijdrage kan leveren aan het publiek debat of een uiting is van artistieke expressie. Tevens dient onder ogen te worden gezien of de uitlating in dat verband niet onnodig grievend is. (Vgl. HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3583, NJ 2015/108).”
36. In de toelichting op het vierde middel wordt betoogd dat bij de eerste stap van het toetsingskader van uw Raad (omschreven als: Is de uitlating beledigend?) slechts ruimte bestaat voor een beperkte weging van de context van de uitlating om het beledigend karakter hiervan te kunnen vaststellen. Volgens de steller van het middel mag slechts worden gelet op de context van de bewoording zélf en moet deze context naar objectieve maatstaven worden vastgesteld, hetgeen bij uitstek aan de hand van feiten van algemene bekendheid en algemene ervaringsregels dient te geschieden, zoals aan de orde bij de betekenis(sen) van een woord zelf. Als voorbeelden wordt genoemd dat de woorden "homo's" of "Joden", die op zichzelf niet beledigend zijn, een beledigend karakter krijgen wanneer zij blijkens de context als scheldwoord worden gebezigd. Het hof geeft echter, zo wordt gesteld, een subjectieve weergave van de context van de uitlating. Voor een dergelijke weging van de context is volgens de steller van het middel pas plaats bij de tweede stap in het toetsingskader (neemt de context het beledigend karakter weg, bijvoorbeeld omdat de uitlating een bijdrage levert aan het publieke debat?).
37. Door de steller van de middelen wordt miskend dat het hof zich in paragraaf 8.4.2. van het arrest niet beperkt tot de door hem benoemde eerste stap van het kader voor de beantwoording van de vraag of er sprake is van belediging. De titel van paragraaf 8.4.2. (“Bewoordingen uitlating”) dekt slechts een deel van de lading. Het hof is van oordeel dat de bewoordingen "minder Marokkanen" op zichzelf beschouwd niet zonder meer als beledigend kunnen worden aangemerkt. Vervolgens gaat het hof in op de context waarin de uitlatingen zijn gedaan. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat een uitlating als beledigend kan worden beschouwd wanneer zij de strekking heeft een ander bij het publiek in een ongunstig daglicht te stellen en hem aan te randen in zijn eer en goede naam. Het oordeel dat daarvan sprake is, zal bij een uitlating die in het algemeen op zichzelf niet beledigend is, afhangen van de context waarin de uitlating is gedaan (vgl. HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ9796). In de jurisprudentie is niet de eis gesteld dat de context moet blijken uit de bewoordingen zélf of dat de context naar objectieve maatstaven moet worden vastgesteld. Sterker nog, de Hoge Raad heeft verschillende malen geoordeeld dat het oordeel dat een uitlating een beledigend karakter heeft is verweven met de aan de feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het geval (zie 26 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9189 en HR 29 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:510 en 511). Het staat de feitenrechter dus vrij de context te halen uit de omstandigheden van het geval (bijvoorbeeld de aanwezigheid van anderen in HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ9796, HR 17 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2003 en HR 10 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:274) of een meer subjectieve waardering aan de context te geven (HR 11 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:306, HR 29 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:510 en 511 en HR 3 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1816).
38. Het hof heeft geoordeeld dat de uitlating als geheel en bezien in haar context de strekking heeft om alle inwoners van Nederland met een Marokkaanse achtergrond in diskrediet te brengen op de enkele grond dat zij tot deze bevolkingsgroep behoren en dat de verdachte daarmee de eigenwaarde heeft aangetast van een groep mensen wegens hun ras en geen respect heeft getoond voor de eer en goede naam van die groep. Daarmee staat voor het hof het beledigende karakter van die uitlating naar objectieve maatstaven vast. Dat oordeel van het hof is verweven met de aan het hof als feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het geval, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
39. Een uitlating die bij nadere beschouwing beledigend is, kan onder omstandigheden toch straffeloos worden gedaan, bijvoorbeeld vanwege het feit dat die uitlating een bijdrage kan leveren aan het publieke debat. In de vierde alinea onder 8.4.3. gaat het hof in op de vraag of de uitlating een bijdrage kan leveren aan het publiek debat. Daarbij besteedt het hof aandacht aan hetgeen de verdachte heeft gezegd omtrent de speerpunten van het immigratiebeleid in het verkiezingsprogramma van de PVV en geeft het hof aan dat in dat licht in beginsel kan worden vastgesteld dat de uitlating, die de verdachte als partijleider van de PVV heeft gedaan terwijl hij het aanwezige publiek toesprak naar aanleiding van de binnenkomende uitslagen van de gemeenteraadsverkiezingen, is gedaan in een (partij)politieke context, waarbinnen volgens het hof de uitlating in beginsel een bijdrage kan leveren aan het publiek debat.
40. Het hof legt vervolgens uit dat ook in het kader van het publiek debat, het recht op vrijheid van meningsuiting niet onbeperkt is. Daarbij gaat het hof in op de vraag of de uitlating onnodig grievend is. Het hof geeft aan dat indien het gaat om een uitlating door een politicus in het kader van het publiek debat, onder ogen moet worden gezien, enerzijds het belang dat de betreffende politicus daadwerkelijk in staat moet zijn om zaken van algemeen belang aan de orde te stellen, ook als zijn uitlatingen kunnen 'kwetsen, choqueren of verontrusten', maar anderzijds ook de verantwoordelijkheid die de politicus in het politieke/maatschappelijke debat draagt om te voorkomen dat hij uitlatingen verspreidt die strijdig zijn met de wet en met de grondbeginselen van de democratische rechtsstaat (zie HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3583). In het laatstgenoemde arrest heeft de Hoge Raad daaraan toegevoegd dat het daarbij niet uitsluitend gaat om uitlatingen die aanzetten tot haat of geweld of discriminatie maar ook om uitlatingen die aanzetten tot onverdraagzaamheid. Onder verwijzing naar de beslissing van het EHRM in de zaak Le Pen t. Frankrijk (EHRM 28 februari 2017, nr. 45416/16) geeft het hof aan dat uitlatingen provocerend mogen zijn, maar dat zij bepaalde grenzen niet mogen overschrijden, vooral waar het gaat om het respect voor de eer en goede naam en de rechten van anderen.60 De ruime uitingsvrijheid ontbreekt bijvoorbeeld bij het belasteren van minderheidsgroepen, omdat daarmee de pluriforme democratische samenleving wordt ondergraven. Hierbij verwijst het hof naar de zaak Erbakan t. Turkije (EHRM 6 juli 2006, nr. 5905/00) waarin het EHRM ten aanzien van uitlatingen die werden gekenmerkt als aanzetten tot haat, benadrukte dat tolerantie en respect voor de gelijkwaardigheid van alle mensen de basis vormen van een democratische en pluralistische samenleving. Ook benadrukt het EHRM in die zaak dat de strijd tegen alle vormen van onverdraagzaamheid een integraal onderdeel is van de bescherming van de mensenrechten en dat het daarom van cruciaal belang is dat politici in hun openbare toespraken geen opmerkingen verspreiden die de onverdraagzaamheid kunnen voeden.
41. Het beroep van de verdediging op het arrest Makraduli (EHRM 19 juli 2018, nrs 64659/11 en 24133/13), is door het hof niet gevolgd. Makraduli, een politicus die behoorde tot de oppositie, beschuldigde tijdens een persconferentie een andere politicus, die lid was van de regeringspartij en tevens hoofd was van de beveiligingsdienst, van machtsmisbruik en corruptie. Het EHRM oordeelde dat de veroordeling van Makraduli in strijd was met artikel 10 EVRM en overwoog in deze zaak onder meer dat uitlatingen die betrekking hebben op een aangelegenheid van algemeen belang een hoog niveau van bescherming van de vrijheid van meningsuiting worden toegekend en dat een zekere mate van vijandigheid en de mogelijke ernst van bepaalde opmerkingen het recht op deze hoge mate van bescherming niet aantast. Het EHRM weegt in deze zaak mee dat de uitlatingen iemand betroffen die zowel politicus als hooggeplaatst ambtenaar was. Dit brengt mee dat hij een grote mate van tolerantie moest tonen en het vereist terughoudendheid bij het instellen van strafrechtelijke procedures, met name als er andere middelen beschikbaar zijn om te reageren op ongerechtvaardigde aanvallen. Ook in de zaak Hoge Raad 10 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:541 (gemeenteraadslid Zoetermeer) ging het om uitlatingen die door een politicus werden gedaan over een andere politicus. De Hoge Raad besliste dat het oordeel van het hof dat de uitlatingen (o.a. “racist”) onnodig grievend zijn, niet begrijpelijk was in aanmerking genomen enerzijds het politieke debat dat de aanleiding vormde voor de uitlatingen van de verdachte en anderzijds het belang van een politicus in het publieke debat zaken aan de orde te stellen, ook als zijn uitlatingen kunnen kwetsen. In de conclusie voor deze zaak (ECLI:NL:PHR:2018:24) wijst AG Spronken er op dat door het EHRM striktere maatstaven worden aangelegd ten aanzien van de algemene uitingsvrijheid van politici als zij zich denigrerend uitlaten ten aanzien van minderheidsgroeperingen of aanzetten tot haat en geweld. Dergelijke uitlatingen zijn onverenigbaar met de uitgangspunten van de democratie. Zij verwijst naar de woorden van oud-AG Knigge (zie ECLI:NL:PHR:2014:1479):
“4.8. (…) Wat niet uit het oog mag worden verloren, is dat, zoals ook uit de door het Hof geciteerde overwegingen blijkt, de grote uitingsvrijheid die aan politici wordt toegekend, door het EHRM wordt gemotiveerd met het nauwe verband dat het EHRM legt tussen de vrijheid van meningsuiting en een democratische samenleving. In een dergelijke samenleving moet onder meer ruimte zijn voor (scherpe) kritiek op de autoriteiten. Dat brengt mee dat die autoriteiten dergelijke kritiek dienen te verdragen en zeker niet in de kiem mogen smoren met strafrechtelijke procedures wegens belediging. Het behoeft zo gezien niet te verbazen dat, als een parlementslid die tot de oppositie behoort, wordt vervolgd voor zijn kritische uitlatingen, het EHRM zich geroepen voelt tot “the closest scrutiny” denkbaar. Het voortbestaan van de democratie is daarbij immers direct in het geding.
4.9. Anders ligt het als het gaat om denigrerende uitlatingen met betrekking tot minderheidsgroepen. Daarvoor dient in een democratie juist heel weinig ruimte te zijn. Dergelijke uitlatingen dreigen namelijk de democratie en de daaraan inherente mensenrechten – waarvan het funderend principe de menselijke waardigheid is die aan ieder individu wordt toegedacht – te ondermijnen.”
Het beroep dat door de verdediging werd gedaan op het arrest Makraduli wordt door het hof dus terecht niet gevolgd omdat de uitlating in die zaak zag op een van corruptie beschuldigde regeringsfunctionaris, terwijl het in de onderhavige zaak gaat om een uitlating die een minderheidsgroep in de Nederlandse samenleving betreft.
42. Het Hof zet in de achtste alinea van 8.4.3. uiteen welke feiten en omstandigheden het van belang acht bij de beoordeling van de vraag of de verdachte zich op 19 maart 2014 onnodig grievend heeft uitgelaten. De betekenis van deze exercitie is dat zelfs in een domein van vrijheid van meningsuiting waarin ‘to offend, shock or disturb’ toelaatbaar is, met het trekken van die ruime grenzen geen vrijbrief is gegeven voor het in diskrediet brengen van een minderheidsgroep. Alles afwegende is het hof van oordeel dat de uitlating onnodig grievend is geweest (zie alinea 9). Hierbij neemt het hof in het bijzonder in aanmerking dat de verdachte de uitlating heeft gedaan ten aanzien van een minderheidsgroep in Nederland, zonder nadere uitleg, motivering of nuancering, waarbij hij zich op een weldoordachte wijze, met gebruikmaking van retoriek, tegenover een voorbereid publiek, voor het oog van de camera over deze gehele groep in negatieve zin heeft uitgelaten, terwijl hij wist dat de in die uitlating gebruikte bewoordingen eerder al tot ophef en beroering hadden geleid. Het hof stelt voorts dat de (partij)politieke context zonder nadere toelichting op dat moment niet voor derden kenbaar was.
43. Het hof verwijst in dit verband naar het arrest van de HR van 27 maart 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BV5623) waarin het ging om het plaatsen van een “Auswitchcartoon” op websites en waarin de verdachte betoogde dat het doel niet was om Joden te beledigen en/of de holocaust te ontkennen, maar om in het publieke debat aandacht te vragen voor de door verdachte onderkende "dubbele moraal" ten aanzien van uitingsdelicten, meer in het bijzonder het verschil in beoordeling van beledigende uitingen tegen moslims en beledigende uitingen door moslims. Gesteld werd dat die intentie duidelijk over het voetlicht was gebracht door persverklaringen, andere uitingen in de media en door de achtergrond ook op de desbetreffende websites in disclaimers te publiceren. Het hof stelde in die zaak - kortgezegd - voorop dat voor de beoordeling van de relevante context niet de louter subjectieve intentie van de verdachte beslissend is, maar dat die context voor derden kenbaar moet zijn. Het overwoog verder dat bij gebruik van een medium als internet aan degene, die geconfronteerd wordt met een prima facie beledigende cartoon, niet te veel eisen mogen worden gesteld om kennis te kunnen nemen van de context. Uitlatingen in andere media achtte het hof daartoe onvoldoende. Voorts overwoog het hof dat bij het doen uitgaan van een persberichten en het doen van andere uitingen in de media, het geenszins zeker dat de doelgroep daarvan kennis zal nemen. In het geval een disclaimer tegelijk met de cartoon op het scherm verschijnt, kan het beledigende karakter wegvallen door de context waarin de cartoon is geplaatst, maar wanneer dat niet het geval is, wordt volgens het hof niet aan het vereiste voldaan dat de context eenvoudig kenbaar moet zijn, ook niet als de disclaimer is op te roepen door het aanklikken van de tekst "Lees meer..." c.q. "Read more...". Dit omdat volgens het hof rekening dient te worden gehouden met gebruikers van het internet, die niet de moeite zullen nemen om zich in de achtergrond te verdiepen, maar ook met gebruikers die door het enkele kennisnemen van de cartoon dermate geschokt zijn, dat zij niet verder kennis willen nemen van het door verdachte uitgedragen gedachtegoed. De Hoge Raad oordeelde dat de overwegingen van het hof en het daarop gebaseerde oordeel niet getuigden van een onjuiste rechtsopvatting en dat hetgeen het hof nader met betrekking tot de kenbaarheid van de context voor derden had vastgesteld, evenmin onbegrijpelijk was. De uitlating in kwestie is uitgezonden op televisie, werd gedaan zonder nadere uitleg, motivering of nuancering passend bij een publiek debat.
Ook de overweging van het hof dat aan dit alles niet kan afdoen dat de verdachte, zoals hij heeft gesteld, nadien in interviews alsnog nadere uitleg zou hebben gegeven, acht ik - mede in het licht van de genoemde jurisprudentie - niet onbegrijpelijk.
44. De overwegingen van het hof over het onnodig grievende karakter van de uitlating zijn dan ook niet tegenstrijdig of onbegrijpelijk. Het daarop gebaseerde oordeel is verweven met de aan het hof als feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het geval, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk.