Beschouwing
Uit de uitspraak van het gerechtshof en het proces-verbaal van de zitting komt naar voren dat in geschil was of de informatiebeschikking dient te worden vernietigd.
In r.o. 5.3 voegt het Hof hier aan toe dat in deze aan de orde is of de Inspecteur:
"................in de informatiebeschikking terecht heeft vastgesteld dat belanghebbende met betrekking tot de (navorderings-)aanslagen IB/PVV voor de jaren 2005, 2006 en 2007 en de naheffingsaanslag omzetbelasting voor het tijdvak 2005-2006 niet aan de haar in artikel 47 van de Awr opgelegde informatieverplichtingen heeft voldaan."
Naar aanleiding van het bekend worden met de Belgische bankrekening is informatie opgevraagd op grond van artikel 47 AWR. In r.o. 5.6 stelt het Hof hierover:
"Uit de parlementaire geschiedenis van artikel 47 van de Awr volgt dat de vragen die de Inspecteur stelt op grond van artikel 47 van de Awr individuele vragen dienen te zijn die om een individueel antwoord vragen (MvT, Kamerstukken II1988/89, 21 287, nr. 3, p 21). Dit brengt naar het oordeel van het Hof mee dat de in de informatiebeschikking van 3 mei 2016 genoemde vragen zodanig individueel en specifiek verwoord dienden te zijn dat het voor belanghebbende duidelijk moet zijn geweest welke informatie en stukken de Inspecteur van hem wenste te ontvangen, zijnde informatie over buitenlandse banktegoeden aangehouden vanaf 1 januari 2003."
Het Hof trekt vervolgens ten onrechte de conclusie dat de in de informatiebeschikking opgenomen vragen niet individueel en specifiek genoeg verwoord zijn omdat het belanghebbende niet duidelijk geweest zou zijn welke informatie de Inspecteur wenste te ontvangen. Om daarna zelf aan te geven wat de gevraagde informatie was, namelijk informatie over alle buitenlandse banktegoeden aangehouden vanaf 1 januari 2003. En dat is nou precies de informatie die in de informatiebeschikking is gevraagd. Onbegrijpelijk is dan ook wat belanghebbende niet duidelijk zou zijn geweest. In zoverre is de uitspraak onbegrijpelijk dan wel tegenstrijdig.
In de parlementaire geschiedenis waar het Hof naar verwijst staat namelijk het volgende (onderstreping toegevoegd):
"In artikel 47 gaat het om individuele vragen die een individueel antwoord vragen. Rechtmatig is daarbij elk verzoek van de inspecteur gericht op het verwerven van de kennis van gegevens die van belang kunnen zijn voor de belastingheffing. Het is daarbij aan de inspecteur om binnen de grenzen der redelijkheid, te bepalen of en in hoeverre hij van zijn bevoegdheden gebruik maakt."
Het woordje "kunnen" (of soms "kan") biedt de inspecteur een betrekkelijk ruime marge om te bepalen welke informatie gewenst is, hetgeen het Hof zelf ook beaamt in r.o. 5.4:
(…)6
De wetgever heeft volgens de Kamerstukken I 1990/1991 21 034, nr. 27 de norm nog eens geformuleerd die de inspecteur bij het stellen van vragen in acht moet nemen: de inspecteur zal geen informatie mogen vragen "die naar objectieve maatstaven bezien, niet van belang kan zijn voor de belastingheffing (...). Voorts zal de redelijkheid grenzen stellen aan hetgeen daadwerkelijk van belastingplichtigen zal kunnen worden gevraagd."
Aan deze normen is door het stellen van de vragen zoals die geformuleerd zijn in de vragenbrieven en in de informatiebeschikking naar mijn mening ruimschoots voldaan. Afgezet tegen deze specifieke casus met daarin onder andere heel veel lijntjes naar allerlei verschillende buitenlandse stichtingen, fondsen, religieuze (kerk-)genootschappen, goede doelen etc. (zoals Engeland, Macedonië, Verenigde Staten, Duitsland, Suriname) is niet op voorhand uit te sluiten dat naast de bij de Belastingdienst bekend geworden Belgische bankrekening en de buitenlandse bankrekeningen die belastingplichtige in haar aangifte vermeld heeft, er nog meer bankrekeningen in het buitenland aangehouden zouden kunnen worden. Zo blijkt uit de via de FIOD verkregen informatie reeds dat er in het verleden meerdere rekeningen zijn geweest. Ook blijkt dat er sprake is geweest van stortingen van omvangrijke bedragen, zodat het geenszins onmogelijk is dat deze stortingen afkomstig zijn van andere nog niet bij de inspecteur bekende buitenlandse bankrekeningen.
Ook het feit dat belanghebbende pas na drie vragenbrieven alsnog kenbaar maakt dat ze naar eigen zeggen per abuis een bankrekening in Macedonië niet aangegeven had, laat zien dat de vraag naar alle buitenlandse bankrekeningen een reëel heffingsbelang heeft. Verder was uit de van de FIOD verkregen informatie het saldo op 16 februari 2014 van 1,4 miljoen euro niet te verklaren uit de daarin vermelde stortingen en zou de rekening dus gevoed kunnen zijn geweest vanuit andere (eveneens niet bekende) rekeningen. Terecht en niet onevenredig is dan dat de inspecteur zijn vragen ruimer heeft gesteld. De vragen zijn naar mening voldoende duidelijk en gespecificeerd. Belanghebbende kon daaruit duidelijk opmaken wat van haar verlangd werd. Zij diende informatie te verstrekken van alle (buitenlandse) bankrekeningen die zij tot dat moment niet in haar aangiften vanaf 2003 had vermeld.
In dat kader en om belanghebbende niet wijzer te maken (de zgn. calculerende belastingplichtige die, als bekend is over welke informatie de belastingdienst beschikt, de te verstrekken gegevens en bescheiden hierop gaat afstemmen, waarbij die mogelijkheid in deze op voorhand niet uit te sluiten was/is) is door de inspecteur dan ook bewust de keuze gemaakt om zijn kaarten als het ware tegen de borst te houden en de informatie over de specifieke Belgische bankrekening nog niet kenbaar te maken. Het is onder deze omstandigheden dan ook niet onredelijk geweest om op deze manier de informatie op te vragen en vooraf niet kenbaar te maken over welke informatie de Belastingdienst precies beschikte. Dat de inspecteur zijn informatiepositie niet op voorhand hoeft prijs te geven is bevestigd in een civiel arrest van de Hoge Raad, 4 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0137. De Hoge Raad overweegt daar:
"3.5 Middel 2 wijst weliswaar terecht op de hiervoor in 3.3 vermelde feitelijke onjuistheid in rov. 7 van het bestreden arrest, maar faalt omdat het in die rechtsoverweging door het hof gegeven oordeel, dat de Belastingdienst niet gehouden was de gegevens waarop zij haar verzoek om inlichtingen baseerde aan [eiser] ter inzage of ter beschikking te stellen nog voordat deze zijnerzijds de gevraagde inlichtingen had verstrekt, juist is."
Hoewel vrij algemeen verwoord, lijkt het erop dat het Hof meent dat de informatiebeschikking niet rechtmatig is omdat de Inspecteur zijn informatie inzake de Belgische rekening niet heeft prijsgegeven, zo volgt mogelijk uit r.o. 5.8:
(…)7
Gezien de informatie waarover de Belastingdienst de beschikking had gekregen, namelijk een op naam van belanghebbende nimmer voor de belastingheffing aangegeven bankrekening met daarop een saldo in 2014 van meer dan € 1,4 miljoen is het naar mijn opvatting meer dan gerechtvaardigd om in het kader van de belastingheffing vragen te stellen naar alle sinds 2003 niet in de aangiften vermelde bankrekeningen van belanghebbende.
En zoals in het hierboven onderstreepte stukje uit de Kamerstukken inzake artikel 47 AWR, waar het Hof in de uitspraak ook naar verwijst, staat vermeld:
"Rechtmatig is daarbij elk verzoek van de inspecteur gericht op het verwerven van de kennis van gegevens die van belang kunnen zijn voor de belastingheffing."
De opgaveplicht op grond van artikel 47, lid 1, onder a, AWR geldt naar mijn mening dan ook zonder voorbehoud. Voor het bestaan van die verplichting is voldoende dat de Inspecteur zich op basis van de hem ter beschikking staande informatie in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat de gevraagde gegevens en inlichtingen van belang zouden kunnen zijn voor de belastingheffing.
In r.o. 5.9 stelt het Hof dan het volgende (en naar mijn mening meest essentiële):
".........Pas in de brief van de Inspecteur van 22 december 2016 (zijnde 17 maanden na de melding van de Belastingdienst/FIOD en 7,5 maand na het geven van de informatiebeschikking) licht de Inspecteur belanghebbende in omtrent de bij hem aanwezige informatie over de voornoemde bankrekeningen en constateert hij dat belanghebbende - nu zij geen melding van de bij de Inspecteur bekende rekeningen heeft gemaakt - niet (volledig) aan het informatieverzoek heeft voldaan. Deze gang van zaken is niet te verenigen met het doel van de informatiebeschikking, zijnde het bieden van rechtsbescherming inzake zowel de legitimiteit van het informatieverzoek, als (het voorkomen van) de omkering van de bewijslast. Het had op de weg van de Inspecteur gelegen om belanghebbende bij het vragen van informatie op de hoogte te brengen van de bij hem bekende informatie inzake de Belgische bankrekeningen (en de wijze waarop de Inspecteur deze informatie heeft verworven) en aan de hand hiervan bij belanghebbende nader te informeren naar gegeven omtrent deze rekeningen, waarbij de Inspecteur voorts in het algemene zin had kunnen vragen of belanghebbende over andere buitenlandse bankrekeningen beschikt........." .
Deze opvatting van het Hof gaat mijns inziens veel te ver, is niet in overeenstemming met de wetsgeschiedenis en geeft mitsdien blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Mogelijke heeft het Hof gedacht aan een fishing expedition. Echter hiervan is geen sprake. De Belastingdienst beschikt over harde informatie op basis waarvan zeker is dat de bankrekening in België bestaat, en er ook eerder opgeheven rekeningen hebben bestaan, in welk licht de gestelde vragen inzake de buitenlandse bankrekeningen dan ook rechtmatig en niet onredelijk zijn. De vragen zijn gebaseerd op de inlichtingenplicht van artikel 47 AWR en na een zorgvuldige afweging is er uit controle-strategisch oogpunt voor gekozen de betreffende rekening niet direct te benoemen. Er bestond een meer dan gerechtvaardigd vermoeden dat er naast de betreffende Belgische bankrekening mogelijk meer niet eerder aangegeven buitenlandse bankrekeningen zouden kunnen zijn. Er was in ieder geval geen sprake van een niet-gerichte zoektocht naar informatie. Er waren voldoende aanknopingspunten dat belanghebbende de informatie - in ieder geval die van de Belgische bankrekening - kon verstrekken dan wel met een van haar redelijkerwijs te verwachten inspanning kon verkrijgen. Belanghebbende heeft dit echter (zeker tot aan het opleggen van de (navorderings-)aanslagen eind 2016) verzuimd te doen.
Naar mijn mening hoeft bij meer dan redelijke vermoedens dan wel voldoende aanknopingspunten niet exact om- en/of beschreven te worden welke informatie precies wordt verlangd. Dit zou het toezicht op het nakomen van de verplichtingen illusoir maken dan wel zeer bemoeilijken.
De beslissing van het Hof dat een en ander niet te verenigen is met doel en strekking van de informatiebeschikking geeft dan ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting. A-G IJzerman heeft op 12 december 2019 een drietal conclusies (zaaknummers 19/02021, 19/02346 en 19/02347, ECLI:NL:PHR:2019:1319, 1320 en 1321) genomen in het kader van de aanvaarbaarheid van een informatiebeschikking. Daarin zegt hij in ieder geval dat een rechter alleen mag ingrijpen wanneer voor hem vaststaat dat de gevolgen voor een belanghebbende in vergelijking met het te dienen doel onevenredig zullen zijn. De A-G concludeert dat de rechter een vrij grote marge van beoordelingsvrijheid moet laten aan het bestuursorgaan. Daar is het Hof in casu aan voorbijgegaan.
De informatiebeschikking is naar mijn mening terecht, rechtmatig en in alle redelijkheid afgegeven. De daarin verzochte informatie is niet onevenredig geweest en voor belanghebbende was voldoende duidelijk naar welke gegevens er werd gevraagd. Het Hof heeft de informatiebeschikking dan ook ten onrechte vernietigd.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.