A-G IJzerman heeft conclusie genomen over de juist te achten ingangsdatum van de achteraf verzochte en verleende vrijstelling van motorrijtuigenbelasting voor taxivoertuigen en politievoertuigen, als bezien in het licht van het evenredigheidsbeginsel.
Het betreft de beroepen in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraken van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 juni 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:4218 en ECLI:NL:GHARL:2020:4219.
Belanghebbende is een autoleasebedrijf en leaset onder meer auto’s aan taxibedrijven. Zij is houder van een groot aantal auto’s. Belanghebbende heeft aanvankelijk verzuimd om de taxivrijstelling te verzoeken voor de auto’s die van haar geleased zijn door verschillende taxibedrijven. Dit verzuim heeft belanghebbende in het najaar van 2016 ontdekt. Belanghebbende had inmiddels voor die auto’s gedurende een aantal jaren in totaal € 1.017.222 motorrijtuigenbelasting voldaan aan de belastingdienst.
Belanghebbende heeft in 2016 voor 338 als taxi in gebruik zijnde auto’s, die op haar naam zijn gesteld, verzoeken ingediend tot vrijstelling van motorrijtuigenbelasting. In de verzoeken heeft belanghebbende vermeld dat zij van de vrijstelling gebruik wil maken vanaf de datum waarop de desbetreffende auto is gaan rijden.
Op diverse data in 2016 en 2017 zijn – van rechtswege, wegens niet tijdig beschikken op de aanvragen – beschikkingen tot vrijstelling verleend aan belanghebbende. De vrijstellingen zijn alle verleend met ingang van de aanvang van het tijdvak waarin de desbetreffende verzoeken zijn gedaan.
Belanghebbende heeft zich daarentegen op het standpunt gesteld dat de ingangsdatum moet worden gesteld op de datum waarop de desbetreffende auto is gaan rijden.
Het Hof heeft tot uitgangspunt genomen dat artikel 27, vijfde lid, van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 de bevoegdheid aan de Inspecteur geeft om een andere ingangsdatum dan het tijdstip van het verzoek te bepalen.
Vervolgens heeft het Hof beoordeeld hoe de Inspecteur in zijn afweging van de bij zijn besluit betrokken belangen, gebruik moest maken van die discretionaire bevoegdheid, als bezien in het licht van het evenredigheidsbeginsel.
Het Hof heeft overwogen dat het klopt dat belanghebbende door administratieve fouten niet tijdig de vrijstelling heeft aangevraagd. Maar het Hof ziet niet in welke door de Inspecteur te dienen belangen uit die constatering voortvloeien. Een consistente toepassing van het Kaderbesluit is in overeenstemming met artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht. Maar waarom dat zwaarder moet wegen dan het aanzienlijke financiële belang van belanghebbende, heeft de Inspecteur niet toegelicht. Ook is niet toegelicht waarom in het Kaderbesluit is gekozen voor een voor alle gevallen geldende zeer beperkte terugwerkende kracht, terwijl die beperking voor belanghebbenden grote financiële gevolgen kan hebben.
Het Hof is gekomen tot het oordeel dat de Inspecteur in redelijkheid niet kon oordelen dat de onderhavige vrijstellingen niet met terugwerkende kracht tot ingebruikneming van de auto’s konden worden verleend en heeft daarom alsnog de gevraagde terugwerkende kracht tot ingebruikname verleend. Het beroep in cassatie van de Staatssecretaris is gericht tegen die beoordeling van het Hof.
De A-G meent dat uit de desbetreffende regelgeving volgt dat aan de Inspecteur de discretionaire bevoegdheid is gegeven om niet de standaardregeling toe te passen van terugwerking tot het tijdstip waarop het verzoek is ingediend. De Inspecteur mag onder omstandigheden een ander – met name een verder terug gelegen – tijdstip te kiezen en dat vastleggen in zijn beschikking.
In zijn afweging om dat al dan niet te doen, moet de Inspecteur voldoen aan het evenredigheidsbeginsel van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb: De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Volgens de A-G heeft het Hof dat toetsingskader goed toegepast. Tegenover de materieel juiste belastingheffing en het grote financiële belang van belanghebbende heeft de Inspecteur van zijn kant onvoldoende beleidsmatig te dienen doelen aangedragen. In cassatie heeft de Staatssecretaris geen nadere doelen aangevoerd.
Ten slotte merkt de A-G op dat wat in een bepaald geval is aan te merken als een aanzienlijk financieel belang van een belanghebbende, per geval feitelijk zal moeten worden beoordeeld. De door het Hof in casu gemaakte afweging en beoordeling komen de A-G niet voor als onbegrijpelijk.
De conclusie strekt ertoe dat de beroepen in cassatie van de Staatssecretaris ongegrond dienen te worden verklaard.