Het Hof heeft het volgende geoordeeld:
Het Hof acht aannemelijk dat de waarde van de verplichting uit hoofde van earn-outregeling ten tijde van de verkrijging door belanghebbende van de deelneming niet of moeilijk was te schatten. Die waarde kan echter, anders dan belanghebbende stelt, ook indien de waarde van de aandelen bij het aangaan van de verplichting niet meer dan ƒ 60 miljoen bedraagt, niet zonder meer op nihil worden gesteld; zij is afhankelijk van de inschatting van de toekomstige ontwikkeling van de winstgevendheid. Deze meerwaarde is in de omstandigheden waaronder de deelneming werd verkregen zodanig onzeker dat deze niet op een enigszins betrouwbare wijze kan worden geschat. Nu de partijen bij de overeenkomst, kennelijk mede om deze reden, uitdrukkelijk hebben gekozen voor een geleidelijke betaling van een prijs afhankelijk van de toekomstige resultaten, neemt het Hof aan dat de bedoeling van deze overeenkomst was die hogere prijs alleen te betalen indien en voorzover het zou lukken zowel door de inzet van de leiding van de nieuwe gefuseerde onderneming als door de overige omstandigheden, een dienovereenkomstige meerwaarde van die onderneming tot stand te brengen. Het Hof acht aannemelijk dat het gehele bedrag van ƒ 75 miljoen in het onderhavige geval ten tijde van het aangaan van de koopovereenkomst deze nog te creëren meerwaarde betreft. Alsdan dienen de betalingen volgens de earn-outregeling voor belanghebbende te worden aangemerkt als kosten van verbetering van een bedrijfsmiddel, te weten de deelneming in Reclamebureau BV. Deze betalingen behoren derhalve op het moment dat zij verschuldigd werden tot de kostprijs van de deelneming en kunnen als zodanig niet ten laste van het fiscale resultaat worden gebracht.
Zoals het middel, dat zich tegen deze oordelen verzet, terecht stelt, dient, op de gronden vermeld in de conclusie van de Plaatsvervangend Procureur-Generaal onder 7.3 tot en met 7.9, in geval van een earn-outregeling als de onderhavige, waarbij de contracterende partijen akkoord gaan met een koopsom in de vorm van een vordering waarvan de grootte (mede) afhankelijk is van toekomstige resultaten, de desbetreffende verplichting bij het ontstaan ervan te worden gewaardeerd en dienen de waardeveranderingen van die verplichting vervolgens in het belastbare resultaat te worden opgenomen. In zoverre slaagt het eerste middel. Het behoeft voor het overige geen behandeling.”
Niekel verwijst ook naar Duitse literatuur die de leveringsdatum bepalend acht, niet de latere betalingsdatum:
“Het is (…) belangwekkend te constateren dat de onderhavige problematiek in Duitsland op dezelfde wijze wordt benaderd. In het gezaghebbende standaardwerk Beck'scher Bilanz-Kommentar wordt opgemerkt:
"Die Auffassung, nach welcher der Zahlungstag für die Umrechnung maszgeblich sein soll, ist abzulehnen. Sie verkennt, dass bereits eine Verbindlichkeit besteht und spätere Veränderungen des Wechselkurses sowie die Bezahlung die Verbindlichkeit und nicht mehr die AK (=Anschaffungskosten; SN) betreffen.33”
(iii) Niekel onderscheidt als derde geval dat waarin de machine al betaald wordt vóór levering. In dat geval acht hij wél de koers bij betaling bepalend voor de kostprijs omdat het betaalde bedrag het feitelijk voor de machine opgeofferde bedrag is (ik laat voetnoten weg):
“Stel bijvoorbeeld dat A BV op 1 maart de drukpers betaalt (koers € 1,60), terwijl levering eerst plaatsvindt op 1 april (koers € 1,50). In dat geval dient de machine naar mijn mening te worden geactiveerd voor een bedrag van € 1,6 miljoen, zijnde het naar euro's herleide bedrag dat daadwerkelijk voor de machine is opgeofferd. De benadering waarbij de machine zou worden geactiveerd voor slechts € 1,5 miljoen en aldus een verlies tot uitdrukking zou worden gebracht van € 100 000 komt mij onjuist voor. Eventueel kan het koersverlies in aanmerking worden genomen door afwaardering van de machine op lagere bedrijfswaarde, doch deze mogelijkheid zal zich bij niet-monetaire vermogensbestanddelen niet snel voordoen. Zie de resolutie van 20 september 1957, BNB 1957/272, alsmede Hof Amsterdam 25 mei 1993, BNB 1994/161. Omgekeerd zal ook bij een koersstijging tussen het moment van betaling en levering de (lagere) koers op de betalingsdatum moeten worden aangehouden voor de bepaling van de kostprijs van de machine, zodat geen belast valutaresultaat kan worden onderkend.”