4.2.
Op de terechtzitting in hoger beroep van 23 oktober 2019 heeft de toenmalige raadsman van de verdachte, mr. Korteling, uitvoerig bepleit dat het gerechtshof zijn oordeel over het opleggen van een tbs-maatregel niet zal baseren op de bevindingen en conclusies uit de rapportage van het PBC. Op de terechtzitting van 9 juni 2020 heeft de opvolgend raadsman mr. Van Vliet expliciet naar dat pleidooi verwezen. Het pleidooi dat mr. Korteling over de tbs voerde, luidde als volgt:
“TBS
35. Dan resteert de bespreking van de tbs maatregel. Ook die maatregel moet niet worden opgelegd. Ik zal daar uitgebreider bij stil staan, hoewel dit überhaupt pas een thema werd na een ambtshalve plaatsing in het PBC door uw hof.
36. Ik zal mij wat betreft het advies over een mogelijke tbs maatregel eerst schuldig maken aan 'scorebordstrafrecht'. Ik tel de adviezen en oordelen. Eerst over de procespartijen.
37. In eerste aanleg heeft de officier van justitie niet gerept en niet gevorderd dat aan cliënt een maateregel zou worden opgelegd, de verdediging heeft daar niet om verzocht. De rechtbank heeft daar niets over overwogen en dat ook niet opgelegd. Alleen cliënt is in appel gegaan en het OM is niet in appel gegaan. De AG heeft in appel niet (spontaan) gevorderd dat cliënt zou worden geplaatst in het PBC. En de verdediging meent nog steeds dat een dergelijke maatregel niet moet worden opgelegd. Tot nu toe is geen enkele procespartij geneigd tot oplegging van deze maatregel. De beslissing van uw hof weten we over twee weken, maar dit is de stand tot dusver.
38. Dan de deskundigen en hun rapporten, waaraan door rechtscolleges vaak veel waarde wordt gehecht als die onderzoeken deugdelijk, goed gemotiveerd en compleet zijn uitgevoerd. Ik kijk eerst naar de oudste onderzoeken (die niet de verkrachting erin hebben betrokken) in deze zaak: psychiater [betrokkene 1] (6 mei 2016) rept met geen woord over tbs maatregel en adviseert dat dan ook niet. Psycholoog [betrokkene 2] (18 maart 2016) heeft ook geen woord gewijd aan tbs maatregel en zij adviseert dat dus ook niet (zij verwacht weinig van een klinische opname, schrijft zij). Toen is kinder- en jeugdpsychiater nog benoemd om aanvullend te rapporten, maar vanwege onvolledig onderzoek (en medewerking) kwam deze psychiater niet tot een advies. Dan is er het rapport van het PBC, met name gebaseerd op oude rapportages en zonder medewerking van cliënt, dat wel komt tot een advies van tbs met dwangverpleging. Tot slot zijn er de uitgebreide rapportages van psychiater [betrokkene 4] en psycholoog [betrokkene 3], waaraan cliënt wel heeft meegewerkt (net als bij [betrokkene 1] en [betrokkene 2]). Ook zij komen tot de conclusie dat geen tbs moet worden opgelegd aan cliënt. Samengevat: 4 deskundigen die uitgebreid onderzoek hebben gedaan met medewerking van cliënt die niet komen tot tbs. Een onthouder. En alleen het PBC dat met gebrekkig onderzoek wel concludeert tot tbs. De cijfers spreken voor zich. Tot zover het scorebordstrafrecht.
PBC
39. Maar ook kijkend naar de inhoud van de rapporten, waaraan cliënt heeft meegewerkt, is geen aanleiding om tbs op te leggen. Ik zal dat toelichten. Voordat ik dat doe, een aantal kritische kanttekeningen over de aanloop naar de plaatsing in het PBC en over de inhoud van het rapport Van het PBC.
40. Het begon allemaal op 7 maart 2018, de zitting bij uw hof. Op die zitting werd cliënt niet bijgestaan door zijn eigen advocaat, maar door een waarnemer; in wie hij kennelijk geen vertrouwen had, omdat die advocaat niet het woord mocht voeren van cliënt. Om die reden heeft cliënt op die zitting zijn 'eigen verdediging' gevoerd. Juist op die dag werd het belangrijke thema door uw hof ambtshalve aangesneden, met uiteindelijk grote gevolgen. Client bevond zich op die dag en de periode daarna in een zeer kwetsbare positie, zonder de rechtsbijstand die hij wenste. Bij lezing van het pv van die zitting wordt dat ook pijnlijk duidelijk. Cliënt had geen idee wat een plaatsing in het PBC inhield. Er was immers al verwarring over plaatsing in een zogenaamd PPC (penitentiair psychiatrisch centrum). Bovendien had conform artikel 317 lid 2 Sv een oordeel van een of meer deskundigen moeten worden ingewonnen voor de plaatsing in het PBC; dat is niet gebeurd, alleen de procespartijen zijn slechts gehoord, terwijl cliënt op die dag dus niet werd bijgestaan door zijn advocaat die ook niets mocht zeggen. Een en ander betekent een tekortkoming van zijn rechten, maar resulteerde er ook in dat hij onvoldoende was voorgelicht over en inzicht had in deze observatie. Gebrek aan medewerking van cliënt verbaast dan ook niet. Ook kan worden gezegd dat deze suggestie van uw hof over de observatie in het PBC in feite uit de lucht kwam vallen voor cliënt, gelet op de voorgeschiedenis in eerste aanleg die ik zojuist heb geschetst. De totstandkoming en plaatsing in het PBC is dan ook gebrekkig; hetgeen ook gevolgen heeft voor het onderzoek zelf.
41. Uiteindelijk heeft het er na lange tijd in geresulteerd dat cliënt is geplaatst in het PBC, gedurende een periode van slechts 4 weken vanwege logistieke redenen, zo valt te lezen in het rapport. Dat is korter dan de normale duur; hetgeen ongetwijfeld slechte invloed heeft gehad (die duur is er niet voor niets). Bovendien heeft cliënt niet of nauwelijks meegewerkt en zijn de bevindingen van de rapporteurs met name gebaseerd op oudere rapportages en oudere informatie, zonder dat dit getoetst kon worden bij cliënt. Deze rapportages die ook volgens uw hof ouder waren en die niet zagen op de verdenking van verkrachting. Dat was de hele reden dat de observatie plaats moest vinden.
42. Dit heeft ertoe geleid dat de rapporteurs van het PBC over belangrijke onderwerpen geen antwoorden hebben gekregen omtrent het gedrag van cliënt: bijvoorbeeld over zijn drugsgebruik (p.51), maar ook over zijn seksualiteitsontwikkeling (p.51). Allerlei belangrijke vragen daarover zijn blijven bestaan, terwijl cliënt juist om die reden (de verdenking van het zedendelict) aldaar werd geobserveerd. "Er zijn nog veel vragen over de seksualiteitsbeleving van betrokkene, waardoor een delictscenario met bijbehorende dynamiek niet kan worden beschreven. De seksuele ontwikkeling van betrokkene is niet bekend', aldus het rapport zijn er hierover dus veel vragen blijven bestaan, terwijl dit dus het springende punt was om cliënt in het PBC te laten onderzoeken.
43. Niet alleen hierover bestaat onduidelijkheid bij de onderzoekers. Ook over de eventuele mate van toerekening bestaat onzekerheid. “Deze verschillende scenario 's maken ook dat verschillende dynamieken mogelijk zijn, en de mate van doorwerking van de beschreven pathologie ook kan verschillen, van licht verminderd tot verminderd toerekeningsvatbaar".
44. Daarnaast is het voor de onderzoekers heel erg moeilijk en onzeker om een uitspraak te doen over het risico op herhaling bij een dergelijk type delict. “Aangezien er geen zicht gekomen is op de seksualiteitsbeleving van betrokkene en hij de verkrachting ontkent te hebben gepleegd, kan er geen klinische risico-inschatting gedaan worden van het risico op seksueelgrensoverschrijdend gedrag. Er is onvoldoende informatie over of betrokkene vrouwvijandig is, of hij eenzaam is, of impulsief gedrag vertoont en over zijn seksualiteit. Zonder deze factoren mee te nemen in de overweging, komt betrokkene op een matig recidiverisico. Wanneer meer informatie beschikbaar zou zijn geweest, zou dit risico nog hoger kunnen uitvallen”'. Wat resteert is een gemankeerde inschatting op basis van statistieken, terwijl cruciale informatie voor hen ontbreekt. Hiervan mag niet worden uitgegaan, zeker niet als daartegenover wel een compleet plaatje ligt.
45. En zelfs over de conclusie en het advies bestaat onduidelijkheid en onzekerheid. Conclusie van het PBC is dat cliënt langdurig met vaste behandelaren behandeld moet worden, terwijl dat juist haaks lijkt te staan op het vonnis van de rechtbank en alle andere rapportages die voorhanden zijn (vrij vertaald: dit soort zorg is een contra-indicatie voor cliënt: niet doen, heeft een averechts effect). Over het uiteindelijk advies is het PBC ook niet eenduidig. Tbs met voorwaarden kan, volgens de rapporteurs, overwogen kan worden, maar tbs met dwangverpleging is dan toch het uiteindelijke advies.
46. Een gebrekkig, niet goed gemotiveerd en incompleet rapport met veel onzekerheden op belangrijke punten. Verzoek van de verdediging is om uw oordeel niet op deze bevindingen en conclusies te baseren. De reden om hem daar naartoe te sturen (verdenking zedendelict) is immers niet goed onderzocht.
Overige rapportages
47. Gelukkig hebben er hierna onderzoeken plaatsgevonden door een psychiater en psycholoog die wel volledig, deugdelijk en goed gemotiveerd zijn en waaraan cliënt heeft meegewerkt. Alleen al om die reden dient aan die laatste rapporten meer waarde te worden gehecht. Nog even terug naar 7 maart 2018, de dag van de zitting bij uw hof. In het proces-verbaal van die zitting is toen door uw hof overwogen: "Kortom, in de onderhavige zaak (WK: verkrachtingszaak) is geen gedragskundig rapport over u opgemaakt, terwijl het van belang is te kunnen vaststellen in welke mate een misdrijf als verkrachting – bij een bewezenverklaring -, aan de verdachte kan worden toegerekend. Het komt voor dat een deskundige adviseert de verdachte TBS op te leggen. Het hof wil over een en ander nader geadviseerd worden.” Duidelijk, uw hof wilde nader geïnformeerd worden over de mate waarin een misdrijf als verkrachting, bij bewezenverklaring, aan cliënt kan worden toegerekend en of daar dan een tbs advies bij hoort.
48. Ik zoom in op de rapportages van [betrokkene 4] en [betrokkene 3], omdat zij, met het oog op de opdracht van uw hof om meer zicht te krijgen op het zedendelict, daar een gedegen uitspraak over kunnen doen. Zij hebben daarover wel voldoende antwoorden gekregen waar het PBC met vragen bleef zitten. Het volgende is daarbij van belang.
49. Allereerst de bevindingen van [betrokkene 4]. “Bij het ten laste gelegde in zaak B sub 1 en 2, de verkrachting en het heimelijk filmen, lijkt er met name sprake te zijn van opportunistische motieven. Betrokkene lijkt aangeefster toevallig te zijn tegengekomen. Toen hij haar vervolgens zoende en aangeefster in eerste instantie geen weerstand bood, is het verdergegaan. Betrokkene lijkt, indien deze feiten bewezen worden geacht, willens en wetens aangeefster onder druk te hebben gezet om sexueel contact te hebben. Er is in het onderzoek ook geen sexuele stoornis vastgesteld bij betrokkene. Geadviseerd wordt om het ten laste gelegde in zaak B sub 1 en 2, indien bewezen, volledig toe te rekenen aan betrokkene. Omdat het volledig aan hem kan worden toegerekend, is het niet mogelijk volgens [betrokkene 4] om een onderbouwde uitspraak te doen over een specifiek recidiverisico op dit vlak.
50. [betrokkene 3] zit wat dit betreft op één lijn met [betrokkene 4]: “Bij de beoordeling van de doorwerking van de stoornis in dit tenlastegelegde wordt overwogen dat er bij betr. geen aanwijzingen zijn voor seksuele problematiek, dat betr. vanuit de reactieve hechtingsstoornis en de persoonlijkheidsstoornis niet belemmerd wordt in zijn vermogen om consensuele seks te hebben met een vrouw en haar (seksuele)grenzen te respecteren, en dat er aldus geen doorwerking van de stoornis in dit tenlastegelegde kan worden aangetoond. Op grond van deze overwegingen wordt geconcludeerd dat het sub 1 en 2 tenlastegelegde — indien bewezen — betr. volledig kunnen worden toegerekend".
51. Met betrekking tot het recidive-risico wordt het volgende overwogen. Gegeven de conclusie dat het sub 1 tenlastegelegde in Zaak B betr. volledig kan worden toegerekend, en dat de overige ten laste gelegde feiten betr. in enigszins verminderde mate kunnen worden toegerekend, kunnen er vanuit gedragskundig perspectief geen betekenisvolle uitspraken worden gedaan over de kans op recidive van vergelijkbare feiten als thans tenlastegelegd. Omdat betr. ten tijde van het sub 1 tenlastegelegde in Zaak B niet vanuit zijn pathologie werd belemmerd in zijn wils- en keuzevrijheid, en ten tijde van de overige tenlastegelegde feiten slechts in beperkte mate werd belemmerd in zijn wils- en keuzevrijheid, is hij logischerwijs ook in de toekomst goeddeels vrij en in staat om (morele) afwegingen te maken, consequenties van zijn handelen te overzien, lessen te trekken uit zijn ervaringen, en in vergelijkbare situaties te kiezen voor maatschappelijk acceptabele gedragsalternatieven (om aan geld te komen). Men zou daarbij kunnen overwegen dat het, gelet op het habituele, patroonmatige karakter van de straatroven waarvoor hij eerder is veroordeeld en die hem nu in Zaak A tenlastegelegd worden, voor de hand lijkt te liggen dat hij deze antisociaalgekleurde levensstijl voortzet en er ook in de toekomst voor zal kiezen om op deze manier aan zijn geld te komen. Het sleutelwoord in deze 'common sense '- redenering is echter het woord kiezen': omdat zijn pathologie slechts in beperkte mate doorwerkt in de ten laste gelegde straatroven is er goeddeels sprake van een min of meer vrije keuze, die voldoende ruimte laat om in de toekomst, andere keuzes te maken, ook om aan geld te komen. Mocht hij die andere, legale keuzes toch niet gaan maken, dan is dat vooral vanuit opportunistische overwegingen en motieven, waarvoor hij ook in de toekomst (strafrechtelijk) goeddeels verantwoordelijk kan worden gehouden. Een beoordeling van het recidiverisico aan de hand van de resultaten van gestructureerde risicotaxatie-instrumenten (zoals de HCR-20v3 en de Static/Stab/e/Acute) is in deze betekenisloos, omdat deze beoordeling, bij afwezigheid van de mogelijkheid van een klinische risicotaxatie (gegeven de beperkte doorwerking van de pathologie in het tenlastegelegde (in Zaak A en bij het sub 3 en 4 tenlastegelegde in Zaak B) respectievelijk de afwezigheid van enige doorwerking van de pathologie in het tenlastegelegde (bij het sub 1 en 2 tenlastegelegde in Zaak B)) in dat geval wordt gereduceerd tot het scoren van een aantal algemene, statistisch/actuariële, niet geïndividualiseerde factoren, op grond waarvan geen betekenisvolle uitspraken kunnen worden gedaan over de individuele pathologische delictgevaarlijkheid van betr, en die in het individuele geval nauwelijks voorspellende waarde hebben (zoals ook bij herhaling is aangetoond in toonaangevend, 'state of the art' wetenschappelijk onderzoek, rapp.).
52. Uw hof vond het van belang te weten in welke mate het zedendelict kan worden toegerekend. U hebt daarover duidelijke antwoorden gekregen, te weten volledig. Dat zeggen twee deskundigen die wel een volledig onderzoek hebben kunnen verrichten en die wel antwoord hebben gekregen op hun vragen over de seksuele ontwikkeling en beleving van cliënt in tegenstelling tot het PBC. In dit licht wilde uw hof ook nadere informatie of daar een advies tot tbs bij hoort. Ook dat antwoord krijgt u van deze twee deskundigen: neen, geen tbs!
53. [betrokkene 4] schrijft over dat advies: “Omdat er alleen voorzaak B sub 3 en 4 (brandstichting subsidiair vernieling en mishandeling) sprake is van een substantiële doorwerking van de gebrekkige ontwikkeling/stoornis van betrokkene en in de andere zaken niet of enigszins, zou een TBS advies met dwangverpleging niet op zijn plaats zijn. Deze behandeling richt zich immers op de behandeling van de stoornis die onderliggend is aan het recidiverisico. Bovendien is het niet ondenkbeeldig dat betrokkene zich doorzijn persoonlijkheidsproblematiek gaat verzetten tegen de behandeling”.
54. En [betrokkene 3] over dat advies: Gegeven de conclusie dat betr.'s problematiek betr.'s wils- en keuzevrijheid ten tijde van het tenlastegelegde slechts in beperkte mate, respectievelijk niet, heeft aangetast en er aldus vanuit gedragskundig perspectief geen betekenisvolle uitspraken kunnen worden gedaan over de kans op recidive, zijn er geen gronden om een advies voor begeleiding en/of behandeling in een strafrechtelijk kader uit te brengen. Dit alleen al vanwege de overweging dat, gegeven de beperkte rol die betr. 's problematiek heeft gespeeld bij de totstandkoming van het tenlastegelegde (in Zaak A en bij het sub 3 en 4 tenlastegelegde in Zaak B) en de afwezigheid van enige doorwerking van de problematiek in het (in Zaak B, sub 1 en 2) tenlastegelegde, behandeling van die problematiek, voor zover die gelet op betr.'s wantrouwen en geringe motivatie al van de grond zou komen, voorspelbaar genoeg niet tot een substantiële reductie van de kans op recidive zou (kunnen) leiden, en om die reden nut en noodzaak van een (gedwongen) behandeling ontbreken.
55. Een rechter of raadsheer is in staat kritisch te zijn op zijn of haar eigen vooroordelen. Een rechter of raadsheer kan vóór een zitting ontstane opvattingen loslaten op grond van gedegen en juridische argumenten. Misschien is dat nodig in de onderhavige zaak (gezin de voorgeschiedenis met de ambtshalve plaatsing in het PBC). Gelet wat ik zojuist heb bepleit, gezien de rapporten van [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 4] en [betrokkene 3] en gezien de gebreken die kleven aan het rapport van het PBC, wordt verzocht geen tbs met dwangverpleging op te leggen aan deze cliënt die ten tijde van de feiten nog zeer jong was. Natuurlijk cliënt is geen modelburger. Cliënt heeft te kampen met psychische problemen door zijn levensloop. Hij liet gedragsproblemen zien. Hij had zijn leven niet op orde. Maar dat zijn stuk voor stuk geen redenen om een tbs maatregel op te leggen, volgens vele deskundigen. Het vermoeden is dat dat ook een averechts effect kan hebben.”
4.3.
Het hof heeft dat verweer als volgt samengevat en verworpen, althans de oplegging van de maatregel van tbs met dwangverpleging als volgt gemotiveerd:
“De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg in zaak A onder 1 tot en met 5 en in zaak B onder 1, 3 primair en 4 subsidiair bewezenverklaarde bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het in zaak A onder 1 tot en met 5 en in zaak B onder 1, 3 primair en 4 subsidiair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren en terbeschikkingstelling (hierna: TBS) met dwangverpleging.
De raadsman (d.w.z. mr. Korteling, naar wiens pleidooi mr. Van Vliet heeft verwezen voor wat betreft het standpunt van de verdediging over de gevorderde TBS met dwangverpleging) heeft het hof verzocht af te zien van oplegging van TBS met dwangverpleging en heeft daartoe het volgende aangevoerd. Over de verdachte zijn zes rapporten uitgebracht. In vier van deze rapporten hebben de deskundigen – naar aanleiding van onderzoeken waaraan de verdachte heeft meegewerkt – niet tot oplegging van TBS geadviseerd. Het rapport van het Pieter Baan Centrum (hierna: PBC), waarin wel oplegging van TBS met dwangverpleging is geadviseerd, dient terzijde te worden geschoven omdat bij de onderzoekers onduidelijkheid is blijven bestaan over het gedrag van de verdachte, de mate van toerekening van de feiten aan de verdachte, het gevaar voor herhaling en zelfs over de conclusie en het advies. Het rapport is gebrekkig, niet goed gemotiveerd en incompleet. Daarentegen zijn de rapporten van [betrokkene 3] en [betrokkene 4] – alsmede die van [betrokkene 2] en [betrokkene 1] – wel duidelijk over de mate van toerekening van de delicten en het advies. De adviezen van deze deskundigen dienen te worden gevolgd. De verdachte heeft verklaard dat hij geen TBS-maatregel opgelegd wil krijgen, omdat hij niet zit te wachten op behandeling en alleen open staat voor hulpverlening bij praktische zaken. Gelet hierop zal geen invulling aan een TBS-maatregel kunnen worden gegeven en kan de kans op recidive in theorie, zoals toegelicht door deskundige [betrokkene 3] ter terechtzitting in hoger beroep, zelfs toenemen.
In aanvulling hierop heeft mr. Van Vliet betoogd dat hij niet beschikt over de rapporten van [betrokkene 2] en [betrokkene 1] en dat deze rapporten in de onderhavige zaak niet bruikbaar zijn.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 7 november 2019 betoogd dat hij ‘per se’ TBS met dwangverpleging opgelegd wil krijgen. Op de terechtzitting van 9 juni 2020 is hij teruggekomen van dat standpunt.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
[…]
TBS met dwangverpleging
Over de persoon van de verdachte zijn diverse rapporten opgemaakt die zich in het dossier bevinden. Twee daarvan, de rapporten van de gedragsdeskundigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2], zijn van 2016 en niet opgemaakt in de onderhavige strafzaak, zodat het hof die buiten beschouwing laat.
Het hof heeft acht geslagen op de volgende rapporten:
- een rapport van 31 december 2018 van het Pieter Baan Centrum (PBC), opgemaakt door onder anderen [betrokkene 7], psychiater, en [betrokkene 8], GZ-psycholoog;
- een rapport van 8 mei 2019, opgemaakt door [betrokkene 3], psycholoog;
- een rapport van 17 mei 2019, opgemaakt door [betrokkene 4], psychiater;
- een aantal reclasseringsrapporten.
Het rapport van het PBC houdt, zakelijk weergegeven, het volgende in:
Betrokkene heeft slechts beperkt medewerking verleend aan het onderzoek. Op basis van referenten, dossierinformatie en de gesprekken is echter wel een betrekkelijk uitgebreid beeld ontstaan van zijn levensgeschiedenis.
Betrokkene werd op zijn 15e gediagnosticeerd met een hechtingsstoornis en in die tijd stond zijn persoonlijkheidsontwikkeling onder druk. In de P.J.-rapportages in 2016 wordt nog steeds een hechtingsstoornis gesteld en ook een antisociale persoonlijkheidsstoornis met narcistische en borderline trekken. Door de jaren heen is een eenduidig beeld van betrokkenes gedrag beschreven, uitmondend in de diagnose van 2016. Aangezien betrokkene sindsdien geen behandeling heeft gehad, is aannemelijk dat deze diagnose nog geldend is.
Het patroon van instabiliteit en ernstig disfunctioneren op alle belangrijke levensgebieden rechtvaardigt de classificatie van de stoornis van een persoonlijkheidsstoornis. Aangezien echter in het huidige onderzoek niet de exacte karakteristieken van de persoonlijkheidsstoornis konden worden bepaald, wordt thans classificerend gesproken van een andere gespecificeerde persoonlijkheidsstoornis. Voor het begrijpen van betrokkene is echter de subtiliteit van de onderliggende dynamiek die is voortgekomen uit de onveilige hechting meer van belang en meer zeggend dan de classificerende diagnose.
Aangezien betrokkene niet over de vermeende verkrachting bevraagd kon worden, zijn de vragen hierover, zoals die naar het bestaan van cognitieve vervormingen rondom seksualiteit, zijn beeld van vrouwen, seksualiteit als coping en de mogelijke fusie van agressie en seksualiteit blijven bestaan. Ten aanzien van de tenlastegelegde afpersingen is waarschijnlijk sprake van licht verminderde toerekenbaarheid (op basis van een vijfpuntschaal). Ten aanzien van de verkrachting zijn verschillende scenario 's denkbaar. Het kan zijn dat sprake is van seksualiteit als coping van agressie waarbij agressie en frustratie geseksualiseerd worden uitgeleefd. Het kan ook zijn dat betrokkene in het contact met de aangeefster verkeerde verwachtingen kreeg en vervolgens werd afgewezen, waarna hij mogelijk in de bekende dynamiek terecht is gekomen van herhaald afgewezen worden en de self fulfilling prophecy (projectieve identificatie) heeft uitgereageerd.
Hoewel dit feit meer passend lijkt in de beschreven dynamiek van afwijzing, is primair instrumentele opportunistische lustbeleving ook niet uit te sluiten.
Deze verschillende scenario ’s maken dat verschillende dynamieken mogelijk zijn, en de mate van doorwerking van de beschreven pathologie ook kan verschillen van licht verminderd tot verminderd toerekenbaar.
Bij het spugen en brand stichten zou sprake zijn van verminderde toerekenbaarheid.
De dynamiek die betrokkene door zijn leven heen heeft laten zien, zal zich naar alle waarschijnlijkheid blijven herhalen als hij niet behandeld gaat worden. Dat maakt dat hij zijn leven niet adequaat zal kunnen organiseren, waardoor hij in dezelfde situatie zal blijven verkeren als ten tijde van de tenlastegelegde feiten. Ondanks dat zijn intelligentie beschermend kan werken en betrokkene goodwill van anderen krijgt, zal de kans op herhaling hoog blijven. Aangezien er geen zicht is op de seksualiteitsbeleving van betrokkene en hij de verkrachting ontkent te hebben gepleegd, kan geen klinische risico-inschatting gedaan worden van het risico op seksueel grensoverschrijdend gedrag. Wanneer echter de risicotaxatie-instrumenten static99R en stable-2007 bij de beoordeling worden betrokken en deze instrumenten worden gecombineerd, is sprake van een hoog recidiverisico.
Vanuit de vroege problematiek van een gestoorde hechting, resulterend in een dynamiek van positieve identificatie, is een langdurige behandeling noodzakelijk. Daarbij moet door vaste behandelaren langdurig in betrokkene geïnvesteerd worden. De beschreven dynamiek zal zich in de behandelsetting (bij herhaling) gaan voordoen, waardoor samenwerkingsrelaties heftig onder druk kunnen komen te staan en betrokkene tot bizar gedrag kan komen om anderen te dwingen op afstand te blijven. Bepaalde geneesmiddelen zouden betrokkene in enige mate rustiger en ontvankelijker kunnen maken, al is dit geen panacee voor zijn problematiek.
Bij TBS met voorwaarden zal betrokkene het contact afbreken en zich niet schikken naar de voorwaarden. Daardoor kunnen enkel binnen het kader van een TBS met dwangverpleging de omstandigheden gecreëerd worden waarbinnen bovenstaande behandeling vormgegeven kan worden.
Psychiater [betrokkene 4] en psycholoog [betrokkene 3] hebben de verdachte in het kader van een contra-expertise onderzocht. De verdachte heeft aan beide onderzoeken meegewerkt. [betrokkene 4] en [betrokkene 3] hebben in hun rapporten dezelfde stoornissen, zij het specifieker omschreven – als een reactieve hechtingsstoornis en een antisociale persoonlijkheidsstoornis met narcistische en borderline trekken – bij de verdachte vastgesteld als de gedragsdeskundigen van het PBC. Ook zijn beide gedragsdeskundigen tot de conclusie gekomen dat deze stoornissen hooguit in verminderde mate in de tenlastegelegde feiten hebben doorgewerkt. Ten aanzien van de verkrachting hebben zij geadviseerd dit feit volledig aan de verdachte toe te rekenen. Mede op grond daarvan hebben [betrokkene 4] en [betrokkene 3] zich onthouden van een uitspraak over de kans op (specifieke) recidive. [betrokkene 4] heeft geadviseerd een gedragsbeïnvloedende of vrijheidsbeperkende maatregel op te leggen. [betrokkene 3] heeft niet geadviseerd tot begeleiding en/of behandeling in een strafrechtelijk kader, en heeft gesteld dat het zwaartepunt moet liggen bij praktische begeleiding en coaching van de verdachte na afloop van zijn detentie.
De standpunten van enerzijds [betrokkene 3] en [betrokkene 4] en anderzijds [betrokkene 7] en [betrokkene 8] van het PBC, lopen, zoals uit het voorgaande blijkt, uiteen waar het betreft de mate van toerekenbaarheid van de verkrachting, de risicotaxatie en de (advisering over de) afdoening van de zaak. Om die reden is [betrokkene 3] ter terechtzitting in hoger beroep van 23 oktober 2019 als deskundige gehoord ([betrokkene 4] was toen verhinderd). Bij die gelegenheid heeft [betrokkene 3] zich zeer kritisch uitgelaten over de bevindingen van het PBC voor wat betreft de door het PBC als hoog ingeschatte kans op herhaling en op het advies TBS met dwangverpleging op te leggen. Zakelijk weergegeven, komt zijn verklaring op het volgende neer:
Aangezien er geen aanwijzingen zijn voor seksuele problematiek bij de verdachte, is evenmin sprake van doorwerking daarvan, zodat de verkrachting, indien bewezen, volledig aan de verdachte kan worden toegerekend. Dat brengt mee dat geen voorspellingen kunnen worden gedaan over toekomstig seksueel strafbaar gedrag. De andersluidende conclusie van het PBC berust op een wankele basis omdat de voorspellende waarde van (de gebruikte) risicotaxatieinstrumenten betrekkelijk klein is, de verdachte aan het onderzoek in het PBC slechts beperkt heeft meegewerkt en het een kunstfout is dan toch te concluderen tot een hoog risico op seksueel overschrijdend gedrag.
[betrokkene 3] heeft voorts benadrukt dat een (gedwongen) behandeling geen invloed heeft op het recidiverisico als een stoornis geen rol speelt bij het plegen van het strafbare feit, alsmede dat de verdachte enorme aversie heeft tegen behandelaars en dat een gedwongen kader bij de verdachte frustratie zal opwekken en het recidiverisico in theorie kan vergroten.
Op de terechtzitting van 9 juni 2020 zijn [betrokkene 8] en [betrokkene 7] als deskundigen gehoord. Zij hebben vooropgesteld te blijven bij hun standpunten over de doorwerking van de stoornissen van de verdachte in de tenlastegelegde feiten, het geschatte recidiverisico en het advies TBS met dwangverpleging op te leggen. Daaraan hebben zij, samengevat, het volgende toegevoegd:
Een seksuele stoornis is geen vereiste om tot de conclusie te komen dat een seksueel delict slechts in verminderde mate aan de dader kan worden toegerekend. Die verminderde toerekening kan evengoed gebaseerd zijn op een andersoortige stoornis. Verder sluiten de bevindingen in het rapport van [betrokkene 3] over het functioneren van de verdachte – in het bijzonder de dynamiek waarbij angst, wantrouwen, verlating en krenkbaarheid een uitlokkende en bepalende rol spelen in zijn gedrag – aan bij die van het PBC en daarbij past verminderde toerekening van de verkrachting in plaats van volledige toerekening.
Het gebruik van de onderhavige risicotaxatie-instrumenten is al langere tijd gangbaar binnen het PBC, is conform de erkende wetenschappelijke inzichten en voldoet aan alle daaraan te stellen eisen.
Een gedwongen behandeling in het kader van TBS met dwangverpleging zal geen sinecure zijn, vanwege de weerstand van de verdachte tegen behandelaars en zijn gebrek aan ziekte-inzicht, maar een behandeling in een minder gedwongen kader heeft geen kans van slagen, terwijl het zeer noodzakelijk is dat aan de problematiek van de verdachte wordt gewerkt.
Op grond van het voorgaande komt het hof tot de conclusie dat de verdachte ten tijde van de feiten leed aan een reactieve hechtingsstoornis en een antisociale persoonlijkheidsstoornis met narcistische en borderline trekken. Voorts is het hof van oordeel dat de bewezenverklaarde feiten aan de verdachte slechts in (licht) verminderde mate kunnen worden toegerekend. Dat geldt dus ook voor de in zaak B onder 1 bewezenverklaarde verkrachting. Het hof heeft geen reden te twijfelen aan de juistheid van het advies van [betrokkene 7] en [betrokkene 8] op dit punt. Daarvoor is bovendien, zoals [betrokkene 7] en [betrokkene 8] hebben benadrukt, steun te vinden in het rapport van [betrokkene 3] waar deze (voorafgaande aan zijn conclusies) heeft opgemerkt (p. 48-49 van zijn rapport):
De primaire hechtingsstoornis heeft ervoor gezorgd dat betrokkene verstrikt is gebleven in een primair egocentrische positionering en sterk antisociaal gekleurde levensvoering die in het teken staat van basaal wantrouwen, in het bijzonder jegens autoriteitsfiguren tegen wie hij zich structureel verzet, de afwezigheid van enige duurzame binding (met zijn eigen gevoelswereld en met de mensen om hem heen), een patroon van oppervlakkige, vluchtige (seksuele) contacten met vrouwen, overgevoeligheid voor krenking, miskenning en afwijzing die met iedere teleurstelling en vermeende miskenning geactiveerd wordt, het gebrek aan vorm, structuur en richting in zijn leven, de zelfoverschatting en morele vrijblijvendheid die met name geactiveerd wordt wanneer hij zich miskend, tekortgedaan en afgewezen voelt, en die bijdraagt aan de structurele opportunistische, antisociale keuzes die hij maakt om in het geïsoleerde leven dat hij leidt aan geld te komen.
De conclusie van [betrokkene 3] dat de verdachte niet vanuit zijn pathologie werd belemmerd in zijn wils- en keuzevrijheid lijkt daar naar het oordeel van het hof haaks op te staan.
Voorts hebben [betrokkene 7] en [betrokkene 8] hun inschatting van het recidiverisico gemotiveerd onderbouwd en ook het hof is van mening dat de kans op herhaling aanzienlijk is. Het hof verwijst daarbij naar het al genoemde uittreksel uit de Justitiële Documentatie en aan het ogenschijnlijke gebrek aan inzicht bij de verdachte in het laakbare van zijn handelen. Het ontbreken van enig empathisch vermogen moet mogelijk worden toegeschreven aan zijn stoornis(sen), zodat hem daarvan moeilijk een verwijt kan worden gemaakt, maar dit doet aan het voorgaande niet af. Daarnaast is komen vast te staan dat de verdachte niet ontvankelijk is voor hulp en behandeling en alleen open staat voor begeleiding indien hem dat op praktisch gebied dienstig is. De persoonlijkheidsproblematiek van de verdachte maakt echter intensieve behandeling noodzakelijk. De ISD-maatregel of TBS met voorwaarden zijn (ook) naar het oordeel van het hof niet toereikend omdat de ISD-maatregel niet aansluit bij de aard van de problematiek van de verdachte en de verdachte niet in staat kan worden geacht zich te houden aan voorwaarden. In dit verband verwijst het hof naar de bemoeienis die de reclassering (blijkens de vele daarvan opgemaakte rapporten) heeft gehad met de verdachte, welke bemoeienis telkens afketste op de weerstand van de verdachte, die zich niet wilde of kon voegen naar enig kader van samenwerking op basis van gemaakte afspraken. Waar de reclassering aanvankelijk nog de ISD-maatregel als een geschikte sanctie zag voor de verdachte, is zij daar later van teruggekomen en heeft zij zich op het standpunt gesteld dat begeleiding/behandeling in een ambulant kader of in het kader van bijzondere voorwaarden geen reële optie meer was. Dat brengt mee dat alleen TBS met dwangverpleging als mogelijkheid resteert om de maatschappij adequaat te beveiligen en om de noodzakelijke behandeling van de verdachte vorm te geven. Anders dan de raadsman ziet het hof dan ook geen ruimte voor een minder verstrekkende sanctie.
Het hof stelt concluderend vast dat aan de wettelijke eisen als genoemd in de artikelen 37a en 37b, eerste lid, Sr is voldaan: bij de verdachte was ten tijde van het begaan van de feiten sprake van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens, de door hem gepleegde afpersingen, verkrachting en brandstichting betreffen misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van meer dan vier jaren is gesteld en de algemene veiligheid van personen en goederen vereist oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege. De enkele omstandigheid dat, zoals namens de verdachte is betoogd, de beslissing tot plaatsing van de verdachte in het PBC op gebrekkige gronden zou hebben plaatsgevonden, brengt het hof niet tot een ander oordeel.
Verkrachting is een misdrijf dat is gericht tegen de onaantastbaarheid van het lichaam van een ander, zodat de duur van de terbeschikkingstelling niet gemaximeerd is.”