2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende door het hof uit het vonnis van de rechtbank overgenomen bewijsmiddelen:
“1. De door verdachte ter zitting van 27 augustus 2019 afgelegde verklaring, voor zover inhoudend:
Ik heb in de avond van 27 februari 2019 in mijn woning in [plaats] , ruzie gekregen met mijn echtgenote [slachtoffer] . Ik was erg boos en heb haar geslagen en zag bloed bij haar neus. Ook heb ik haar bij haar keel gegrepen. Terwijl ik mijn handen om haar keel had, zijn wij gevallen en op de grond terecht gekomen. Ik lag bovenop haar. Op een gegeven moment zag ik veel bloed. Mijn handen zaten ook onder het bloed en er zat bloed op mijn broek. Na afloop van de ruzie lag zij op de grond en stribbelde ze niet meer tegen. Ik zag toen nog wel een enorme beweging in haar buik. Haar armen en benen bewogen toen niet meer. Ik wist dat zij zwanger was en ging hierbij uit van een zwangerschapsduur van ongeveer 5 maanden. Zij was hiervoor nog niet naar een dokter geweest. Het klopt dat de op 28 februari 2019 om 1.13 uur gedane 112-melding van mij afkomstig was.
2. De door de deskundige dr. H.H. de Boer, arts en patholoog, ter terechtzitting van 27 augustus 2019 afgelegde verklaring, Voor zover inhoudende:
Ik heb sectie verricht op het lichaam van [slachtoffer] . Er heeft in ieder geval samendrukkend geweld op de hals plaatsgevonden, hetgeen blijkt uit het letsel in het gelaat en de bindvliezen van de ogen. Voor in de hals is een lijnvormige huidbeschadiging aangetroffen waar een kettinkje in geponst lag. De huidbeschadiging paste bij de vorm van het kettinkje. Op die plaats is sprake geweest van samendrukkend geweld op de hals.
In de baarmoeder van het door mij onderzochte lichaam bevond zich een inmiddels overleden ongeboren foetus. Een ongeboren kind is voor het in leven blijven afhankelijk van de moeder. Als de moeder overlijdt, zal het kind ook overlijden. Dit is slechts anders als het kind binnen korte tijd na het overlijden van de moeder uit de baarmoeder wordt gehaald.
3. Een deskundigenrapport afkomstig van het Nederlands Forensisch Instituut van het Ministerie van Justitie en Veiligheid, zaaknummer 2019.03.01.117, van 21 maart 2019, opgenomen op pagina 239 e.v. van het dossier van de Politie Noord-Nederland met nummer 2019051764 van 29 april 2019, opgemaakt door dr. H.H. de Boer, arts en patholoog, voor zover inhoudend als zijn verklaring:
Bij de sectie op het lichaam van [slachtoffer] , geboren op 1 juli 1995, is het navolgende gebleken: voorafgaand aan de sectie werd het lichaam middels total body CT- scan onderzocht. Bij de beoordeling werd onder andere een breuk van het neusbeen en een foetus in de baarmoeder gezien.
1. Er waren meerdere letsels in het aangezicht:
- a. Rond de ogen en op de neus was er zwelling en onderhuidse bloeduitstorting. Hierbij waren er op de neus enkele oppervlakkige huidbeschadigingen en was er een breuk van het neusbeen.
- b. Aan de buiten- en binnenzijde van de lippen/mond waren er meerdere bloeduitstortingen en slijmvliesbeschadigingen.
2. Er waren meerdere letsels op/in de hals:
- a. Uitwendig: voorwaarts op de hals waren er in een gebied van ca. 17 x 7 cm meerdere onderhuidse bloeduitstortingen. Deze waren deels onregelmatig en deels meer langwerpig Hierbij was er ook een dwars op de lengteas van het lichaam gelegen, deels ingedroogde smalle/streepvormige oppervlakkige huidbeschadiging, van ca. 15 x 0,2 cm.
- b. Inwendig; er waren talrijke bloeduitstortingen beiderzijds in de oppervlakkige en diepere halsspieren. Tevens waren er bloeduitstortingen aan o.a. de binnenzijde van de linkerkaak, in de mondbodem, aan de voorzijde van het schildkraakbeen en rondom de hoorntjes van het strottenhoofd.
3. In het gelaat en in de bindvliezen van de oogleden waren er talrijke stipvormige bloeduitstortingen (petechiën).
4. Er bleek sprake van een zwangerschap, met in de baarmoeder een voor zover te beoordelen normaal ontwikkelde foetus met een lichaamsgewicht van ca. 845 gram. De voetlengte was ca. 5 cm, passend bij een zwangerschapsduur van ca. 24-28 weken.
Interpretatie van resultaten van de sectie: Er waren bij sectie meerdere letsels rond de ogen, op de neus en op/in de mond (sub 1 ). Deze letsels zijn alle bij leven ontstaan. De letsels kunnen enerzijds worden verklaard door uitwendig mechanisch stomp botsend geweld, zoals slaan, stoten of vallen. De letsels op de neus en mond kunnen anderzijds ook (deels) het gevolg zijn van samendrukkend geweld (samen- of/afdrukken van de neus en mond). Indien er sprake is geweest van gelijktijdig afdrukken van de neus en mond kan er belemmering van de luchtwegen en daarmee van de zuurstofvoorziening hebben plaatsgehad. Middels algehele orgaanschade door zuurstoftekort kan dit vervolgens tot de dood leiden (verstikking door smoren).
Ook waren er bij sectie meerdere letsels op/in de hals (sub 2). Ook deze letsels zijn alle bij leven ontstaan. De bevindingen bij letseldatering op twee letsels passen bij letsels die kort (enkele minuten) voor het overlijden zijn ontstaan. Deze letsels zijn - gezien de bevindingen sub 3 - tenminste deels het gevolg van samendrukkend geweld op de hals (al dan niet met een structuur). Een deel van de letsels kan ook het gevolg zijn van stomp-botsend geweld op de hals (zoals slaan, vallen afstoten). Samendrukkend geweld op de hals kan de bloedsomloop van de hersenen belemmeren, eventueel met hersenfunctiestoornissen door zuurstoftekort en het overlijden tot gevolg. Samendrukkend en stomp botsend geweld op de hals kunnen ieder ook prikkeling van zenuwknopen in de hals veroorzaken, hetgeen (fatale) hartritmestoomissen ('vagal cardiac arrest') tot gevolg kan hebben. Een andere doodsoorzaak is niet gebleken; Het overlijden wordt derhalve verklaard door smoren, samendrukkend geweld op de hals en/of stomp botsend geweld op de hals. Een combinatie hiervan behoort ook tot de mogelijkheden.
Bij sectie bleek er sprake te zijn van een zwangerschap waarvan de zwangerschapsduur wordt geschat op ca. 24-28 weken (sub 4). Conclusie: Het overlijden van [slachtoffer] , 23 jaren oud, wordt verklaard door smoren, samendrukkend geweld op de hals of stomp botsend geweld op de hals (of een willekeurige combinatie hiervan).
4. Een deskundigenbericht afkomstig van het Nederlands Forensisch Instituut van het Ministerie van Justitie en Veiligheid, zaaknummer 2019.03.01.117, van 25 april 2019, opgenomen op p. 258A van voornoemd dossier, opgemaakt door dr. H.H. de Boer, arts en patholoog, voor zover inhoudend als zijn verklaring:
In Nederland wordt bij vroeggeboorte een zwangerschapsduur van 24 weken aangehouden om levensondersteunend te behandelen. Bij de sectie werd een normaal ontwikkelde foetus met een zwangerschapsduur van 24-28 weken vastgesteld. Het betreft in dit geval dus in principe een levensvatbare foetus. Bij het macroscopisch onderzoek van de baarmoeder, de placenta en de navelstreng, alsmede bij de uitwendige schouw van de foetus werden geen afwijkingen gezien en er werden geen aanwijzingen (zoals maceratie) gezien voor het overlijden van de foetus voorafgaand aan het overlijden van de moeder. Dit sluit niet uit dat de foetus kort voor het overlijden van de moeder reeds dood was; tegelijkertijd is er op basis van het onderzoek geen reden om aan te nemen dat de foetus kort voor het overlijden van de moeder reeds dood was.”
2.3.
De bewijsoverwegingen van de rechtbank houden, voor zover relevant, het volgende in (met weglating van voetnoten):
“Inleiding
Uit het dossier en de hierboven opgenomen bewijsmiddelen volgt dat er op 28 februari 2019, omstreeks 1.13 uur, een 112-melding van verdachte is binnengekomen bij de meldkamer. In gebrekkig Nederlands heeft verdachte hierin aangegeven dat zijn vrouw dood is en dat er politie en/of een ambulance naar zijn woning moet komen. Naar aanleiding van deze melding zijn diverse hulpdiensten ter plaatse gegaan. In de echtelijke slaapkamer is vervolgens de vrouw van verdachte, het slachtoffer [slachtoffer] , aangetroffen. Tevergeefs werd gepoogd het slachtoffer, van wie geen hartslag meer is geconstateerd, te reanimeren. Na sectie op het overleden slachtoffer bleek dat zich in de baarmoeder van het slachtoffer een ongeboren en inmiddels overleden foetus van ongeveer 24 tot 28 weken bevond.
(…)
Opzet op de dood van het ongeboren levensvatbare kind
De raadsman heeft bepleit dat bij verdachte zowel het opzet om de foetus te doden als het opzet op de levensvatbaarheid van de ongeboren foetus heeft ontbroken.
De rechtbank stelt voorop dat een ongeboren kind op grond van art. 82a Sr wordt aangemerkt als "een ander" die van het leven beroofd kan worden, indien de ongeboren vrucht naar redelijkerwijs verwacht mag worden in staat is buiten het moederlichaam in leven te blijven. Bij een zwangerschapsduur van 24 weken en langer wordt - behoudens zich eventueel voordoende bijzondere omstandigheden - aangenomen dat hiervan sprake is.
Uit het deskundigenbericht van de arts en patholoog volgt dat bij de sectie een normaal ontwikkelde foetus met een zwangerschapsduur van 24 tot 28 weken is vastgesteld. Dit maakt dat de rechtbank de ongeboren vrucht op het moment van de door verdachte op de moeder van de ongeboren vrucht uitgeoefende geweldshandelingen beschouwt als "een ander" als bedoeld in art. 82a Sr en art. 287 Sr.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte, die naar eigen zeggen uitging van een zwangerschapsduur van ongeveer 5 maanden, bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat sprake was van een in beginsel levensvatbare foetus. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat een zwangerschapsduur van 5 maanden overeenkomt met een zwangerschapsduur van 20 tot 26 weken.
De rechtbank stelt vast dat niet is gebleken dat verdachte tijdens de gewelddadige ruzie primair gericht was op het doden van het ongeboren kind, zodat niet kan worden vastgesteld dat hij zogenaamd vol opzet op de dood van het ongeboren kind heeft gehad. De rechtbank dient daarom te beoordelen of verdachte hierop het voorwaardelijk opzet had.
De rechtbank overweegt dat het een algemene ervaringsregel is dat een ongeboren kind zonder medisch ingrijpen spoedig na het overlijden van de moeder het leven zal laten. Nu het een algemene ervaringsregel betreft, moet verdachte hiervan ook op de hoogte zijn geweest. Door niettemin dodelijk geweld op de moeder van het ongeboren kind uit te oefenen, in de wetenschap dat zij zwanger was, heeft verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat het ongeboren kind door die handelingen eveneens zou overlijden.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank de ten laste gelegde doodslag op het ongeboren levensvatbare kind eveneens wettig en overtuigend bewezen.”
2.4.
Het hof heeft het vonnis bevestigd met verbetering en aanvulling van gronden. De samenvatting van de in hoger beroep gevoerde verweren van de verdediging en de aanvullende en verbeterende overwegingen van het hof houden het volgende in:
“Inleiding
In hoger beroep heeft de verdediging namens verdachte de navolgende verweren gevoerd:
1. het (voorwaardelijk) opzet op het om het leven brengen van [slachtoffer] heeft bij verdachte ontbroken;
2. het (voorwaardelijk) opzet op het om het leven brengen van haar ongeboren kind heeft bij verdachte eveneens ontbroken, net zoals
3. het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte op de levensvatbaarheid van de vrucht heeft ontbroken;
4. er is sprake van eendaadse samenloop.
De verdediging stelt voorop dat er geen discussie bestaat over de vraag of [slachtoffer] door het
handelen van verdachte om hef leven is gekomen en ditzelfde geldt voor het overlijden van
het ongeboren kind. Hun beider overlijden is het gevolg van het handelen van verdachte. De
reden van het ingestelde beroep is dat verdachte nogmaals een oordeel over genoemde
verweren wenst.
Het (voorwaardelijk) opzet op de levensberoving van [slachtoffer]
Naar het oordeel van het hof komt de rechtbank op rechtens correcte wijze – na vaststelling van het voor strafbaarheid benodigde oorzakelijke verband tussen de verweten gedragingen van verdachte en het ten gevolge daarvan overlijden van het slachtoffer – tot de bewezenverklaring van opzet tot levensberoving aan de hand van een voorwaardelijk opzetredenering. Het hof heeft daar niets aan toe te voegen.
De omstandigheid dat dit aldus bewezenverklaard opzet niet zonder meer volgt uit de verklaringen van verdachte, zoals de verdediging betoogt, doet hieraan niet af. Daar waar de verdediging aanvoert dat verdachte niet de bedoeling had zijn vrouw van het leven te beroven, verdachte niet kan uitleggen waarom hij zo heeft gehandeld, hij oprecht verdriet heeft over het verlies van zijn vrouw, hij dit nooit zo heeft gewild, hij zich heeft verloren in boosheid, hij – achteraf gezien – niet meer wist wat hij deed en zich niet meer in de hand had, vormen dit geen omstandigheden die in de weg staan om het voor strafbaarheid van zijn handelen benodigde opzet aan verdachte toe te rekenen op de wijze als door de rechtbank doeltreffend gemotiveerd. Voor zover de verdediging zich op grond van deze – soms elkaar tegensprekende – emoties op het standpunt stelt dat niet kan worden gezegd dat verdachte met zijn handelen de dood van zijn echtgenote tot motief of oogmerk heeft gehad en dat dit een beletsel vormt voor een bewezenverklaring van ten laste gelegd opzet, stelt zij een eis die niet door het recht wordt gesteld. Het beoogd of gewenst zijn van het ingetreden gevolg als voorwaarde tot bewezenverklaring van het verweten delict, maakt geen deel uit van de strafbaarstelling van doodslag als bedoeld in artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht. Het vormt daarin geen subjectief bestanddeel. De kern van een voorwaardelijk opzet-redenering is vervolgens dat een verondersteld haperend of tekortschietend ‘willen’ min of meer gecompenseerd wordt door een beargumenteerd aan de verdachte toegerekend ‘weten’ dat besloten ligt in de formule van de bewuste aanvaarding door verdachte van een aanmerkelijke kans dat een strafbaar gesteld gevolg intreedt, in dit verband de aanvaarding van de aanmerkelijke kans dat het slachtoffer als gevolg van zijn bewezenverklaard handelen zou komen te overlijden. Het tot een vrijspraak beoogde verweer treft derhalve geen doel.
Het (voorwaardelijk) opzet op de levensberoving van het ongeboren kind en de al dan niet
bijkomende eis van voorwaardelijk opzet op de levensvatbaarheid van de vrucht
Naar het oordeel van het hof stelt de rechtbank volgens de regelen der kunst het oorzakelijk verband vast tussen de gedragingen van de verdachte ten opzichte van zijn vrouw en het ten gevolge hiervan overlijden van het ongeboren kind. Het hof heeft hierop niets aan te vullen.
Vervolgens dient de vraag zich aan wat aard en strekking is van artikel 82a van het Wetboek van Strafrecht (Sr), dat luidt:
Onder een ander, of een kind bij of kort na de geboorte, van het leven beroven wordt begrepen: het doden van een vrucht die naar redelijkerwijs verwacht mag worden in staat is buiten het moederlichaam in leven te blijven.
De rechtbank overweegt onder verwijzing naar rechtspraak en wetsgeschiedenis - terecht - dat naar geldend recht wordt aangenomen dat van een dergelijke levensvatbaarheid kan worden gesproken bij een zwangerschapsduur van 24 weken en langer.
De verdediging wijst in dit verband allereerst op een in haar woorden onnavolgbare redenering met betrekking tot de vaststelling van de zwangerschapsduur. Door het Nederlands Forensisch Instituut is door onderzoek van de patholoog vastgesteld dat de foetus normaal was ontwikkeld en de zwangerschapsduur tussen de 24 tot 28 weken was.
Verdachte heeft bij voortduring verklaard dat hij meende dat zijn vrouw op het moment van haar overlijden 5 maanden zwanger was. De rechtbank - aldus de verdediging - komt met een rekensom die inhoudt dat een zwangerschapsduur van 5 maanden overeenkomt met 20 tot 26 weken en dat kan niet kloppen.
Het hof deelt het standpunt van de verdediging dat een zwangerschapsduur van 5 maanden overeenkomt met 21,5 weken. De berekening van de rechtbank kan niet in stand blijven.
Wat evenwel over het hoofd wordt gezien is dat verdachte zijn schatting van de zwangerschapsduur baseert op een bezoek dat hij heeft gebracht aan zijn overburen, de familie […] . Verdachte verklaart bij die gelegenheid voor het eerst te hebben verteld over de zwangerschap van zijn vrouw. Hij verklaart: ‘Ze kwamen er achter dat ze ongeveer 5 maanden zwanger was’.1 Als hierbij de verklaring van de dochter des huizes wordt betrokken, die zij heeft afgelegd op 28 februari 2019, dan blijkt dat dit bezoek van verdachte 3 weken eerder had plaatsgevonden.2 Rekening houdend met deze periode zou de 24 wekentermijn ook in de redenering van verdachte op het tijdstip van overlijden van [slachtoffer] wel degelijk zijn overgeschreden.
De verdediging acht het bovenstaande van belang in verband met haar stelling dat op grond van voornoemd artikel 82a Sr van strafbaarheid alleen sprake kan zijn indien er bewijs voorhanden is van opzet bij verdachte op de levensvatbaarheid van de vrucht. Het gaat - aldus de verdediging - hier niet om een geobjectiveerd bestanddeel. Nu dit bewijs ontbreekt dient vrijspraak te volgen voor de verweten doodslag op het ongeboren kind.
Het hof verstaat het verweer aldus dat het gestelde in artikel 82a Sr volgens de verdediging moet worden opgevat als een constitutief subjectief delictsbestanddeel in het ten laste gelegde feit en dat in dit geval zou vallen onder de opzet-eis, benodigd voor een bewezenverklaring van doodslag.
Het hof deelt deze opvatting niet. In de Memorie van Toelichting op Titel IX van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafrecht, waarin zoals blijkt uit de aanhef de ‘Betekenis van sommige in het wetboek voorkomende uitdrukkingen’ staat opgenomen, wordt benadrukt dat het niet de bedoeling van deze titel is om de in het wetboek gebezigde uitdrukkingen te definiëren. ‘De uitlegging der wet is de taak des regters, niet die des wetgevers.’3 Tijdens de beraadslaging in de Tweede Kamer verwoordt minister Modderman het als volgt: ‘Geen de minste twijfel is mogelijk, wanneer men de Memorie van Toelichting leest. Deze titel is niet bestemd om definitien te geven (...) Deze Titel is noodig om de technische beteekenis. aan te wijzen van die uitdrukkingen, die in dit ontwerp, hetzij eene ruimere, hetzij eene engere beteekenis hebben dan elders, of die elders dubbelzinnig zijn.’4
Van Hattum5 - die auteur is van het eerste deel van dit tweedelige materieel strafrechtelijke handboek - sluit zijn paragraaf over ‘Opzet t.a.v. delictsbestanddelen welker betekenis de wet elders heeft omschreven of uitgebreid’, waarin hij een aantal artikelen uit de betekenistitel heeft besproken, af met de conclusie dat de gegeven betekenisuitbreiding voor het opzet geen betekenis heeft.
In de lijn van het vorenstaande - en derhalve anders dan de rechtbank heeft geoordeeld - is het hof van oordeel dat voornoemd artikel 82a Sr, dat in werking is getreden met ingang van 1 november 1984 en ingevoegd is in het kader van de legalisering (onder strikte voorwaarden) van abortus provocatus, naar doel en strekking in het onderhavig te beoordelen geval niet heeft beoogd ten aanzien van een ongeboren kind een bijzondere opzet-relatie aan te brengen in de door de verdediging bedoelde zin. Toereikend voor strafbaarheid van dit onderdeel is hier de bij de verdachte vastgestelde wetenschap van de zwangerschap van zijn vrouw, waarmee ook de voorzienbaarheid van het trieste gevolg van zijn handelen is gegeven. Het tot vrijspraak beoogde verweer wordt dan ook verworpen.
Het hof sluit zich aan bij de wijze waarop de rechtbank via een voorwaardelijk opzet-redenering tot bewijs komt van de ten laste gelegde doodslag op het ongeboren levensvatbare kind.”