1 Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.1 Op 9 augustus 2017 is [erflater] overleden (hierna: erflater). Erflater heeft één zoon, [de zoon] , achtergelaten. Op het tijdstip van zijn overlijden was erflater gehuwd met [de vrouw] . [de vrouw] heeft op 22 januari 2016 bij de rechtbank Den Haag een verzoek tot echtscheiding met nevenvoorzieningen ingediend. In deze procedure zou op 8 september 2017 een beschikking worden gegeven. Erflater is echter vóór die datum overleden, zodat de rechtbank bij beschikking van 6 oktober 2017 [de vrouw] niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar echtscheidingsverzoek.
1.2
Erflater heeft, onder herroeping van eerder gemaakte uiterste wilsbeschikkingen, bij testament van 5 september 2016 over zijn nalatenschap beschikt. Hij heeft onder meer [de zoon] en [verweerster 1] als erfgenamen aangewezen, de wettelijke verdeling uitgesloten en [de vrouw] onterfd. [verweerster 1] en [de zoon] hebben de nalatenschap beneficiair aanvaard en treden op als vereffenaar. [de zoon] heeft aan [verweerster 1] een volmacht tot afwikkeling en vereffening van de nalatenschap verleend en een beroep gedaan op zijn legitieme portie.
1.3
Erflater en [de vrouw] zijn, voorafgaand aan hun huwelijk, bij notariële akte van 10 juni 2010 huwelijkse voorwaarden (hierna: HV) overeengekomen. Art. 6 HV luidt als volgt:
‘6. Uitkering
Mede ter nakoming van zijn natuurlijke verbintenis tot verzorging en onderhoud van comparante sub 2 [ [de vrouw] , A-G], is de comparant sub 1 [erflater, A-G] bij het einde van het huwelijk door overlijden en bij het einde van het huwelijk anders dan overlijden, verplicht uit te keren aan de comparante sub 2 een bedrag in contanten groot vijfhonderdduizend euro (€ 500.000,00), welk bedrag wordt vermeerderd met eenhonderdduizend euro voor elk jaar dat zijn huwelijk met de comparante sub 2 voortduurt, met dien verstande dat de uitkering nimmer meer zal bedragen dan eenmiljoen euro (€ 1.000.000,00).
Genoemd bedrag zal worden geïndexeerd op basis van het door het Centraal Bureau voor de Statistiek te publiceren ConsumentenPrijsIndexcijfer (CPI), reeks alle huishoudens, met als basis jaar tweeduizend is honderd (2000-100).
De indexering zal geschieden doordat het (oorspronkelijk) nominaal verschuldigde bedrag wordt vermenigvuldigd met een breuk, waarvan de teller wordt gevormd door het op het moment van betaling meest recent gepubliceerd maandprijsindexcijfer en waarvan de noemer wordt gevormd door het maandprijsindexcijfer, geldend op heden.
De indexering zal niet tot een verlaging van gemeld bedrag beneden het (oorspronkelijk) nominaal verschuldigde bedrag kunnen leiden.
(…)’
1.4
Erflater heeft vóór het huwelijk met [de vrouw] een langdurige affectieve relatie gehad met [verweerster 1] en met haar samengewoond. Bij beëindiging van die relatie hebben erflater en [verweerster 1] bij notariële akte van 2 juni 2008 een vaststellingovereenkomst gesloten, waarin onder meer is opgenomen dat:
‘(…)
e. de Man [erflater, A-G] zal voldoen aan de Vrouw [ [verweerster 1] , A-G] uit hoofde van een door hem gevoelde morele verplichting om bij te dragen aan haar levensonderhoud met ingang van een juni tweeduizend acht een bedrag per maand van zevenduizend euro (€7.000,00);
f. de Man het vruchtgebruik van een bedrag groot één miljoen euro (€ 1.000.000,00) schuldig zal erkennen aan de Vrouw onder de opschortende voorwaarde dat de Vrouw nog in leven is ten tijde van het overlijden van de Man: onder in deze akte opgenomen voorwaarden.’
In de vaststellingsovereenkomst is verder bepaald dat aan [verweerster 1] de bevoegdheid toekomt de aan het vruchtgebruik onderworpen goederen te verteren.
1.5
[de vrouw] heeft bij [verweerster 1] een vordering op de nalatenschap voor een bedrag van € 1.441.675,50, te vermeerderen met rente, ingediend. [verweerders] hebben een boedelbeschrijving met toelichting bij de rechtbank gedeponeerd.
1.6
[de vrouw] heeft [verweerster 1] en [de zoon] gedagvaard voor de rechtbank Den Haag en onder meer gevorderd dat de rechtbank vaststelt dat [de vrouw] uit hoofde van art. 6 HV een vordering heeft op de nalatenschap ten bedrage van € 1.115.000 en dat deze vordering een schuld als bedoeld in art. 4:7 lid 1, onder a, BW betreft. Bij vonnis van 24 juli 2019, zoals aangevuld bij herstelvonnis van 11 september 2019, heeft de rechtbank deze vorderingen toegewezen. [verweerders] hebben principaal appel ingesteld en [de vrouw] incidenteel appel.
1.7
In hoger beroep hebben [verweerders] onder meer gevorderd – voor zover in cassatie van belang – dat het hof het vonnis en het herstelvonnis vernietigt en, opnieuw rechtdoende: (i) de vorderingen van [de vrouw] alsnog afwijst, (ii) vaststelt dat de vordering van [de vrouw] uit hoofde van art. 6 HV kwalificeert als een quasi-legaat en dat deze vordering een schuld als bedoeld in art. 4:7 lid 1, onder i, BW betreft, en (iii) de vordering van [de vrouw] uit hoofde van art. 6 HV vaststelt op nihil, althans een bedrag van EUR 583.000, althans op een bedrag door het hof in goede justitie te bepalen. [de vrouw] heeft verweer gevoerd en haar eis vermeerderd, onder meer met wettelijke rente.
1.8
Bij arrest van 2 maart 2021 heeft het hof de vonnissen vernietigd en, opnieuw rechtdoende, onder meer voor recht verklaard dat [de vrouw] uit hoofde van art. 6 HV een vordering op de nalatenschap heeft van EUR 1.115.000, welke vordering kwalificeert als een quasi-legaat, en vastgesteld dat deze vordering een schuld is als bedoeld in art. 4:7 lid 1, onder i, BW die moet worden voldaan met inachtneming van hetgeen is bepaald in art. 4:7 lid 2 BW. Het hof heeft daartoe, kort weergegeven, het volgende overwogen. De uitkering aan [de vrouw] uit hoofde van art. 6 HV valt binnen de omschrijving van het quasi-legaat van art. 4:126 lid 1 jo. lid 2, onder c, BW. De schuld vloeit voort uit een door erflater erkende natuurlijke verbintenis die in de HV is omgezet in een rechtens afdwingbare, voor zowel de situatie dat het huwelijk door echtscheiding eindigt als de situatie dat het huwelijk door overlijden eindigt. Het huwelijk is geëindigd door het overlijden van erflater. Het is op deze grond dat [de vrouw] aanspraak maakt op de uitkering. Voor deze situatie geldt dat de verbintenis in de HV de strekking heeft eerst na het overlijden van erflater te worden nagekomen. Dat [de vrouw] eerder in het kader van de echtscheidingsprocedure aanspraak heeft gemaakt op de uitkering maakt dat niet anders: het huwelijk is niet door echtscheiding geëindigd en de verbintenis is dan ook niet hierop gegrond. De verbintenis is daarnaast ook niet reeds tijdens het leven van erflater nagekomen. Anders dan [de vrouw] stelt, is de vraag hoe de verdere vermogensrechtelijke verhoudingen van erflater en [de vrouw] in de HV waren geregeld en of [de vrouw] hierin aanspraken heeft prijsgegeven niet van belang (rov. 22). Het is voor het hof niet mogelijk het bedrag van de vordering van [de vrouw] na inkorting vast te stellen, zodat moet worden volstaan met de vaststelling van de hoogte van de vordering en de plaats in de rangorde van schulden van art. 4:7 BW (rov. 23).
1.9
[de vrouw] heeft (tijdig) beroep in cassatie ingesteld. [verweerders] hebben geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep en hun standpunt schriftelijk toegelicht. [de vrouw] heeft gerepliceerd.
2 Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bestaat, na een inleiding, uit een aantal klachten die uitsluitend zijn gericht tegen rov. 22 van het bestreden arrest, waarin het hof heeft geoordeeld dat de uitkering aan [de vrouw] op grond van art. 6 HV moet worden aangemerkt als een quasi-legaat in de zin van art. 4:126 lid 1 jo. lid 2, onder c, BW.
2.2
Bij de bespreking van de klachten stel ik het volgende voorop. Art. 4:126 lid 1 BW bepaalt dat een schenking of andere gift, voor zover deze de strekking heeft dat zij pas na het overlijden van de schenker of gever wordt uitgevoerd, en zij niet reeds tijdens het leven van de schenker is uitgevoerd, voor inkorting en vermindering wordt gelijkgesteld aan een legaat ten laste van de gezamenlijke erfgenamen. Art. 4:126 lid 2 verklaart deze bepaling van overeenkomstige toepassing op – vanuit erfrechtelijk perspectief – verwante rechtshandelingen, waaronder de omzetting van een natuurlijke verbintenis in een rechtens afdwingbare. Art. 4:126 BW luidt als volgt:
‘1. Een schenking of andere gift wordt, voor zover deze de strekking heeft dat zij pas na het overlijden van de schenker of gever wordt uitgevoerd, en zij niet reeds tijdens het leven van de schenker of gever is uitgevoerd, voor de toepassing van hetgeen in dit Boek is bepaald betreffende inkorting en vermindering aangemerkt als een legaat ten laste van de gezamenlijke erfgenamen. In afwijking van de artikelen 87 lid 2 en 120 lid 3 komt de schenking of andere gift, indien daarbij niet anders is bepaald, als laatste voor inkorting en vermindering in aanmerking. Kan de schenking of andere gift tot aan het overlijden van de schenker of gever worden herroepen, dan mist de tweede zin toepassing.
2. Lid 1 is van overeenkomstige toepassing op:
a. een beding dat een goed van een der partijen onder opschortende voorwaarde of onder opschortende tijdsbepaling zonder redelijke tegenprestatie op een ander overgaat of kan overgaan, voor zover het beding wordt toegepast in geval van overlijden van degene aan wie het goed toebehoort; wederkerigheid van het beding geldt niet als tegenprestatie;
b. een begunstiging bij een sommenverzekering, voor zover de uitkering die door het overlijden van de verzekeringnemer verschuldigd wordt, als een gift geldt;
c. een omzetting van een natuurlijke verbintenis in een rechtens afdwingbare, voor zover deze de strekking heeft dat de verbintenis pas na het overlijden van de schuldenaar zal worden nagekomen, en deze verbintenis niet reeds tijdens diens leven is nagekomen.
3. De artikelen 66 en 68 zijn van overeenkomstige toepassing.’
2.3
De door art. 4:126 BW bestreken rechtshandelingen worden aangemerkt als quasi-legaten. Quasi-legaten hebben met legaten gemeen dat de erflater bij leven geen teruggang in zijn vermogen ervaart.2 De ratio van art. 4:126 BW is het voorkomen dat de dwingende regels van erfrecht worden doorkruist door beschikking over de nalatenschap bij overeenkomst in plaats van bij uiterste wilsbeschikking, hetgeen immers tot uitholling van de legitimaire massa en benadeling van de overige schuldeisers van de nalatenschap zou kunnen leiden.3 In de rangorderegeling van art. 4:7 BW zijn schulden uit legaten (art. 4:7 lid 1, onder h, BW) en quasi-legaten (art. 4:7 lid 1, onder i, BW) achtergesteld op schulden van de erflater die niet met zijn dood tenietgaan, voor zover niet begrepen onder i (art. 4:7 lid 1, onder a, BW).
2.4
De ratio van art. 4:126 BW brengt mee dat slechts sprake is van een quasi-legaat in het geval dat deze de strekking heeft over een nog niet opengevallen (deel van de) nalatenschap te beschikken4, oftewel de strekking heeft dat de verbintenis pas na het overlijden van de schuldenaar zal worden uitgevoerd (lid 1), toegepast (lid 2, onder a) of nagekomen (lid 2, onder c). In cassatie staat de betekenis van dit strekkingsvereiste centraal.
2.5
Art. 4:126 BW is tegelijk ingevoerd met de regeling van de zogenaamde ‘schenking ter zake des doods’.5 Art. 7:177 lid 1 BW bepaalt over een dergelijke schenking dat voor zover deze de strekking heeft dat zij pas na het overlijden van de schenker zal worden uitgevoerd, en zij niet reeds tijdens het leven van de schenker is uitgevoerd, zij vervalt met het overlijden van de schenker, tenzij de schenking door de schenker persoonlijk is aangegaan en van de schenking een notariële akte is opgemaakt.6 Schenkingen met een tot na de dood van de schenker vallende opschortende termijn en schenkingen onder de opschortende voorwaarde dat de begiftigde de schenker overleeft, worden in ieder geval geacht de bedoelde strekking te hebben.7 Schols heeft betoogd dat alle schenkingen waaruit voorwaardelijke verbintenissen voortvloeien (met het element ‘overleven’) of verbintenissen onder opschortende tijdsbepaling (met het element ‘overlijden’) onder de regeling van art. 7:177 BW vallen.8 Indien twijfel bestaat omtrent de strekking van de schenking, zal uit de omstandigheden moeten worden afgeleid welke bedoeling de schenker had.9 De woorden ‘voor zover’ in art. 7:177 lid 1 BW geven aan dat een schenkingsovereenkomst zowel kan verplichten tot prestaties die pas bij overlijden als tot prestaties die reeds bij leven vorderbaar zijn, waarbij het in art. 7:177 BW bepaalde slechts van toepassing is op eerstgenoemde prestaties.10
2.6
In het eerste lid van art. 4:126 BW is een gelijkluidend strekkingsvereiste opgenomen. De wetgever heeft in dit verband overwogen dat de strekking van een schenking of gift moet worden vastgesteld door uitlegging van de schenkingsovereenkomst aan de hand van de Haviltex-maatstaf. In veel gevallen zal de strekking kunnen worden vastgesteld aan de hand van hetgeen in de overeenkomst is bepaald ten aanzien van de uitvoering van de schenking. Indien deze is voorzien op een tijdstip na het overlijden van de schenker, dan is daarmee de strekking dat zij na het overlijden van de schenker zal worden uitgevoerd, gegeven. Indien een concreet tijdstip voor de uitvoering van de schenking is aangewezen, waarvan bij voorbaat niet kan worden aangenomen dat de schenker op dat tijdstip zal zijn overleden, zal daaruit kunnen worden afgeleid dat de schenking niet de bedoelde strekking heeft. Het feit dat een schenking op het tijdstip van overlijden van de schenker nog niet is uitgevoerd, levert in elk geval onvoldoende grond op om aan te nemen dat het gaat om een schenking met de strekking dat zij pas na het overlijden van de schenker wordt uitgevoerd.11
2.7
In deze zaak gaat het niet om een schenking, maar om een omzetting van een natuurlijke verbintenis in een rechtens afdwingbare.12 Art. 4:126 lid 2, onder c, BW bepaalt dat een omzetting van een natuurlijke verbintenis in een rechtens afdwingbare, voor zover deze de strekking heeft dat de verbintenis pas na het overlijden van de schuldenaar zal worden nagekomen, eveneens een quasi-legaat betreft. De redactie van het strekkingsvereiste is gelijk aan die van art. 7:177 lid 1 BW en art. 4:126 lid 1 BW, met dien verstande dat art. 4:126 lid 2, onder c, BW spreekt van nakoming in plaats van uitvoering.13 Ook voor de omzetting van een natuurlijke verbintenis in een rechtens afdwingbare is aldus van belang in hoeverre de strekking daarvan is dat de verbintenis pas na overlijden zal worden nagekomen.14 Het peilmoment voor vaststelling van de strekking is de omzetting. Perrick heeft in het verlengde hiervan betoogd dat nakoming van de omgezette verbintenis niet onder de reikwijdte van art. 4:126 lid 2, onder c, BW zou vallen.15
2.8
Voor de volledigheid merk ik op dat art. 4:126 lid 2, onder c, BW is ontleend aan het wetsvoorstel 17 541, houdende de Invoeringswet Boeken 3, 5 en 6 van het Nieuwe Burgerlijk Wetboek (vijfde gedeelte), waarin een aanvulling was opgenomen op de regeling van de omzetting van een natuurlijke verbintenis in een rechtens afdwingbare in art. 6:5 BW.16 De wetgever beschouwde de omzetting van een natuurlijke verbintenis in een rechtens afdwingbare als een handeling om niet, die, wanneer zij effect bij overlijden heeft, evenzeer ten nadele van de schuldeisers van de nalatenschap de regels van het erfrecht zou doorkruisen.17 Perrick heeft naar aanleiding van deze toelichting het standpunt ingenomen dat van een quasi-legaat in de zin van art. 4:126 lid 2, onder c, BW (slechts) sprake kan zijn in het geval van een omzetting van een natuurlijke verbintenis om niet, zodat geen discrepantie zou bestaan met art. 6:5 lid 2 BW dat uitsluitend ziet op de overeenkomst van omzetting om niet.18 De bepaling is uiteindelijk overgeheveld naar de herziening van Boek 4 BW.19
2.9
Na deze uiteenzetting keer ik terug naar het middel. De klachten vallen uiteen in zes onderdelen (genummerd I t/m VI).
2.10
Onderdeel I klaagt dat het hof het toepassingsbereik van art. 4:126 lid 1 jo. lid 2, onder c, BW te ruim heeft opgevat, zodat zijn oordeel in rov. 22 getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Volgens het onderdeel komt de uitleg van het hof erop neer dat iedere verbintenis die is ontstaan door omzetting van een natuurlijke verbintenis in een rechtens afdwingbare kwalificeert als een quasi-legaat, indien deze verbintenis ook, of mede, opeisbaar is bij overlijden en de vordering op grond van overlijden wordt ingesteld. Deze uitleg brengt mee dat niet zozeer de strekking van de verbintenis, maar het moment waarop de vordering wordt ingesteld, doorslaggevend is. Het onderdeel betoogt dat art. 4:126 lid 1 jo. lid 2, onder c, BW zo moet worden gelezen dat daaronder alleen verbintenissen vallen die uitsluitend de strekking hebben dat zij uitsluitend na overlijden (en dus niet ook bij leven) zullen worden nagekomen. Alleen dan is er materieelrechtelijk sprake van een legaat, zodat een gelijke behandeling in de rede ligt, aldus het onderdeel.
2.11
Het hof heeft overwogen dat de natuurlijke verbintenis die in art. 6 HV is omgezet in een rechtens afdwingbare, verplicht tot uitkering in twee situaties: wanneer het huwelijk door overlijden eindigt en wanneer het huwelijk anders dan door overlijden eindigt. Alleen de eerstgenoemde situatie heeft zich voorgedaan. Het is voor deze situatie dat het hof gehouden was om te beoordelen of, en in hoeverre, de omzetting de strekking had dat de verbintenis pas na het overlijden van de schuldenaar zal worden nagekomen. Het hof heeft deze vraag bevestigend beantwoord, door in rov. 22 te overwegen dat voor deze situatie geldt dat art. 6 HV de strekking heeft eerst na het overlijden van erflater te worden nagekomen.
2.12
De woorden ‘voor zover’ in art. 4:126 lid 2, onder c, BW houden uitdrukkelijk rekening met de mogelijkheid dat uit een overeenkomst van omzetting zowel prestaties voortvloeien die pas bij overlijden opeisbaar zijn, als prestaties die reeds bij leven opeisbaar zijn. In het kader van art. 7:177 BW geldt dat het ‘schenking ter zake des doods’-regime slechts ziet op eerstgenoemde prestaties. Dit brengt mee dat ook in het geval van art. 4:126 lid 2, onder c, BW de eerstgenoemde prestaties als quasi-legaat kunnen worden aangemerkt (mits de vereiste strekking aanwezig is), terwijl laatstgenoemde prestaties buiten het toepassingsbereik van art. 126 lid 2, onder c, BW vallen.
2.13
Hoewel art. 6 HV tot één prestatie verplicht, namelijk de uitkering aan [de vrouw] van een bepaald bedrag, is deze opeisbaar in twee verschillende situaties, die elkaar uitsluiten. [de vrouw] kan aanspraak maken op de uitkering bij einde van het huwelijk door overlijden óf bij einde van het huwelijk door echtscheiding. Slechts één van deze situaties kan zich voordoen. Voor zover in de situatie die zich voordoet de omzetting de strekking heeft dat de verbintenis pas na het overlijden van de schuldenaar zal worden nagekomen, is art. 4:126 lid 2, onder c, BW van toepassing. In de literatuur is bovendien aanvaard dat meer dan één moment van opeisbaarheid niet in de weg staat aan (vaststelling van) de strekking dat pas na het overlijden van de schuldenaar zal worden nagekomen (of uitgevoerd).20
2.14
Het onderdeel betoogt ten onrechte dat art. 4:126 lid 2, onder c, BW alleen verbintenissen omvat die uitsluitend de strekking hebben dat zij uitsluitend na overlijden (en dus niet ook bij leven) zullen worden nagekomen. De meest voor de hand liggende betekenis van het woordje ‘pas’ is in deze context niet ‘alleen’ of ‘uitsluitend’, maar ‘niet eerder dan’ of ‘eerst’. Een dergelijke lezing van art. 4:126 lid 2, onder c, BW kan ook niet worden aanvaard, wanneer bedacht wordt dat het enkel opnemen in de overeenkomst van een aanvullend moment van opeisbaarheid zou meebrengen dat de rangorderegeling van art. 4:7 BW kan worden omzeild, hetgeen art. 4:126 BW juist tracht te voorkomen.
2.15
Bij repliek heeft [de vrouw] nog gesteld dat het feit dat erflater vlak voor het geven van de echtsscheidingsbeschikking is overleden niet zonder betekenis kan en mag blijven in deze zaak, omdat bij een andere gang van zaken de verplichting uit art. 6 HV erflater nog bij leven ‘pijn’ had kunnen doen.21 Aan dit feit komt in deze zaak slechts betekenis toe in die zin dat erflater en [de vrouw] in art. 6 HV juist een onderscheid hebben gemaakt tussen de situatie dat het huwelijk door echtscheiding zou eindigen en de situatie dat het huwelijk door overlijden zou eindigen. Dat de regeling van art. 6 HV daardoor voor [de vrouw] anders uitpakt, vindt zijn rechtvaardiging in de omstandigheid dat het huwelijk door overlijden is geëindigd, zodat de bescherming die art. 4:126 BW poogt te bieden aan legitimarissen en overige schuldeisers van de nalatenschap zich doet gelden. Dit zou in dit geval slechts anders zijn indien de uitkering van [de vrouw] reeds vóór het overlijden van erflater opeisbaar was en/of zou zijn nagekomen.
2.16
Tot slot merk ik op dat, anders dan het middel betoogt, niet kan worden gezegd dat het hof in algemene zin heeft geoordeeld dat ‘iedere schenking, gift of verbintenis die is ontstaan door omzetting van een natuurlijke verbintenis in een rechtens afdwingbare die ook, of mede opeisbaar is bij overlijden, kwalificeert (…) als quasi-legaat mits de vordering (uiteindelijk) op de grond van overlijden wordt ingesteld’.22 De strekking van de omzetting ten tijde van het sluiten van de overeenkomst van omzetting heeft het hof doorslaggevend geacht, waarbij het hof het moment van opeising kennelijk slechts van belang heeft geacht voor het identificeren van de situatie waarin de overeenkomst van omzetting in dit concrete geval tot uitkering aan [de vrouw] verplicht.
2.17
Op grond van het voorgaande faalt onderdeel I.
2.18
Onderdeel II bouwt op het vorige onderdeel voort met het betoog dat de uitleg van het hof van art. 4:126 lid 2, onder c, BW rechtens onjuist is, omdat de uitleg neerkomt op (de mogelijkheid van) een dubbele strekking. Het onderdeel betoogt dat deze uitleg inhoudt dat er twee losse verbintenissen zouden voortvloeien uit art. 6 HV: één die bij leven en één die bij overlijden opeisbaar is. Volgens het onderdeel sluit de voorwaarde dat de omzetting de strekking heeft dat de verbintenis pas na overlijden zal worden nagekomen, een dubbele strekking uit. Het onderdeel klaagt bovendien dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting over het begrip ‘strekking’, door de strekking niet te ontlenen aan de bedoeling van de erflater op het moment van omzetting, maar aan het moment waarop de vordering is ingesteld (dus nadat de erflater was overleden).
2.19
Anders dan het onderdeel betoogt, is het hof in rov. 22 niet uitgegaan van een dubbele strekking en evenmin van twee losse verbintenissen die uit art. 6 HV zouden voortvloeien. Het hof heeft blijkens de tweede volzin van rov. 22 overwogen dat in art. 6 HV één verbintenis is omgezet, maar voor twee afzonderlijke situaties. Voor de situatie die zich heeft voorgedaan, namelijk dat het huwelijk is geëindigd door overlijden, heeft het hof de strekking van art. 6 beoordeeld. De klacht mist dus feitelijke grondslag en faalt.
2.20
Ook faalt de klacht dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting over het begrip ‘strekking’. Het hof heeft geoordeeld dat voor de situatie dat het huwelijk is geëindigd door overlijden geldt dat art. 6 HV de strekking heeft eerst na het overlijden van erflater te worden nagekomen. Dit strookt met de bewoordingen van art. 6 HV, zodat het hof niet heeft miskend dat de strekking van de omzetting dient te worden beoordeeld aan de hand van de bedoeling van de erflater op het moment van omzetting, zoals die in dit geval uit de overeenkomst van omzetting blijkt. De wetgever heeft immers de vereiste strekking als gegeven beschouwd, indien in de overeenkomst nakoming van de verbintenis is voorzien op een tijdstip na het overlijden van de schuldenaar.23
2.21
Tot slot maak ik nog een korte opmerking over het successierecht. Voor de heffing van erfbelasting dient Boek 4 BW als uitgangspunt. De Successiewet 1956 bepaalt in art. 6 t/m 13a en art. 16 in welke gevallen sprake is van een fictieve erfrechtelijke verkrijging die in de heffingsgrondslag moet worden begrepen. Een dergelijke kwalificatie werkt niet door in civielrechtelijke verhoudingen, zodat reeds om die reden voorzichtig dient te worden omgesprongen met het ontlenen van argumenten aan het successierecht.24 Voor de volledigheid wijs ik erop dat de belastingkamer van de Hoge Raad in een arrest uit 1959 in het kader van art. 11 lid 2 SW 1956 heeft geoordeeld dat, indien een beding ook werking heeft in een andere situatie dan overlijden, dit niet aan de toepassing van art. 11 lid 2 SW 1956 in de weg staat in de situatie dat het overlijden zich als eerste voordoet.25 Ook in de recentere fiscale literatuur wordt aanvaard dat de bepalingen inzake fictieve erfrechtelijke verkrijgingen in dergelijke situaties toepassing kunnen vinden.26 In het door het onderdeel (onder 2.18) aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 16 maart 199427 lagen de feiten anders. In die zaak was de schuld reeds ontstaan en vorderbaar bij leven, zodat het overlijden geen voorwaarde vormde voor het ontstaan van de schuld, maar slechts een moment van afrekening. Om deze reden werd art. 9 SW 1956 niet van toepassing geacht en was ook geen sprake van een ‘contractueel legaat’ als bedoeld in art. 1:148 BW (oud). In de onderhavige zaak kwam [de vrouw] pas na het overlijden van erflater een aanspraak op de uitkering toe op grond van art. 6 HV, zodat een vergelijking met het arrest van 1994 hierop stukloopt.
2.22
De slotsom is dat onderdeel II faalt.
2.23
Onderdeel III klaagt dat het hof de vraag of de omzetting de strekking heeft dat de verbintenis pas na overlijden zal worden nagekomen, niet heeft beantwoord door uitlegging van de overeenkomst aan de hand van de Haviltex-maatstaf. Het hof zou ten onrechte een zuiver taalkundige uitleg van art. 6 HV hebben gehanteerd en niet zijn ingegaan op de bedoeling van partijen. Het hof had ambtshalve op de voet van art. 25 Rv de Haviltex-maatstaf moeten toepassen, aldus het onderdeel.
2.24
Zoals ik reeds heb uiteengezet, heeft de wetgever in het kader van art. 4:126 lid 1 BW opgemerkt dat de strekking van de rechtshandeling veelal zal kunnen worden vastgesteld aan de hand van hetgeen in de overeenkomst is bepaald ten aanzien van de uitvoering of nakoming van de verbintenis. Indien die is voorzien op een tijdstip na het overlijden van de schuldenaar, is daarmee de strekking dat zij na het overlijden van de schenker zal worden nagekomen, gegeven.28 Het hof heeft overwogen dat voor de situatie dat het huwelijk is geëindigd door overlijden geldt dat art. 6 HV de strekking heeft eerst na het overlijden van erflater te worden nagekomen. Het hof heeft kennelijk doorslaggevend geacht wat art. 6 HV bepaalt omtrent (het moment van) nakoming van de omgezette verbintenis. De vaststelling van de strekking van art. 6 HV door het hof is dan ook in lijn met de opvatting van de wetgever. Slechts in het geval dat getwijfeld zou worden over de strekking van de omzetting, zou het hof zijn toegekomen aan een (nadere) uitleg van de overeenkomst aan de hand van de Haviltex-maatstaf, waarbij overige omstandigheden een rol kunnen spelen. Het hof is dus niet uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting en behoefde evenmin op de voet van art. 25 Rv ambtshalve de Haviltex-maatstaf toe te passen29, zodat het onderdeel faalt.
2.25
Onderdeel IV klaagt dat de uitleg door het hof van het begrip ‘strekking’ onbegrijpelijk is in het licht van de letterlijke bewoordingen van art. 6 HV en in het licht van het partijdebat. Het onderdeel betoogt dat in cassatie als hypothetische feitelijke grondslag geldt dat de erflater in de echtscheidingsprocedure niet heeft weersproken dat de vordering opeisbaar is bij echtscheiding, noch heeft gesteld dat het zijn bedoeling was dat de vordering uitsluitend opeisbaar zou zijn bij overlijden. Volgens het onderdeel heeft het hof art. 24 Rv geschonden, omdat [verweerders] niet aan hun vordering ten grondslag hebben gelegd dat erflater met art. 6 HV de bedoeling had een verbintenis aan te gaan die alleen tot strekking had om na overlijden opeisbaar te zijn.
2.26
Nu de rechtsklachten tegen het oordeel van het hof in rov. 22 niet kunnen slagen, valt niet in te zien waarom dit oordeel onbegrijpelijk zou zijn. De motiveringsklacht stuit hierop af. Ook het verwijt dat het hof art. 24 Rv heeft geschonden treft geen doel. [verweerders] hebben in de feitelijke instanties betoogd dat het de bedoeling van erflater was om na zijn overlijden zowel [de vrouw] als [verweerster 1] (in gelijke mate) verzorgd achter te laten, zodat zij zouden kunnen stoppen met werken.30 Ook hebben [verweerders] gesteld dat art. 6 HV een uitkering uit vrijgevigheid betreft, die (in deze situatie) pas wordt uitgekeerd na overlijden.31 [verweerders] hebben aldus het standpunt ingenomen dat art. 6 HV de strekking heeft om pas na overlijden te worden nagekomen, zodat de stellingen van [verweerders] voldoende feitelijke grondslag bieden voor het oordeel van het hof.
2.27
Ik merk nog op dat uit het procesdossier blijkt dat erflater in de echtscheidingsprocedure ter zitting van 16 maart 2017 onder meer heeft verklaard dat art. 6 HV tot stand is gekomen omdat zijn gezondheid ‘niet geweldig’ was en als er iets met hem zou gebeuren, [de vrouw] zonder inkomen zou komen te zitten.32 Dit standpunt is betwist door [de vrouw] in de echtscheidingsprocedure33 en gerelativeerd door [verweerders] in deze procedure vanwege de medische status van erflater ten tijde van de echtscheidingsprocedure34, zodat uit de echtscheidingsprocedure in ieder geval geen consensus over de strekking van art. 6 HV kan worden afgeleid. In die procedure heeft de rechter ook geen oordeel gegeven over wat de bedoeling van erflater met art. 6 HV zou zijn geweest. Bovendien betreft de door [de vrouw] voorgestelde hypothetische feitelijke grondslag de situatie die zich nu juist niet heeft voorgedaan, namelijk dat het huwelijk is geëindigd door echtscheiding.
2.28
De slotsom is dat onderdeel IV geheel faalt.
2.29
Onderdeel V acht onbegrijpelijk de overweging van het hof dat ‘(a)nders dan [de vrouw] stelt is de vraag hoe de verdere vermogensrechtelijke verhouding van erflater en [de vrouw] in de HV waren geregeld en of [de vrouw] hierin aanspraken heeft prijsgegeven niet van belang’. Voor de uitleg van art. 6 HV en de bedoeling van erflater is wel degelijk van belang dat de omzetting is opgenomen in huwelijkse voorwaarden, waarin echtelieden bij uitstek een regeling treffen over hun huwelijksvermogensregime, zowel tijdens het huwelijk als bij beëindiging daarvan, aldus het onderdeel.
2.30
Het onderdeel bouwt voort op voorgaande onderdelen. Ik verwijs naar hetgeen ik heb opgemerkt in het kader van onderdeel III. Slechts in het geval dat twijfel zou hebben bestaan over de strekking van de omzetting, zou het hof zijn toegekomen aan (nadere) uitleg van de overeenkomst aan de hand van de Haviltex-maatstaf. Het oordeel van het hof is niet onbegrijpelijk, zodat het onderdeel faalt.
2.31
Onderdeel VI klaagt dat het hof essentiële stellingen heeft gepasseerd, die het had moeten betrekken bij de uitleg en beoordeling van de strekking van art. 6 HV. Het betreft – kort samengevat – de volgende stellingen van [de vrouw] : (i) erflater heeft in de echtscheidingsprocedure niet gesteld dat de vordering van [de vrouw] op grond van art. 6 HV pas na zijn overlijden zou kunnen worden uitgekeerd, noch de vordering van [de vrouw] op deze grond betwist, (ii) erflater heeft een voorstel gedaan voor de huwelijkse voorwaarden, inclusief een regeling voor hoe met elkaar om te gaan bij einde huwelijk, dat [de vrouw] heeft geaccepteerd onder afstand van de wettelijke gemeenschap van goederen en andere verrekenstelsels, en (iii) de huwelijkse voorwaarden zijn op initiatief van erflater en na advies van een notaris opgesteld, nadat erflater twee jaar eerder een quasi-legaat met [verweerster 1] was overeengekomen.
2.32
Van een voor cassatie vatbaar motiveringsgebrek is sprake indien de feitenrechter heeft nagelaten een stelling van een van de partijen te behandelen die, indien juist, waarschijnlijk tot een andere beslissing omtrent toe- of afwijzing van de vordering zou hebben geleid.35 De rechter behoeft niet op alle door de procespartijen ter ondersteuning van hun standpunt aangevoerde stellingen en argumenten in te gaan.36 In de procesinleiding heeft [de vrouw] toegelicht dat de beweerdelijk gepasseerde stellingen invulling geven aan de bedoeling van erflater bij het opnemen van art. 6 HV in de huwelijkse voorwaarden en daarom relevant zijn voor de vaststelling van de strekking van art. 6 HV. Nu de vereiste strekking reeds was gegeven omdat in art. 6 HV de nakoming van de verbintenis is voorzien na overlijden van erflater, behoefde het hof geen nader onderzoek naar de bedoeling van erflater te verrichten en/of de daarmee verband houdende stellingen van [de vrouw] in zijn oordeel te betrekken anders dan te constateren dat deze omstandigheden verder niet van belang zijn. De beweerdelijk gepasseerde stellingen hadden dan ook niet tot een andere beslissing omtrent toe- of afwijzing van de vordering kunnen leiden. Op het voorgaande stuit onderdeel VI af.