De middelen
5. Het eerste middel klaagt over de afwijzing door de rechtbank van het verzoek om de behandeling van de zaak aan te houden en de officier van justitie te instrueren navraag te doen bij de relevante Taiwanese, Australische, Canadese en Nederlandse autoriteiten over welke contacten er wanneer tussen wie zijn geweest omtrent het naar Nederland sturen van de opgeëiste persoon in plaats van naar Canada, en wat daarbij is besproken en afgesproken. Het middel bevat twee klachten. De eerste klacht houdt in dat de rechtbank het aanhoudingsverzoek ten onrechte heeft afgewezen omdat de verdediging ter zitting gemotiveerd heeft aangevoerd dat sprake is van de nodige aanwijzingen dat de Australische autoriteiten betrokken zijn geweest bij het contra legem uitzetten van de opgeëiste persoon naar Nederland teneinde aldus zijn juridische positie te verzwakken, terwijl hierover in de Australische strafzaak – na de uitlevering van de opgeëiste persoon – niet meer kan worden geklaagd. De tweede klacht houdt in dat de rechtbank de afwijzing van het aanhoudingsverzoek niet begrijpelijk gemotiveerd heeft afgewezen door te overwegen dat de gestelde onrechtmatige (contra legem) uitzetting uit Taiwan en mogelijke betrokkenheid van de Australische autoriteiten daarbij een kwestie is die de verdediging van de opgeëiste persoon in de Australische strafzaak naar voren kan brengen en dat hetgeen de verdediging naar voren heeft gebracht omtrent de toetsing door de Australische gerechten na aanhouding van een te berechten persoon in het buitenland, niet leidt tot de conclusie dat vaststaat dat de Australische autoriteiten een dergelijk verweer niet zullen beoordelen.
6. Het tweede middel klaagt – als ik het goed begrijp – dat de rechtbank de beslissing om de uitlevering toelaatbaar te verklaren, onbegrijpelijk heeft gemotiveerd, omdat het oordeel van de rechtbank, dat niet is komen vast te staan dat de opgeëiste persoon ter zake van de voltooide inbreuk op art. 6, eerste lid, EVRM in Australië geen rechtsmiddel ten dienste staat, onbegrijpelijk is gemotiveerd. Die voltooide inbreuk zou bestaan uit de betrokkenheid van de Australische autoriteiten bij de onrechtmatige uitzetting van de opgeëiste persoon door Taiwan naar Nederland.
7. Voor de beoordeling van de middelen is mede van belang hetgeen de verdediging ten grondslag heeft gelegd aan het verzoek om aanhouding en het beroep op schending van art. 6, eerste lid, EVRM. Een ter zitting van de rechtbank van 22 juni 2021 door de verdediging overgelegde pleitnota houdt hieromtrent het volgende in:
“relevante feiten en omstandigheden
1 • We gaan u verzoeken deze zaak aan te houden. Er dient naar de mening van de verdediging namelijk nader onderzoek plaats te vinden voordat de zaak inhoudelijk kan worden behandeld. Er is namelijk iets merkwaardigs aan de hand.
2. Client is, alhoewel hij de Canadese nationaliteit heeft, door de Taiwanese autoriteiten, zonder zijn toestemming, op een vliegtuig naar Nederland gezet.
3. Dat is om meerdere redenen merkwaardig:
a) volgens de Taiwanese vreemdelingenwet kan een vreemdeling uitsluitend met zijn toestemming worden uitgezet naar een ander land dan het land van zijn nationaliteit (zie bijgaande memo’s, producties 1 en 2);
b) minder dan een uur vóór de vlucht met client vanuit Taiwan naar Nederland opsteeg, vertrok er vanaf datzelfde vliegveld, een rechtstreekse vlucht naar Canada:
- productie 3a: vlucht waar cliënt op werd gezet
- productie 3b: rechtstreekse vlucht van Taipei naar Canada een uur eerder, waar cliënt dus niet op gezet is)
er zijn vanaf datzelfde vliegveld in Taiwan überhaupt dagelijkse vluchten naar Canada (productie 3b)
d) De Nederlandse autoriteiten zijn al ruim een week voordat cliënt aankwam in Nederland door de Australische autoriteiten op de hoogte gesteld van zijn vermoedelijke komst hierheen (productie 4: bevel voorlopige aanhouding dd 14 januari 2021).
- Kennelijk wisten de Australische autoriteiten dus dat cliënt naar Nederland zou worden gestuurd door Taiwan.
relevantie voor uitleveringszaak
4. Waarom is die gang van zaken relevant voor de onderhavige uitleveringsprocedure? Omdat cliënt, door naar Nederland te worden gestuurd, in een beduidend slechtere juridische positie is gebracht dan wanneer hij “gewoon” (zoals de Taiwanese wet verplicht) naar Canada zou zijn gestuurd. Ik zal dat toelichten.
5. Nederland kent aan Australie de wettelijke mogelijkheid toe om na uitlevering te vragen om aanvullende toestemming om te mogen vervolgen voor extra feiten waar geen uitlevering voor was gevraagd. Zie art. 12 Uitleveringswet jo art 12 lid 1 sub b Uitleveringsverdrag tussen Australie en Nederland.
6. Anders gezegd: Australie kan desgewenst nu uitsluitend vragen om de uitlevering voor een relatief gering feit, en vervolgens later, na uitlevering, buiten de uitleveringsrechter om, aan de Nederlandse Minister vragen om toestemming om te mogen vervolgen voor allerlei andere strafbare gedragingen die plaats zouden hebben gevonden voorafgaand aan de uitlevering.
7. De lat om een dergelijke -aanvullende- toestemming te verlenen, ligt buitengewoon laag. Uw rol, die van de uitleveringsrechter, is dan in ieder geval geheel verdwenen. Het aanvullende verzoek wordt uitsluitend door de Minister getoetst (art. 12 Uitleveringswet).
8. Advocaat-Generaal bij de HR Asser wees in 1996 al op de mogelijkheid van misbruik door uitlevering te vragen voor zo min mogelijk feiten en vervolgens te vertrouwen op doorbreking van de specialiteitsvoorwaarde door later te vragen om aanvullende toestemming voor extra feiten.
HR 14 juni 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2104:
‘Vervolgens merk ik nog op dat in de literatuur wel kritiek is uitgeoefend op de grote mate van vrijheid die de aangezochte staat — en ingevolge art. 12 Uitleveringswet onze Minister van Justitie — heeft om zijn toestemming tot uitbreiding van de gevolgen van de uitlevering te verlenen, maar dat dit niet heeft geleid tot wijziging van verdrag of wet. Swart levert ook kritiek en wijst op de mogelijkheid van misbruik door de verzoekende staat door uitlevering te verzoeken voor zo min mogelijk feiten en te vertrouwen op doorbreking van de specialiteitsvoorwaarde. Evenwel in deze zaak heeft het hof in r.o. 5 van het bestreden arrest vastgesteld dat van misbruik geen sprake is en daartegen is — begrijpelijkerwijs — in cassatie niet opgekomen.’
(onderstreping van ons, raadslieden)
9. Tot zover uitlevering aan Australië vanuit Nederland.
10. Canada, aan de andere kant, kent die mogelijkheid niet. Wanneer cliënt vanuit Canada zou worden uitgeleverd aan Australië, zou na die uitlevering geen aanvullende toestemming kunnen worden verkregen om te vervolgen voor feiten waar hij niet voor uitgeleverd is. We hechten aan deze pleitaantekeningen een email van een Canadese advocaat, specialist in het uitleveringsrecht, waarin zulks wordt bevestigd (productie 5).
11. Die kwestie is des te pregnant aan de orde nu de Australische autoriteiten slechts vragen om de uitlevering in verband met een behoorlijk oud en relatief gering feit, in ieder geval in relatie tot al hetgeen waar de Australische autoriteiten cliënt kennelijk van verdenken.
12. De Australische autoriteiten hebben eerder aan de politie (GRIP) en aan de EBI informatie verstrekt waaruit blijkt dat het feit op het uitleveringsverzoek slechts een bijrol speelt in het feitencomplex waar de Australische autoriteiten cliënt van verdenken (productie 6). De Australische autoriteiten lijken cliënt dus te verdenken van heel veel meer dan het enkele feit genoemd in het uitleveringsverzoek.
13. Als het zo is dat de Australische autoriteiten op enigerlei wijze betrokken zijn geweest bij het – contra legem, immers tegen de Taiwanese wet in – naar Nederland te sturen van cliënt in plaats van Canada, om aldus zijn positie in de komende Australische strafzaak te verzwakken (hij kan dan immers veel makkelijker voor veel meer strafbare feiten worden vervolgd), dan levert naar de mening van de verdediging zulks op:
- zowel een reeds voltooide schending van art 6 EVRM
- als een dreigende flagrante schending van genoemd artikel.
14. Dat zijn allebei gronden om de uitlevering ontoelaatbaar te achten.
15. Die twee verweren (voltooide schending 6 EVRM en dreigende flagrante schending van genoemd artikel) zullen echter niet meer kunnen worden gevoerd indien cliënt wordt uitgeleverd en Australie alsnog om aanvullende toestemming vraagt om te vervolgen voor extra feiten.
16. Die verweren dienen immers bij uitstek bij de uitleveringsrechter te worden gevoerd. En die uitleveringsrechter, u, wordt, zoals gezegd, omzeild wanneer na uitlevering wordt gevraagd om aanvullende toestemming om te vervolgen voor meer feiten.
17. Er zijn meerdere redenen denkbaar waarom de Australische autoriteiten zouden kiezen voor een aanpak waarbij ze nu slechts vragen om uitlevering voor één feit, en later, na uitlevering, alsnog om toestemming voor aanvullende feiten.
18. Eén daarvan zou kunnen dat indien thans de uitlevering zou worden gevraagd voor meerdere feiten, levenslang zonder de mogelijkheid ooit eerder vrij te komen al heel snel in beeld zou komen, hetgeen aan de uitlevering in de weg zou staan.
19. Dit uitleveringsdossier bevat ook aanwijzingen dat Australie op enigerlei wijze betrokken was bij het – contra legem – naar Nederland sturen van client.
- En dan doel ik niet alleen op het vragen om uitlevering voor slechts een relatief gering feit in relatie tot de strafbare feiten waar de Australische autoriteiten cliënt kennelijk van verdenken
- Maar ook op het feit dat de Australische autoriteiten de Nederlandse autoriteiten al een week voorafgaand aan zijn aankomst, hebben laten weten dat cliënt naar Schiphol zal komen.
20. Client is op 22 januari jl. aangekomen in Nederland. En de Nederlandse officier van justitie heeft al ruim een week (op 14 januari 2021) een bevel tot voorlopige aanhouding van cliënt afgegeven. Daarin staat letterlijk dat het bevel is afgegeven (productie 4):
“gelet op het feit dat ten aanzien van bovengenoemde persoon gegronde redenen bestaan voor de verwachting dat op korte termijn vanwege de Australische autoriteiten een voor inwilliging vatbaar verzoek tot uitlevering zal worden gedaan”.
21. Kortom, de Australische autoriteiten wisten dus kennelijk al tevoren dat Taiwan cliënt, al dan niet tegen zijn wil, naar Nederland zou sturen.”
8. Zoals blijkt uit het proces-verbaal van de zitting van 22 juni 2021 heeft de rechtbank naar aanleiding van voormeld aanhoudingsverzoek het volgende overwogen:
“De rechtbank neemt op voorhand geen beslissing op het verzoek van de raadsman om de behandeling van het uitleveringsverzoek aan te houden, zoals door de raadsman verzocht. In plaats daarvan zal de rechtbank, na bespreking van de inhoudelijke punten gedurende de behandeling van het uitleveringsverzoek, tijdens de beraadslagingen hierop een beslissing nemen. Mocht de rechtbank beslissen het aanhoudingsverzoek af te wijzen, dan zal dat worden opgenomen en gemotiveerd in de uitspraak.”
9. Vervolgens heeft de raadsman op diezelfde zitting het woord tot verdediging gevoerd overeenkomstig een tweede door hem overgelegde pleitnota, waarvan de volgende inhoud van belang is voor de beoordeling van de middelen:
“in een notendop
1. De verdediging verzoekt u de uitlevering ontoelaatbaar te verklaren.
2. We hadden het graag nader willen onderbouwen, zie het aanhoudingsverzoek dat we eerder vandaag hebben gedaan. We menen echter dat er ook nu zodanig veel aanwijzingen zijn voor een:
- reeds voltooide,
- dan wel dreigende flagrante schending van art 6 EVRM dat de uitlevering ontoelaatbaar dient te worden verklaard.
3. Daarbij geldt dat aannemelijk is dat in Australie geen sprake zal zijn van een effective remedy in de zin van art 13 EVRM tegen genoemde schending.
feiten en omstandigheden
4. Ik stip daarbij nogmaals – zeer kort – de feiten en omstandigheden aan die naar voren zijn gebracht in het aanhoudingsverzoek:
a) Client heeft de Canadese nationaliteit;
b) Taiwan heeft hem in strijd met de Taiwanese immigratiewet, naar Nederland uitgezet in plaats van naar Canada;
c) Er waren ook geen beletselen om hem uit te zetten naar Canada;
d) De Australische autoriteiten wisten al ruim een week voordat client aankwam in Nederland dat hij naar Nederland zou worden uitgezet (zie oa het voorlopige aanhoudingsbevel van de OvJ);
e) De Australische autoriteiten zijn dus kennelijk op enigerlei wijze betrokken geweest bij die uitzetting;
f) De juridische positie van [de opgeëiste persoon] zou beduidend sterker zijn geweest indien hij vanuit Canada zou worden uitgeleverd, dan indien hij vanuit Nederland wordt uitgeleverd;
- Canada kent immers niet de mogelijkheid om na uitlevering te vragen om aanvullende toestemming om alsnog te vervolgen voor andere feiten dan die waarvoor de uitlevering is toegestaan
g) De Australische autoriteiten lijken client te verdenken van heel veel meer dan het enkele feit genoemd in het uitleveringsverzoek;
h) Het is van belang dat uw rechtbank zich nu buigt over deze kwestie (over de kennelijke betrokkenheid van Australie bij het contra legem naar Nederland sturen van client door Taiwan, al dan niet teneinde zijn juridische positie te verzwakken) omdat in geval van een later aanvullend verzoek om te vervolgens voor meer feiten uw rechtbank (de uitleveringsrechter) er niet meer aan te pas zal komen. De Minister neemt dan immers buiten uw rechtbank om een beslissing.
i) De stand van het recht in Australie lijkt aldus te zijn dat indien uw rechtbank geen gevolgen verbindt aan bovengenoemde beperking van de rechten van cliënt, de Australische rechters dat ook niet zullen doen. U hebt er dan immers naar gekeken, waarmee de kous af is voor de Australische rechters.
- aldus zal sprake zijn van een zogenaamde systeembreuk. Door de samenloop van rechtssystemen zal de verdachte de waarborgen verliezen die hem wél toekomen onder de afzonderlijke systemen.
- bovendien zal in Australie dus geen sprake zijn van een effective remedy ex art. 13 EVRM.
j) De medeverdachte van client zou volgens de Australische rechters in zijn hoger beroep – voor een geringer feit dan dat waar nu de uitlevering van cliënt voor wordt gevraagd – levenslang opgelegd hebben gekregen.
5. We hebben die feiten en omstandigheden allemaal verder uitgewerkt in het aanhoudingsverzoek dat we eerder vandaag hebben gedaan. Ik zou dat hier allemaal nogmaals kunnen herhalen.
6. Maar we zouden dat ook – met uitdrukkelijke instemming van uw rechtbank – hier als ingelast en herhaald kunnen beschouwen. Dan zou ik het kunnen laten bij hetgeen ik zojuist naar voren heb gebracht.
7. Met de conclusie dus dat de uitlevering ontoelaatbaar dient te worden verklaard.
advies Minister
8. Mocht u onverhoopt beslissen dat de uitlevering toelaatbaar is, dan verzoeken wij u de Minister te adviseren uitdrukkelijke garanties te bedingen dat client geen levenslange gevangenisstraf zal worden opgelegd zonder reëel uitzicht op invrijheidsstelling.”
10. Het proces-verbaal van de zitting van 22 juni 2021 houdt verder het volgende in:
“De voorzitter deelt mee dat de aantekeningen van de raadsman in het kader van het aanhoudingsverzoek bij het woord tot verdediging als ingelast worden beschouwd.
Het tweede middel
26. Het tweede middel klaagt dat de rechtbank de beslissing om de uitlevering toelaatbaar te verklaren, onbegrijpelijk heeft gemotiveerd, omdat het oordeel van de rechtbank dat niet is komen vast te staan dat de opgeëiste persoon ter zake van de voltooide inbreuk op art. 6, eerste lid, EVRM in Australië geen rechtsmiddel ten dienste staat, onbegrijpelijk is gemotiveerd. Daarbij wordt er in de toelichting op gewezen dat de rechtbank in het midden heeft gelaten “of sprake is van een reeds voltooide schending van art. 6 EVRM.”
27. Ter zitting is door de raadsman van de opgeëiste persoon aangevoerd dat aan de opgeëiste persoon na diens uitlevering geen effectief rechtsmiddel ten dienste staat ter zake van de voltooide inbreuk op art. 6, eerste lid, EVRM. Ter onderbouwing hiervan is opnieuw een beroep gedaan op het artikel van A. Mohit met als titel: The Customary Law of International Abductions: Limits and Boundaries. Uit het geciteerde onderdeel van dit artikel dat betrekking heeft op het Australisch recht,7 is ter zitting afgeleid dat de Australische rechter zich bevoegd acht een zaak te vervolgen van een verdachte ook als die langs onrechtmatige weg in handen van de Australische autoriteiten is gevallen. Indien de verdachte via een reguliere uitleveringsprocedure in handen van de Australische autoriteiten is gevallen, dan zou de Australische rechter de mogelijkheid hebben om de onrechtmatigheden die daaraan vooraf zijn gegaan, niet te toetsen.
28. De steller van het middel voert aan dat uit de literatuur waaruit in de pleitnota is geciteerd, volgt “dat het de Australische rechter vrijstaat een verweer omtrent onregelmatigheden die plaatsvonden voorafgaand aan de uitlevering van de opgeëiste persoon aan Australië, te negeren.” Met de “onregelmatigheden die plaatsvonden voorafgaand aan de uitlevering” wordt gedoeld op de uitzetting van de opgeëiste persoon door Taiwan naar Nederland.
29. Dit onderdeel van het middel faalt om de redenen die reeds zijn gegeven bij de beoordeling van de tweede klacht van het eerste middel.
30. Voor zover er in de toelichting over wordt geklaagd dat de beslissing van de rechtbank onbegrijpelijk is gemotiveerd omdat de rechtbank in het midden heeft gelaten “of sprake is van een reeds voltooide schending van art. 6 EVRM”, is van belang wat aan het beroep op die schending ten grondslag is gelegd door de verdediging. Omwille van de leesbaarheid herhaal ik hier onderdeel 13 van de pleitnota die ik hierboven bij randnummer 7 heb weergegeven:
“Als het zo is dat de Australische autoriteiten op enigerlei wijze betrokken zijn geweest bij het – contra legem, immers tegen de Taiwanese wet in – naar Nederland te sturen van cliënt in plaats van Canada, om aldus zijn positie in de komende Australische strafzaak te verzwakken (hij kan dan immers veel makkelijker voor veel meer strafbare feiten worden vervolgd), dan levert naar de mening van de verdediging zulks op:
- zowel een reeds voltooide schending van art 6 EVRM
- als een dreigende flagrante schending van genoemd artikel.”
31. De rechtbank heeft in haar uitspraak onder 8.1, bij de samenvatting van het standpunt van de verdediging, uitdrukkelijk onderkend dat de raadsman heeft aangevoerd dat de uitlevering ontoelaatbaar dient te worden verklaard wegens onder meer een reeds voltooide schending van art. 6 EVRM. In verband daarmee heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“Voor zover de verdediging deze mogelijkheid [gedoeld wordt op de “mogelijkheid dat de Australische autoriteiten op een later moment zullen vragen om instemming van de aangezochte Staat met berechting voor enig ander strafbaar feit”, DP] aanvoert ter onderbouwing van de gestelde onrechtmatigheid van het eerdere handelen van een of meer staten bij de uitzetting dan wel aanhouding van de opgeëiste persoon, geldt hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de gelegenheid om een dergelijk verweer voor de rechter van de verzoekende Staat naar voren te brengen.”
32. In het voorgaande ligt als oordeel van de rechtbank besloten dat aan haar geen oordeel toekomt over de voltooide schending van art. 6 EVRM waarop een beroep is gedaan, omdat het beroep op de voltooide schending aan de Australische rechter kan en dient te worden voorgelegd. Dit oordeel is, mede gelet op hetgeen onder randnummer 12 is vooropgesteld, niet onbegrijpelijk.8
33. Het middel faalt.