De procedure
1. De rechtbank Limburg heeft bij vonnis van 31 januari 2019 de verdachte wegens “medeplegen van doodslag, vergezeld van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit gemakkelijk te maken” en “diefstal, gevolgd van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om bij betrapping op heter daad, aan zichzelf of andere deelnemers aan het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijftien jaren en daarnaast de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege gelast. Bovendien heeft de rechtbank de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] toegewezen en een daarmee corresponderende schadevergoedingsmaatregel opgelegd, alsook beslissingen genomen over in beslag genomen voorwerpen.
2. In hoger beroep heeft het gerechtshof te ’s Hertogenbosch bij arrest van 15 maart 2021 het vonnis van de rechtbank vernietigd, maar uitsluitend (i) wat betreft het woord “ijzeren” in de bewezenverklaring in de zaak met parketnummer 03-659280-17 (dat wordt namelijk geschrapt) en (ii) wat betreft de opgelegde straf (inclusief bijkomende straf en opgelegde maatregelen). In zoverre opnieuw recht doende heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf jaren, met aftrek als bedoeld in artikel 27 Sr. Daarnaast heeft het hof de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege gelast. Tot slot heeft het hof een voorwerp verbeurdverklaard en de schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
3. Het cassatieberoep tegen dit arrest is ingesteld namens de verdachte. L.E.G. van der Hut, advocaat te 's-Gravenhage, heeft vijf middelen van cassatie voorgesteld.
4. Deze zaak gaat over het volgende. De verdachte heeft zich in de middag van 20 augustus 2017 samen met een medeverdachte genaamd [betrokkene 1]1 begeven naar de woning van het 72-jarige slachtoffer, [slachtoffer] , die rolstoelafhankelijk en halfzijdig verlamd woonde in een appartement van [A] te [plaats] . Kort na 16.20 uur waren de verdachte en de medeverdachte in de woning van [slachtoffer] en heeft de verdachte met geweld en met bedreiging van geweld [slachtoffer] verscheidene spullen afhandig gemaakt, te weten een alarmkastje, een laptop, een horloge, een zilveren munt en sieraden. De verdachte heeft het slachtoffer meermalen met een mes in het hoofd en lichaam gestoken en meermalen met een metalen pijp tegen het hoofd en het gezicht geslagen. Aan de hierbij opgelopen verwondingen is het slachtoffer ruim een maand later, op 22 september 2017, overleden.
De buurvrouw van [slachtoffer] , [benadeelde] , werd gealarmeerd door het geluid uit de naastgelegen woning en belde vervolgens aan de voordeur aan. Zij werd door de verdachte, die de woning wilde verlaten, naar de grond getrokken (het als tweede hierboven genoemde delict). Daarbij heeft zij haar arm gebroken.
Het vierde middel
5. Ik geef de voorkeur aan een afwijkende volgorde bij de bespreking van de middelen en vang aan met het vierde middel, dat klaagt over de afwijzing van het verzoek van de verdediging tot het (nader) horen van twee deskundigen, E.D.M. Masthoff, psychiater, en J.M. Oudejans, psycholoog, ter terechtzitting in hoger beroep. Het hof heeft de afwijzing van dit verzoek niet alleen onvoldoende onderbouwd, maar ook een onjuist criterium gehanteerd, dan wel dit criterium onjuist ingevuld c.q. toegepast, aldus luidt de klacht.
Wat ging er – voor zover relevant – aan het verzoek vooraf?
6. In hun rapport van 26 april 2018 omtrent de geestvermogens van de verdachte concludeerden GZ-psycholoog F.H.A. Berkelbach van der Sprenkel, GZ-psycholoog J. Heerschop en psychiater C.J. Kerssens, verbonden aan het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (Pieter Baan Centrum) dat bij de verdachte ten tijde van het ten laste gelegde sprake was van een antisociale persoonlijkheidsstoornis met narcistische trekken en een stoornis in het gebruik van cannabis, benzodiazepines en opiaten. Gelet op de omstandigheid dat de verdachte niet volledig meewerkte aan het gedragskundig onderzoek, konden de deskundigen niet komen tot een ‘delictscenario’ en een adequate ‘delictanalyse’. Evenmin kon daardoor een uitspraak worden gedaan over de toerekenbaarheid, aldus vatte de rechtbank de conclusie van dit rapport samen.2 Niettemin rekende de rechtbank de verdachte het delict slechts in verminderde mate toe en gelastte zij, zoals reeds opgemerkt, naast de oplegging van een gevangenisstraf van vijftien jaar, de terbeschikkingstelling van de verdachte met verpleging van overheidswege.
7. Op de terechtzitting van het hof van 3 februari 2020 heeft de verdediging blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal verzocht om een nieuw gedragskundig onderzoek naar de persoon van de verdachte, zulks op de grond dat de verdachte, anders dan eerder bij de opname in het Pieter Baan Centrum, inmiddels bereid was om volledig aan een – ambulant – gedragskundig onderzoek mee te werken indien verricht door andere forensisch gedragskundigen dan degenen die eerder over de verdachte hadden gerapporteerd. Het hof heeft dit verzoek op de terechtzitting van 10 februari 2020 ingewilligd en daartoe de stukken in handen gesteld van de raadsheer-commissaris.
8. De psychiater E.D.M. Masthoff heeft gerapporteerd op 18 september 2020 en de psycholoog J.M. Oudejans op 29 september 2020. Het hof heeft de belangrijkste passages uit deze rapportages opgenomen in het bestreden arrest (p. 13-15). Ik geef die onderdelen van het arrest hier weer (en ik ga er hierbij van uit dat deze passages voor alle procespartijen bekend waren op het moment dat over het hier besproken verzoek van de verdediging moest worden beslist):
“
In de rapportage van psychiatrisch onderzoek d.d. 18 september 2020, opgemaakt door psychiater E.M.D.
[lees: E.D.M.]
Masthoff, is het navolgende vermeld:
Bij de verdachte is sprake van een antisociale persoonlijkheidsstoornis met psychopathische en narcistische trekken, een stoornis in het gebruik van een opioïde en van een ongespecificeerde stoornis gerelateerd aan een ander middel. Dit was ook zo tijdens het tenlastegelegde. Genoemde persoonlijkheidsstoornis beïnvloedde de gedragskeuzen en gedragingen van betrokkene, mits en voor zover bewezen geacht. Een directe doorwerking van de stoornis(sen) in het gebruik van middelen is niet vast komen te staan. De wijze van doorwerking is afhankelijk van het meest aannemelijk geachte delict-scenario (motief en verloop van het tenlastegelegde). Indien sprake was van een gepland vermogensdelict met ‘functioneel’ geweld, dan is het tenlastegelegde te duiden als sec antisociaal/crimineel gedrag, onderdeel uitmakend van de antisociale persoonlijkheidsstoornis en psychopathische trekken. Indien een wraakmotief meespeelt, dan wel controleverlies op de agressiehuishouding ingegeven door negatieve sentimenten en onvoldoende geremd door een behoorlijke gewetensvorming, dan is er, naast de doorwerking van de antisociale/psychopathische component (impulsieve agressie) ook doorwerking van de narcistische persoonlijkheidstrekken (krenking/wraakmotief). Bij sec antisociaal/crimineel handelen is er geen reden om tot enige vermindering van de toerekenbaarheid te adviseren. Indien sprake is van het haat/wraakmotief en/of de controle is verloren over de agressiehuishouding met als gevolg buitenproportioneel/excessief geweldsgebruik, wordt geadviseerd om de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar te achten voor de geweldscomponenten in de tenlastelegging.
De persoonlijkheidsstoornis van de verdachte zal een blijvend risico vormen voor recidive. Ofschoon de verdachte betrokkene beterschap pretendeert, zijn de historische risico-indicatoren in casu de sterkste voorspellers op grond waarvan ondergetekende de kans op recidive (gewelddadig) delict gedrag op de lange termijn als hoog inschat. Het is van belang dat de verslavingsgevoeligheid van de verdachte onder controle blijft en dat hij in de toekomst in een sociaal-maatschappelijk stabiele context gaat verkeren. De responsiviteit is bij de verdachte laag. Hij is wars van een nieuw ‘TBS behandeltraject’. Wel staat hij open voor praktische hulp bij resocialisatie.
In casu hangt het interventieadvies af van het meest aannemelijk geachte delict-scenario (en navenant delict-analyse). Bij een beoordeling van het tenlastegelegde als sec gepland crimineel gedrag met als motief geldelijk gewin, ligt een ‘kale’ detentie voor de hand met eventueel een resocialisatietraject tijdens de VI-fase. Indien meer aannemelijk wordt geacht dat er in casu wraak/haat motieven speelden en/of (partieel) controleverlies met betrekking tot de agressiehuishouding en dus het gebruikte geweld, dan is op basis van het advies van verminderde toerekeningsvatbaarheid in combinatie met een als hoog ingeschat recidiverisico, naast een detentie, het opleggen van een TBS-maatregel met verpleging van overheidswege, passend, onverlet dat voor de hand ligt dat dit voor de verdachte opnieuw een moeizaam traject wordt met geringe kansen op succesvolle resocialisatie. Een TBS met voorwaarden wordt in casu niet opportuun geacht.
De rapportage van psychologisch onderzoek d.d. 29 september 2020, opgemaakt door psycholoog J.M. Oudejans, houdt het navolgende in:
De verdachte is lijdende aan een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de vorm van een antisociale persoonlijkheidsstoornis met narcistische trekken. Dit was ook zo ten tijde van het plegen van het tenlastegelegde. De persoonlijkheidsstoornis beïnvloedde de gedragskeuzen c.q. gedragingen van de verdachte ten tijde van het tenlastegelegde in substantiële mate.
Ten aanzien van de doorwerking van verdachtes pathologie in het tenlastegelegde kan het volgende worden overwogen. Indien sprake zou zijn van een puur financieel motief met toepassing van louter functioneel geweld, zou er geen aanleiding zijn om tot enige vermindering van de toerekenbaarheid te komen.
Dat er, indien bewezen, sprake is geweest van (schijnbaar) redeloos excessief geweld, kan pas begrijpelijk worden gemaakt in samenhang met verdachtes pathologie en de kleuring die zijn pathologie aan de financiële motieven gegeven heeft. Dat verdachtes leven na de beëindiging van de TBS in 2012 een relatief marginaal niveau van functioneren niet ontstegen heeft, en hij bij afwezigheid van vast (betaald) werk en/of dagbesteding niet in staat is gebleken zijn leven structureel adequaat te organiseren en iets duurzaams op te bouwen, hangt nauw samen met de beperkingen inherent aan zijn pathologie. Zijn falen op diverse fronten wordt door de verdachte echter anders beleefd. Wat met hoofdletters in zijn innerlijk geschreven staat is dat anderen – politie, justitie, behandelaren en het TBS-systeem – verantwoordelijk zijn voor dat falen. De verbittering, miskenning en gekrenkte woede daarover, in het bijzonder over de krenkende, zeer slecht te verdragen afhankelijkheid van de overheid die zijn marginale maatschappelijke positie met zich meebrengt, wordt gesuperponeerd op de woede die hij nog steeds voelt over de verloren jaren in de TBS, waar hij in zijn beleving nooit thuisgehoord heeft, en waarin hij langdurig afhankelijk was van in zijn ogen incompetente en corrupte medewerkers die hem afrekenden op zijn verleden, uitstraling, postuur en dossier. Tegen deze achtergrond is aannemelijk dat zowel financiële motieven voor het tenlastegelegde, als een wraakmotief voor het tenlastegelegde, als een combinatie van financiële motieven en een wraakmotief (afhankelijk van voor welk delictscenario wordt gekozen, gelet op de wisselende verklaringen van de verdachte over het tenlastegelegde), begrepen moet worden binnen de context van een agressief geladen en tot het uiterste getergde man, die woedend is over het marginale bestaan dat hij leidt, die woedend is over zijn financieel afhankelijke positie, waar hij de overheid verantwoordelijk voor acht, die woedend is over de verloren jaren in de TBS, voor wie het vooruitzicht van (veel) geld hem de kans geeft om zijn autonomie te vergroten en zijn krenkende afhankelijkheid te verminderen, en voor wie eventuele belaging van zijn vriendin door het slachtoffer de zoveelste krenkende aanslag op zijn identiteit en status als man en partner was. Tegen die achtergrond kan het excessieve geweld gezien worden als een gewelddadige ontlading en agressiedoorbraak bij een man voor wie de gewelddadige confrontatie met het slachtoffer tegemoet komt aan zijn behoefte om krenkingen repareren, zijn autonomie terug te winnen, zich te revancheren en als man te laten gelden. Op grond van deze overwegingen wordt geconcludeerd dat verdachtes pathologie substantieel heeft doorgewerkt in het tenlastegelegde en wordt geadviseerd om het tenlastegelegde – indien bewezen – de verdachte in verminderde mate toe te rekenen.
Verdachtes persoonlijkheidspathologie heeft een structureel karakter. Hoewel de kans op recidive na een te verwachten (zeer) lange gevangenisstraf vanuit gedragskundig oogpunt moeilijk te beoordelen valt, is er een reële mogelijkheid dat de kans op recidive ook na een lange gevangenisstraf al op relatief korte termijn matig zal zijn en kan oplopen tot hoog. Teneinde de kans op recidive te verkleinen is het van belang dat de verdachte behandeld wordt. Gelet op zijn ervaringen in de TBS en het gebrekkige probleembesef is de kans dat de verdachte vrijwillig adequate professionele hulp zoekt zeer klein. Dat betekent dat een behandeling een verplicht karakter moet hebben en zal moeten plaatsvinden in een strafrechtelijk kader.
Indien de strafmaat dat zou toelaten, zou een behandeling kunnen plaatsvinden in het kader van een TBS met voorwaarden. Omdat een klinische behandeling niet noodzakelijk is, op zeer gespannen voet staat met verdachtes behoefte aan autonomie en zijn krenkbaarheid en de weerbarstigheid van zijn verzet tegen en zijn afkeer van behandeling alleen maar zal prikkelen, heeft een behandeling in het kader van een TBS met voorwaarden vanuit behandelingsperspectief evident de voorkeur. Een TBS met voorwaarden brengt meer risico’s met zich, maar die risico’s kunnen voldoende afgedekt kunnen worden. Mocht de strafmaat een behandeling in het kader van een TBS met voorwaarden wettelijk niet mogelijk maken, dan is er geen andere mogelijkheid dan een TBS met dwangverpleging.”
Het verzoek tot het horen van de twee gedragsdeskundigen ter terechtzitting
9. De raadsman heeft op de inhoudelijke zitting van het hof van 1 maart 2021 het verzoek tot het horen van Masthoff en Oudejans ter terechtzitting toegelicht aan de hand van zijn pleitnotities.3 De pleitnotities van de verdediging houden omtrent het verzoek het volgende in:
“Juridisch toetsingskader
2. Ruim nadat hoger beroep is ingesteld en nadat de termijn om de appelschriftuur in te dienen is verstreken [zijn] de rapportages van de psycholoog en psychiater in het geding gebracht. De verdediging ontving deze rapportages op 30 september 2020. Op 18 oktober 2020 is de advocaat-generaal per brief verzocht de psychiater E.D.M. Masthoff en psycholoog J.M. Oudejans als getuigen-deskundigen op te roepen. Een kopie hiervan is aan het gerechtshof gezonden.
3. Op 27 oktober 2020 heeft de advocaat-generaal het verzoek van de verdediging per e-mail bericht afgewezen. Diezelfde dag heeft de verdediging de advocaat-generaal met het gerechtshof in de cc bericht dat tijdens de inhoudelijke terechtzitting geen afstand zal worden gedaan van het gedane verzoek en dat zulks zal […] worden herhaald.
4. Op 20 april 2010 oordeelde de Hoge Raad dat “de omstandigheid dat getuigen eerst na aanvang van het onderzoek ter terechtzitting bekend zijn geworden, of om andere reden niet eerder konden worden opgeroepen, mee kan brengen dat de toepassing van het noodzaakscriterium niet wezenlijk verschilt van het criterium van het verdedigingsbelang.” Hieruit blijkt eveneens dat niet uitsluitend het moment van het doen van het verzoek leidend is, maar dat ook – als vanwege de omstandigheden van het geval een eerder verzoek ter zake niet mogelijk was – de latere verzoeken in aanmerking kunnen komen voor een beoordeling op basis van het noodzaakscriterium, terwijl dat niet wezenlijk verschilt van het verdedigingsbelang. De Hoge Raad is dus gevoelig voor ‘praktische’ problemen. De verdediging meent dat haar verzoek [op] deze manier dient te worden beoordeeld.
5. Het gedane verzoek wordt gehandhaafd met deels dezelfde motivering. Ik verzoek uw hof onderstaand cursief afgedrukt verzoek – waarvan de inhoud gelijk is aan dat in de brief aan de advocaat-generaal van 18 oktober 2020 – als voorgedragen te beschouwen. Bij afwijzing van dit verzoek zal ik het navolgende cursief afgedrukte deel alsnog voordragen.4
6. De adviezen van genoemde deskundigen ten aanzien van de doorwerking zijn niet eensluidend. De psycholoog komt tot het advies cliënt verminderd de ten laste gelegde feiten toe te rekenen. De psychiater maakt zijn advies ter zake afhankelijk van de vraag onder welk scenario de tenlastegelegde feiten tot stand zijn gekomen. Cliënt heeft tijdens het gedragskundig onderzoek in hoger beroep een andere zienswijze omtrent de totstandkoming van de delicten weergegeven dan hij in 1e aanleg deed.
7. De verdediging wenst de deskundigen ter zitting in elkaars aanwezigheid vragen te (doen) stellen naar aanleiding van vorenstaande (verschillen).
8. De psycholoog adviseert de oplegging van tbs met voorwaarden. Het is de vraag of het gerechtshof hier ruimte voor zal zien in relatie tot de op te leggen straf. Weliswaar adviseert de psycholoog indien tbs met voorwaarden niet mogelijk wordt geacht tbs met dwangverpleging op te leggen, maar niet duidelijk wordt of is overwogen de noodzakelijk geachte behandeling te doen plaatsvinden in het kader van een Vervroegde Invrijheidstelling. Een dergelijk kader dient naar het oordeel van de verdediging niet op voorhand te worden afgewezen nu de psycholoog op pagina 35 in zijn rapportage stelt dat ambulante behandeling meer mogelijkheden biedt dan een klinische behandeling en hij op pagina 36 in zijn rapportage behandeldoelen noemt die ook bij een dergelijk kader lijken te passen. De hier genoemde behandeldoelen lijken ook aan te sluiten bij de omstandigheden waar de psychiater van stelt dat die goed geregeld moeten zijn om recidive te voorkomen. De verdediging wenst derhalve ook de psychiater over vorenstaande te (doen) bevragen.
9. De richtlijnen voor gedragskundig onderzoek maken dat voor zover mogelijk actief getoetst wordt of een onderzochte in strijd met de waarheid tegenover de onderzoekers verklaart. De verdediging acht het van belang dat de rapporteurs hiernaar gevraagd wordt gelet op het verschil in het relaas dat cliënt heeft gedaan tijdens het onderzoek in hoger beroep en dat in 1e aanleg.
10. De psychiater maakt in zijn rapport verschil tussen een tweetal delictscenario's. Aan de ene kant het scenario dat cliënt handelde vanuit een financieel motief en aan de andere kant dat cliënt vanuit een wraakmotief handelde aangezien het slachtoffer zijn partner seksueel onheus zou hebben bejegend. De psycholoog gaat er naar het oordeel van de verdediging onvoldoende gemotiveerd vanuit dat beide elementen in het delictscenario moeten hebben doorgewerkt. Hij legt niet uit waarom de zienswijze van de psychiater – dat er ook sprake kan zijn van een van de twee scenario's en niet een vermenging ter zake niet zou moeten worden gevolgd. Ook hier wenst de verdediging de deskundige naar te […] bevragen. Dit alles is in het bijzonder van belang voor de vraag naar de doorwerking van stoornis in delict.
Conclusie
11. De verdediging verzoekt uw hof te bepalen dat de psychiater E.D.M. Masthoff en psycholoog J.M. Oudejans ter zitting van uw hof, of ten overstaan van de raadsheer-commissaris moeten worden gehoord. De verdediging meent dat het eventueel te hanteren noodzaakscriterium niet wezenlijk dient te verschillen van het verdedigingsbelang.”5
10. Het hof heeft het verzoek op de terechtzitting van 1 maart 2021 afgewezen met de volgende motivering:
“Het verzoek van de verdediging om een nader verhoor van de deskundigen wordt afgewezen. Evenals de advocaat-generaal acht ook het hof zich door de nieuwe rapportages van beide deskundigen voldoende voorgelicht met betrekking tot de te beantwoorden vragen ex artikel 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering. Dat er aan de kant van de deskundigen verschillende meningen bestaan over het delictsscenario mag zo zijn, maar het is aan het hof en niet aan de deskundigen om dat scenario vast te stellen. Bijgevolg bestaat er geen noodzaak tot de verzochte verhoren.”6
11. Blijkens de toelichting meent de steller van het middel allereerst dat uit deze motivering blijkt dat het hof de redenen voor het verzoek tot het horen van de twee deskundigen onjuist heeft uitgelegd. Volgens de steller van het middel was de verdediging er niet op uit om de deskundigen een ‘delictscenario’ te laten vaststellen. Zij wilde de deskundigen onder meer vragen stellen omdat de psychater zijn advies omtrent de toerekening afhankelijk maakt van het delictscenario, waar de psycholoog dat niet doet.
12. Anders dan de steller van het middel in haar toelichting daarop naar voren brengt, blijkt uit de motivering van ’s hofs afwijzende beslissing niet dat het hof het verzoek van de verdediging heeft verstaan als een verzoek dat er louter op was gericht om de deskundigen een ‘delictsscenario’ als hier bedoeld te laten vaststellen. Veeleer valt uit de gewraakte motivering op te maken dat het verzoek – volgens het hof – was gericht op het stellen van vragen over verschillen tussen de rapportages van Masthoff en Oudejans, zij het dat het hof die verschillen tussen deze rapportages voornamelijk gelegen ziet in de wijze waarop de beide deskundigen hebben voortgebouwd op wat zij (uiteenlopende) ‘delictscenario’s’ noemen.7 Die ‘scenario’s’ zijn – voor beide deskundigen – grosso modo: (1) functioneel, voorgenomen geweld vanuit een financieel motief, dan wel (2) excessief geweld vanuit emoties als wraak en krenking. De aard van de beweegredenen van de verdachte moet in dit geval evenwel hoofdzakelijk worden ontleend aan bewijsmateriaal, zoals de verklaringen die de verdachte in de loop van het voorbereidend onderzoek en het onderzoek ter terechtzitting heeft afgelegd en de inhoud van de (afgeluisterde) gesprekken die de verdachte met zijn medeverdachte in de penitentiaire inrichting heeft gevoerd. In aanmerking genomen dat het – inderdaad – uiteindelijk aan het hof is voorbehouden om over die beweegredenen vaststellingen te doen, meen ik dat de motivering van de afwijzing geen blijk geeft van een onbegrijpelijke uitleg van (de redenen voor) het verzoek van de verdediging.
13. Blijkens de motivering van de afwijzende beslissing heeft het hof miskend dan wel in het midden gelaten op welke wijze invulling of toepassing is gegeven aan het noodzakelijkheidscriterium, ofschoon de verdediging er gemotiveerd op heeft gewezen dat de toepassing van het noodzakelijkheidscriterium in dit geval niet wezenlijk zou moeten verschillen van het criterium van het verdedigingsbelang, aldus de steller van het middel. Het ging immers om twee nieuwe deskundigen, wier rapporten – met nieuwe informatie – ook nog eens pas na aanvang van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep aan het strafdossier zijn toegevoegd. De verdediging kon zijn verzoek tot het horen van deze deskundigen om die reden niet eerder doen.
Het hof heeft het verzoek dan ook ten onrechte afgewezen, althans die afwijzing ontoereikend en/of onbegrijpelijk gemotiveerd, zo besluit de toelichting op het middel. Met deze deelklacht beoogt de steller van het middel kennelijk tevens de juistheid en de begrijpelijkheid van de afwijzende beslissing en de motivering ervan in volle omvang aan de Hoge Raad voor te leggen.
Het beoordelingskader voor de bespreking van de tweede deelklacht
14. Het verzoek van de verdediging tot het horen van nog niet op de terechtzitting gehoorde deskundigen omtrent de door ieder van hen uitgebrachte rapportages, betreft een verzoek als bedoeld in artikel 328 Sv tot het nemen van een rechterlijke beslissing op grond van artikel 315 lid 3, eerste volzin, Sv.8 Tot het doen van een dergelijk verzoek is ingevolge artikel 331 lid 1 Sv ook de raadsman bevoegd. Deze bepalingen omtrent het geding in eerste aanleg zijn in artikel 415 lid 1 Sv op het geding in hoger beroep van overeenkomstige toepassing verklaard. Het hof heeft op het verzoek te beslissen aan de hand van de maatstaf of het hof het noodzakelijk acht om de deskundige te horen (het ‘noodzakelijkheidscriterium’). Indien de verdediging het verzoek tot het doen oproepen van deze deskundigen ter terechtzitting reeds bij appelschriftuur had gedaan, dan had dit verzoek ingevolge de artikelen 410 lid 3 en 414 lid 2 jo artikel 264 lid 1 onder c Sv beoordeeld moeten worden aan de hand van de maatstaf of door de weigering van de oproeping de verdachte redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad (het criterium van het verdedigingsbelang).9
15. Het voorgaande kader, en met name de toepassing door het hof van het noodzakelijkheidscriterium staat in cassatie – blijkens de toelichting op het middel – op zichzelf niet ter discussie.10 De klacht houdt in dat het hof bij de invulling van het noodzakelijkheidscriterium ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, geen aansluiting heeft gezocht bij het criterium van het verdedigingsbelang. Met deze klacht wordt kennelijk beoogd11 te verwijzen naar HR 19 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ1702, NJ 2007/626 m.nt. Borgers, rov. 3.4.2. Die rechtsoverweging luidt voor zover relevant:
“Hoewel de wetgever dus uiteindelijk heeft gemeend dat met toepassing van art. 414, tweede lid, en art. 418, derde lid, Sv in het algemeen aan het verdedigingsbelang niet tekort wordt gedaan, zal niettemin onder omstandigheden van de verdachte bezwaarlijk kunnen worden gevergd dat hij een of meer getuigen of deskundigen reeds bij de appelschriftuur opgeeft.
(…).
Voorts kunnen zich gevallen voordoen waarin het belang bij het horen van getuigen en of deskundigen is opgekomen door onvoorziene ontwikkelingen na het verstrijken van de termijn voor het indienen van een appelschriftuur (in welke gevallen ten aanzien van niet verschenen getuigen en/of deskundigen van het openbaar ministerie zonder meer het criterium geldt van art. 288, eerste lid onder c, Sv). In dergelijke gevallen brengt – tegen de achtergrond van hetgeen met het oog op een behoorlijke verdediging is vereist – de eis van een eerlijke procesvoering mee dat de advocaat-generaal onderscheidenlijk het gerechtshof bij gebruikmaking van de in vorengenoemde bepalingen voorgeschreven toepassing van het "noodzakelijkheidscriterium" de desbetreffende omstandigheden in hun afweging betrekken. Dat kan dan betekenen dat de concrete toepassing van het noodzakelijkheidscriterium niet wezenlijk verschilt van wat met de toepassing van het criterium van het "verdedigingsbelang" zou worden bereikt.”
16. HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441 m.nt. Borgers, rov. 2.59, is van dezelfde strekking, zij het dat dit arrest geen betrekking heeft op de oproeping van deskundigen, maar alleen op de oproeping van getuigen. Dat onderscheid acht ik wat betreft de voorliggende problematiek echter niet cruciaal, aangezien het in deze rechtspraak ten aanzien van de oproeping (en het horen) van zowel getuigen als deskundigen gaat om het waarborgen van de aanspraak op het uitoefenen van verdedigingsrechten aangaande de vraagpunten van de artikelen 348 en 350 Sv. Voor zover van belang houdt dit arrest in:
“2.59. Wat betreft de beoordeling van verzoeken van de verdediging tot het oproepen van getuigen maakt de wet een strikt onderscheid naar gelang het verzoek wel of niet bij appelschriftuur is gedaan en is het noodzakelijkheidscriterium toepasselijk indien het verzoek niet bij appelschriftuur is gedaan. In HR 19 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ1702, NJ 2007/626 is geoordeeld dat naar de bewoordingen van de wettelijke maatstaven en volgens de invulling die daaraan in de jurisprudentie is gegeven, het noodzakelijkheidscriterium de rechter, in ieder geval in abstracto, een ruimere marge biedt om een verzoek niet te honoreren dan het criterium van het verdedigingsbelang. In dat arrest is dit onderscheid echter gerelativeerd in die zin dat ingeval de verdediging niet tijdig kon beschikken over de voor het opstellen van de appelschriftuur relevante processtukken, zoals de aanvulling op het verkorte vonnis, de eis van een eerlijke procesvoering – tegen de achtergrond van hetgeen met het oog op een behoorlijke verdediging is vereist – meebrengt dat het openbaar ministerie onderscheidenlijk de rechter die omstandigheid in hun afweging dienen te betrekken bij gebruikmaking van de wettelijk voorgeschreven toepassing van het noodzakelijkheidscriterium. Dat kan betekenen dat de concrete toepassing van het noodzakelijkheidscriterium niet wezenlijk verschilt van wat met de toepassing van het criterium van het verdedigingsbelang zou worden bereikt.
2.60. In lijn met de relativering van dit onderscheid moet worden aangenomen dat onder omstandigheden van de verdachte ook niet kan worden gevergd dat hij voorafgaand aan de eerste terechtzitting in hoger beroep op de voet van art. 263-264 Sv getuigen aan de advocaat-generaal opgeeft, bijvoorbeeld indien in eerste aanleg een verkort vonnis is gewezen en de aanvulling daarop niet tijdig voor de verdachte beschikbaar is."
17. In zijn arrest van 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015, NJ 2017/440, heeft de Hoge Raad onder verwijzing naar HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441 m.nt. Borgers, rov. 2.4-2.9, nadere beschouwingen gewijd aan de invulling van de beide criteria, het noodzakelijkheidscriterium en het criterium van het verdedigingsbelang, zulks in het licht van de rechtspraak van het EHRM. Of het is aangewezen dat het noodzakelijkheidscriterium zodanig wordt ingevuld dat het niet wezenlijk verschilt van de toepassing van het verdedigingsbelang, hangt af van de omstandigheden van het geval, daaronder begrepen of de verdediging de appelrechter in hoger beroep daarop heeft gewezen. Bovendien speelt de motivering van het verzoek een rol. In cassatie gaat het bij de beoordeling van de afwijzing van een verzoek tot het horen van getuigen of deskundigen om de vraag of de beslissing begrijpelijk is in het licht van – als waren het communicerende vaten – enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen.12
De toepassing van het beoordelingskader op de tweede deelklacht
18. Het hof heeft bij de beoordeling van het verzoek zoals gezegd toepassing gegeven aan het noodzakelijkheidscriterium. In de motivering van de afwijzing van het verzoek heeft het hof niet met zoveel woorden tot uitdrukking gebracht dat het zich rekenschap heeft gegeven van de bijzondere omstandigheden van het geval en heeft het hof het bestaan van deze omstandigheden in het midden gelaten. Die door de verdediging naar voren gebrachte omstandigheden zijn in de onderhavige zaak aanwezig: het gaat om twee nieuwe deskundigen wier rapportages pas (ruim) na aanvang van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep beschikbaar zijn gekomen, het betreft nieuwe informatie en de verdediging heeft het verzoek niet eerder kunnen doen, en met name niet reeds bij appelschriftuur. Blijkens de pleitnotities heeft de verdediging bij het doen van het verzoek het hof gewezen op deze uitzonderingssituatie.
19. Niet blijkt dat het hof aan het noodzakelijkheidscriterium een zodanige invulling heeft gegeven dat de concrete toepassing ervan niet wezenlijk verschilt van wat met de toepassing van het criterium van het verdedigingsbelang zou worden bereikt. Sterker nog, de overweging dat “het hof zich door de nieuwe rapportages van beide deskundigen voldoende voorgelicht [acht] met betrekking tot de te beantwoorden vragen ex artikel 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering”, is veeleer een indicatie dat het hof onverkort toepassing heeft gegeven aan het noodzakelijkheidscriterium.13 Daarmee heeft het hof de hiervoor aangehaalde rechtspraak miskend. De klacht is in zoverre terecht voorgesteld.
20. Ik heb mij nog afgevraagd of de verdachte voldoende rechtens te respecteren belang heeft bij het slagen van het middel. Indien in de motivering van de afwijzing besloten ligt dat het hof het verzoek ook met toepassing van het criterium van het verdedigingsbelang had kunnen afwijzen, is cassatie immers overbodig en leidt dat slechts tot een herhaling van zetten. Hier wreekt zich echter het summiere karakter van de motivering van de afwijzing. De motivering van de afwijzing getuigt weliswaar niet van een onjuiste uitleg van de redenen voor het verzoek (zie de eerste deelklacht), maar uitputtend was die motivering wat dit betreft ook niet.
21. Het vierde middel slaagt.
Het eerste middel
22. Dan kom ik toe aan het eerste middel, dat klaagt over de motivering van het onder parketnummer 03/659280-17 subsidiair bewezen verklaarde, het medeplegen van gekwalificeerde doodslag.
23. Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat hij:
“op 20 augustus 2017 te [plaats] , tezamen en in vereniging met een ander, [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door genoemde [slachtoffer] meermalen met een mes in het hoofd en lichaam te steken en meermalen met een pijp tegen het hoofd en aangezicht te slaan, ten gevolge van welk aldus toegebracht letsel genoemde [slachtoffer] is overleden, welke voren omschreven doodslag werd vergezeld van enig strafbaar feit, te weten het medeplegen van een diefstal, gepleegd op 20 augustus 2017 te [plaats] , ten opzichte van [slachtoffer] , en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit gemakkelijk te maken.”14
24. Blijkens de toelichting valt het middel uiteen in twee deelklachten. Allereerst meent de steller dat de bewezenverklaring, voor zover die ziet op het overlijden van het slachtoffer ten gevolge van het letsel dat is toegebracht door het slachtoffer “meermalen met een mes in het hoofd en lichaam te steken” niet wordt gedekt door de gebezigde bewijsmiddelen. Hiertoe haalt de steller een aantal passages uit de bewijsmiddelen en de bewijsmotivering van het hof aan.15 Die passages zien allemaal op het ‘heftig uitwendig mechanisch botsend geweld tegen het hoofd van het slachtoffer’ (lees: het slaan met de pijp tegen het hoofd en aangezicht) als zijnde – aldus begrijp ik de steller van het middel – de enige doodsoorzaak. In de tweede plaats acht de steller van het middel (voorwaardelijk) opzet op de dood niet bewezen.
De bespreking van de eerste deelklacht
25. Het hof heeft volgens de (Promis-)weergave van de bewijsmiddelen het volgende overwogen (p. 4-5 van het bestreden arrest):
- L. Levels, forensisch arts, heeft gemeld dat bij het slachtoffer “meerdere steekverwondingen waren vastgesteld: een in de buik tot het buikvlies, een in de hals door de huid heen en daarnaast messneden op het hoofd. Verder had [slachtoffer] meerdere botbreuken in het aangezicht en een gebroken ellepijp, terwijl op een scan een bloeding bij de hersenen was gezien en later ook vochtophoping in de ruimte tussen de hersenvliezen.”;
- J. van Gastel, forensisch arts, meldde in zijn schouwverslag: “als doodsoorzaak: zwaar en gecompliceerd traumatisch hersenletsel met geen enkele kans op herstel. In het schouwverslag wordt onder meer melding gemaakt van multipele huidverwondingen aan gelaat, linkeroog en buik”;
- prof. dr. P.A.M. Hofman, radioloog, in zijn rapportage van 2 januari 2018: “Er waren uitgebreide fracturen van het aangezicht, skelet en wekedelen zwellingen van het hoofd. Rond de hersenen waren er bloedingen. Deze letsels kunnen worden verklaard door stomp extern inwerkend geweld op het aangezicht en het hoofd. Verder constateerde Hofman huiddefecten en onderhuidse afwijkingen, zes in het aangezicht, een in de buik en waarschijnlijk een in de hals. Deze letsels konden worden verklaard door penetrerend geweld. Er waren verder fracturen van de rechteronderarm, van de linkerschouder en van de 8e en 9e rib aan de rechterzijde. Deze letsels konden worden verklaard door stomp extern inwerkend geweld. De doodsoorzaak zijn de ziekelijke verwikkelingen ten gevolge van extern inwerkend geweld op het hoofd.”;
- “Arts en patholoog prof. dr. B. Kubat heeft het lichaam van [slachtoffer] , die 72 jaar oud is geworden, onderzocht teneinde de doodsoorzaak na te gaan. Kubat merkt op dat in brieven van het ziekenhuis Viecuri te Venlo en/of Maastricht UMC van 30 augustus 2017 en 19 september 2019 onder meer werd vermeld dat sprake was van “multiple messteken gelaat, linkeroog”. Voorafgaande aan de sectie is in het MUMC Maastricht een “total body CT-scan” verricht. Bij de beoordeling daarvan werden onder meer breuken van beide oogkassen, het neusbot en beide kaakholten, rib 8 en 9 rechts voor, schouderblad links, ellepijp rechts en spaakbeen links gezien. Bij de sectie werden aan het hoofd meerdere letsels gezien en waren er tekenen van beschadiging van het linkeroog. Gelet op de breuken en de oogbeschadiging was sprake van bij leven opgetreden inwerking van heftig uitwendig mechanisch botsend geweld op het hoofd. Het vlies onder het harde hersenvlies past bij een chronisch subduraal hematoom (SDH). Het letsel in de hals en op de buik wijst op bij leven opgetreden inwerking van uitwendig mechanisch scherprandig klievend geweld – steek- of snijletsels. Het overlijden van [slachtoffer] wordt (mede gelet op de verkregen medische informatie) verklaard door verwikkelingen van zeer ernstige letsels aan/in met name het hoofd.”
26. In zijn aanvullende bewijsoverweging heeft hof in het bestreden arrest bovendien het volgende overwogen (p. 10):
“Met de rechtbank stelt het hof op basis van de bewijsmiddelen vast dat de verdachte en de medeverdachte [betrokkene 1] samen, met een blauwe tas, naar de woning van [slachtoffer] zijn gegaan, met het doel om [slachtoffer] te bestelen. In de woning heeft de verdachte excessief geweld op [slachtoffer] toegepast. Uit het letsel van [slachtoffer] , zoals beschreven in het schouwverslag, de medische informatie van het Maastricht UMC en de rapporten van radioloog Hofman en patholoog Kubat, leidt het hof af dat de verdachte [slachtoffer] heeft gestoken met een mes, niet alleen in de buik, maar ook in het hoofd. Voorts staat vast dat de verdachte [slachtoffer] meermalen heeft geslagen met een metalen pijp.
Uit de onderzoeksbevindingen van de radioloog Hofman blijkt dat bij het slachtoffer sprake was van uitgebreide fracturen van het aangezicht skelet, wekedelen zwellingen van het hoofd en bloedingen rond de hersenen, welke letsels kunnen worden verklaard door stomp extern inwerkend geweld op het aangezicht en het hoofd. De slotconclusie van Hofman is dat [slachtoffer] is overleden door de ziekelijke verwikkelingen ten gevolge van extern inwerkend geweld op het hoofd. Patholoog Kubat beschrijft op basis van haar onderzoek aan het lichaam van het slachtoffer breuken van beide oogkassen, het neusbot en beide kaakholten. Bij de sectie werden door haar aan het hoofd meerdere letsels gezien en waren er tekenen van beschadiging van het linkeroog. De patholoog concludeert dat gelet op de breuken en de oogbeschadiging sprake was van bij leven opgetreden inwerking van heftig uitwendig mechanisch botsend geweld op het hoofd. Het overlijden van [slachtoffer] wordt door Kubat verklaard door verwikkelingen van zeer ernstige letsels aan/in met name het hoofd.”
27. Uit de mededelingen van met name de deskundigen Hofman en Kubat heeft het hof zonder meer kunnen afleiden dat het overlijden van [slachtoffer] het gevolg was van verwikkelingen ten gevolge van extern mechanisch inwerkend geweld op het hoofd, zonder dat deze deskundigen daarbij onderscheid hebben gemaakt tussen enerzijds de gevolgen van het botsende (stompe) geweld en anderzijds die van het klievende/penetrerende (scherp-randige) geweld. De eerste deelklacht van het middel berust deels op een verkeerde lezing en onjuiste weergave van de vaststellingen van het hof.16 Deze klacht vindt zijn weerlegging in het bovenstaande en faalt dus op feitelijke gronden.
De bespreking van de tweede deelklacht
28. Zoals gezegd komt de tweede deelklacht op tegen het bewijs van voorwaardelijk opzet op de dood van het slachtoffer. Het hof heeft in vervolg op het hiervoor weergegeven citaat als volgt overwogen (p. 10-11 van het bestreden arrest):
“Het proces-verbaal bloedsporenonderzoek houdt in dat de krachtinwerking door slaan of schoppen op vloeibaar bloed zeer waarschijnlijk heeft plaatsgevonden op het moment dat het slachtoffer zich laag/liggend op de woonkamervloer bevond in een poel van bloed. In de woonkamer waren minimaal zes lijnen van afgeworpen bloed van een bebloed voorwerp of bebloed of bloedend lichaamsdeel in beweging zichtbaar. Op grond hiervan stelt het hof vast dat de verdachte [slachtoffer] niet alleen met de metalen pijp heeft geslagen toen hij in de rolstoel zat, maar ook, en wel meermalen, toen [slachtoffer] na de messteek al bloedend op de grond lag. De verbalisant [verbalisant] , die het slachtoffer [slachtoffer] heeft gevonden, trof hem liggend op zijn rug aan, in het midden van de kamer met rondom [slachtoffer] veel bloed, met name rondom zijn hoofd. Hieruit en uit het letsel, zoals dat is beschreven door radioloog Hofman en patholoog Kubat, leidt het hof af dat de verdachte met name geweld heeft uitgeoefend op het hoofd van [slachtoffer] . Patholoog Kubat beschrijft dat gelet op de breuken en de oogbeschadiging sprake was van bij leven opgetreden inwerking van heftig uitwendig mechanisch botsend geweld op het hoofd. Er kan dus niet anders dan met kracht zijn geslagen.
Het handelen van de verdachte, te weten het steken met een mes in de buik en het meermalen met een metalen pijp – of het nu gaat om een ijzeren of holle aluminiumpijp zoals de verdediging betoogt – met kracht tegen het hoofd van [slachtoffer] slaan, levert een aanmerkelijk kans op de dood van het slachtoffer op. Immers bevinden zich in de buik en het hoofd vitale organen en/of bloedvaten. Bovendien is het hoofd een bijzonder kwetsbaar deel van het menselijk lichaam. Het handelen van de verdachte kan naar de uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zijnde zo zeer gericht op het gevolg van het intreden van de dood, dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans op de dood van [slachtoffer] heeft aanvaard. Uit de hiervoor staande feiten en omstandigheden leidt het hof – met de rechtbank en de advocaat-generaal – af dat de verdachte met zijn handelen in voorwaardelijke zin opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer] .
Dat het slachtoffer al op leeftijd was en niet kerngezond kan daar niet aan afdoen. Uit de beantwoording van de aanvullende vragen van de verdediging door radioloog Hofman d.d. 13 juli 2018 en patholoog Kubat d.d. 26 juli 2018 blijkt immers dat de doodsoorzaak echt moet worden gezocht in de ziekelijke verwikkelingen ten gevolge van het extern inwerkend geweld op het hoofd en niet in eventuele andere pre-existente aandoeningen van het slachtoffer (het eerdere herseninfarct, de eerdere hartoperatie en de eerdere hersenbloeding).”
29. Het hof heeft – geenszins onbegrijpelijk – vastgesteld dat de verdachte meermalen met een hard langwerpig voorwerp en (gelet op de daardoor ontstane letsels) met kracht tegen het hoofd van het slachtoffer heeft geslagen. Bovendien heeft de verdachte het slachtoffer met een mes gestoken in zijn buik. Het hof oordeelde op grond hiervan dat het handelen van de verdachte naar de uiterlijke verschijningsvorm kan worden aangemerkt als zijnde zozeer gericht op het intreden van de dood, dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans op de dood van [slachtoffer] heeft aanvaard. Dat oordeel is verre van onbegrijpelijk.
30. Het eerste middel faalt evident.
Het tweede middel
31. Het tweede middel klaagt over het oordeel van het hof dat de bewezen verklaarde feiten in verminderde mate aan de verdachte kunnen worden toegerekend. Het oordeel zou getuigen van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel ontoereikend zijn gemotiveerd.
32. Ten aanzien van de strafbaarheid van de verdachte heeft het hof de overwegingen van de rechtbank overgenomen en aangevuld.17
33. De rechtbank heeft omtrent de strafbaarheid het volgende overwogen:
“5 De strafbaarheid van de verdachte
Naar aanleiding van het tenlastegelegde is door GZ-psycholoog F.H.A. Berkelbach van der Sprenkel, GZ-psycholoog J. Heerschop en psychiater C.J. Kerssens, verbonden aan het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie, locatie Pieter Baan Centrum (hierna: PBC) een onderzoek ingesteld naar de geestvermogens van verdachte.
In hun rapport van 26 april 20[1]8 concludeerden zij dat bij verdachte ten tijde van het tenlastegelegde sprake was van een antisociale persoonlijkheidsstoornis met narcistische trekken en een stoornis in het gebruik van cannabis, benzodiazepines en opiaten. Gelet op de omstandigheid dat verdachte niet volledig meewerkte aan het gedragskundig onderzoek, konden de deskundigen niet komen tot een delictscenario en een adequate delictanalyse. Evenmin kon daardoor een uitspraak worden gedaan over de toerekenbaarheid.
De rechtbank zal de bewezenverklaarde feiten in verminderde mate aan verdachte toerekenen, nu zij van oordeel is dat de – chronische – antisociale persoonlijkheidsstoornis met narcistische trekken aanwezig was ten tijde van het plegen van de bewezenverklaarde feiten en, gelet op de vastgestelde feiten en omstandigheden in deze zaak, ook moet hebben doorgewerkt in het handelen van verdachte op dat moment.
De verdachte acht verdachte strafbaar, omdat geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid volledig uitsluiten.”18
34. In hoger beroep is er opnieuw een onderzoek ingesteld omtrent de persoon van de verdachte. Op basis van dat onderzoek hebben de psychiater E.D.M. Masthoff en de psycholoog J.M. Oudejans gerapporteerd. De door het hof overgenomen passages uit die rapportages heb ik bij de bespreking van het vierde middel reeds geciteerd.
35. In aanvulling op de overwegingen van de rechtbank heeft het hof omtrent de strafbaarheid van de verdachte in het bestreden arrest een uitgebreide overweging opgenomen. Het hof heeft zijn (uiteindelijke) oordeel dat de bewezen verklaarde feiten in verminderde mate aan de verdachte kunnen worden toegerekend als volgt gemotiveerd:
“Gelet op de inhoud van de rapportages van de gedragsdeskundigen ziet het hof zich voor de vraag gesteld of bij de verdachte ten tijde van het begaan van het bewezenverklaarde sprake is geweest van een puur financieel motief met toepassing van louter functioneel geweld, of dat hij heeft gehandeld vanuit een wraakmotief, een combinatie van financiële motieven en een wraakmotief en/of de controle is verloren over de agressiehuishouding.
Bij de beantwoording van de vraag over het motief c.q. delictsscenario gaat het hof uit van de vaststelling van de feiten, zoals die hierboven bij de bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen zijn weergegeven. Daaruit blijkt dat de verdachte, samen met de medeverdachte, naar het slachtoffer is gegaan met een financieel motief, namelijk om geld bij hem weg te nemen. De verdachte heeft tegen het slachtoffer gezegd dat hij zijn geld moest geven. Hij heeft, zo heeft de verdachte in hoger beroep verklaard, het slachtoffer geslagen om kracht bij te zetten voor het geld. Er bleek echter geen geld te zijn. De verdachte werd boos omdat het slachtoffer het geld niet gaf. Hij dacht “waarom gebeurt dit mij nou weer, waarom lukt dit niet; het zou een makkie zijn”, aldus de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep. Op dat moment is het aanvankelijk schijnbaar functioneel ingezette geweld klaarblijkelijk, gelet op het uiteindelijk uitgeoefende geweld, omgeslagen in excessief irrationeel geweld. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte het slachtoffer met een mes in zijn buik had gestoken en zelfs toen het slachtoffer op de grond lag meermalen met kracht met een metalen pijp op het hoofd heeft geslagen. Het slachtoffer was een man van 72 jaar, die was gezeten in een rolstoel, derhalve een weerloos slachtoffer. Deze buitensporige en voor het afhandig maken van geld en/[of] goederen volstrekt onnodige geweldsuitoefening op een weerloos slachtoffer laat zich moeilijk kwalificeren als louter functioneel geweld. Het excessieve geweld moet worden gezien als een gewelddadige ontlading en een agressiedoorbraak, waarbij de door de psycholoog Oudejans beschreven gevoelens van verbittering, miskenning en gekrenkte woede gelet op verdachte’s spontane uitroep ter zitting klaarblijkelijk een rol hebben gespeeld.
Het hof stelt op basis van het hiervoor staande vast dat de verdachte bij het begaan van het bewezenverklaarde de controle is verloren over zijn agressiehuishouding en dat niet gezegd kan worden dat sprake is geweest van een puur financieel motief met toepassing van louter functioneel geweld. Evenals de rechtbank acht het hof de verdachte voor het bewezenverklaarde, meer in het bijzonder de geweldscomponenten daarvan in de zaak met parketnummer 03-659280-17, verminderd toerekeningsvatbaar.”19
36. Voor wat betreft de rechtsklacht in het middel, te weten dat het oordeel van het hof van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, kan ik kort zijn. De steller trekt de conclusie dat het hof in het midden heeft gelaten of de stoornis nu wel of niet heeft doorgewerkt in het delict en dat het hof daarmee de mogelijkheid heeft opengelaten dat de stoornis niet heeft doorgewerkt in het delict. Deze klacht, indien ik hem goed begrijp, kan nergens toe leiden alleen al doordat hij – gezien de door mij geciteerde overwegingen van de rechtbank en het hof – berust op een verkeerde lezing van het arrest.
37. Daarop stuit ook de rest van het middel af. De motiveringsklachten die de steller van het middel verder nog opwerpt berusten – net als de rechtsklacht – op een verkeerde lezing van het arrest.
38. Het tweede middel faalt alleen al wegens gemis aan feitelijke grondslag.
Het derde middel
39. Het derde middel klaagt over de motivering van de strafoplegging. Meer in bijzonder heeft het hof, volgens de steller van het middel, het vonnis van de rechtbank met betrekking tot “de opgelegde straf (inclusief bijkomende straf en opgelegde maatregelen)” vernietigd, maar zijn eigen beslissingen tot strafoplegging en de oplegging van de genoemde maatregelen ontoereikend gemotiveerd.
40. In het bestreden arrest heeft het hof het volgende overwogen en beslist:
“Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust, behalve:
- voor zover daarin in de bewezenverklaring in de zaak met parketnummer 03-659280-17 het woord “ijzeren” voorafgaande aan het woord “pijp” is opgenomen. Het woord “ijzeren” wordt geschrapt, nu uit de bewijsmiddelen volgt dat het een “metalen” pijp betrof;
- voor wat betreft de straf, in die zin dat het hof in plaats van een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaren een gevangenisstraf van 12 jaren zal opleggen. Het hof zal daarnaast net als de rechtbank een TBS met dwangverpleging opleggen en voorwerp nr. 1 op de beslaglijst verbeurd verklaren. Verder zal het hof ook aansluiten bij de schadevergoedingsmaatregel zoals die is opgelegd door de rechtbank, waarbij vanwege de gewijzigde wetgeving de vervangende hechtenis wordt vervangen door gijzeling.
Voorts behoeft de bewijsvoering, mede gelet op hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep aan de orde is gekomen, verbetering. Omwille van de leesbaarheid wordt de bewijsvoering in haar geheel vervangen. De bewezenverklaring door de rechtbank komt uitsluitend te berusten op de hierna volgende bewijsmiddelen en bijzondere overwegingen omtrent het bewijs.
Daarnaast zal, eveneens gelet op hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep aan de orde is gekomen, de motivering van de strafbaarheid van de verdachte en de op te leggen straf en maatregel worden aangevuld.
(…)
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis van de rechtbank, maar uitsluitend wat betreft het woord “ijzeren” in de bewezenverklaring in de zaak met parketnummer 03-659280-17 dat wordt geschrapt en de opgelegde straf (inclusief bijkomende straf en opgelegde maatregelen) en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 (twaalf) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld en beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
Verklaart verbeurd het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten: nr. 1 op de beslaglijst.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 03-661127-18 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.000,00 (duizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 20 (twintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 20 augustus 2017.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.”
41. In de toelichting op het middel wordt de problematiek van artikel 423 Sv aangesneden.
Beschouwingen omtrent artikel 423 Sv
42. Voor een goede lezing van artikel 423 Sv20 is het nuttig om een helder onderscheid te maken tussen twee rechterlijke taken, te weten (1) beslissen en (2) motiveren.
(1). Overeenkomstig artikel 358 Sv bevat het vonnis de beslissingen die de eerste rechter heeft genomen op geleide van de vraagpunten van de artikelen 348 en 350 Sv, mede in verband met artikel 349 lid 1 Sv. Het in die bepalingen opgenomen beslissingsschema betreft in het bijzonder de beslissingen omtrent de geldigheid van de inleidende dagvaarding, de bevoegdheid van de eerste rechter tot kennisneming van de zaak, de ontvankelijkheid van het OM in de vervolging dan wel de aanwezigheid van redenen voor schorsing van de vervolging, en bovendien de beslissingen over de vraag of de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, de strafbaarheid van het bewezen verklaarde en van de verdachte, alsmede de oplegging van een straf en/of maatregel.
(2). Overeenkomstig de artikelen 359, 359a en 360 Sv dienen de beslissingen van de rechter met redenen te worden omkleed. In de ‘motivering’ zet de rechter de gronden voor zijn beslissingen uiteen.
43. Ingevolge artikel 423 lid 1 Sv kan het gerechtshof bij arrest het vonnis van de eerste rechter hetzij geheel bevestigen, hetzij gedeeltelijk bevestigen en gedeeltelijk vernietigen, hetzij geheel vernietigen. Deze bepaling brengt tot uitdrukking dat de ‘bevestiging’ alle in het vonnis opgenomen beslissingen kan betreffen, maar – afhankelijk van het geval – ook slechts één of meer van die beslissingen.
44. De vernietiging van beslissingen vormt het complement van de bevestiging ervan: de beslissingen die het gerechtshof niet bevestigt, zal het moeten vernietigen en vice versa. Vermeden moet namelijk worden dat er meer rechterlijke uitspraken over dezelfde zaak naast elkaar bestaan.
45. Evenzo moet vermeden worden dat het hof verzuimt om op bepaalde vraagpunten te beslissen en zodoende in het beslissingsschema hiaten laat bestaan. Ingeval het vonnis geheel of gedeeltelijk wordt vernietigd, doet het gerechtshof (dus) wat de rechtbank had behoren te doen. In dat geval moet het hof alsnog op de openstaande vraagpunten beslissen (behoudens bij terugwijzing op grond van artikel 423 lid 2 Sv).
46. Als het gerechtshof een of meer, c.q. alle beslissingen bevestigt, hoeft het die beslissingen niet nog eens in het dictum van zijn arrest te vermelden. In het dictum kan worden volstaan met de mededeling dat het hof alle, dan wel bepaald omschreven beslissingen bevestigt.
47. Het lot van de gronden voor beslissingen (de motivering) is verbonden met het lot van de beslissingen zelf. Indien het hof een beslissing van de rechtbank bevestigt, neemt het hof in beginsel de motivering ervan over. Indien het hof een beslissing van de rechtbank vernietigt, komt in beginsel ook de motivering daarvan te vervallen. De wet laat echter bepaalde nuanceringen toe.
48. Indien het gerechtshof het vonnis ‘geheel’ bevestigt, dat wil zeggen: indien het hof zich uitdrukkelijk verenigt met alle beslissingen van de rechtbank, dan neemt het hof op de voet van artikel 423 lid 1 Sv ook de gronden voor die beslissingen over, behoudens indien het hof zich met die gronden niet (geheel) kan verenigen en aanleiding ziet voor aanvulling of verbetering ervan. Voor het ‘overnemen’ van gronden is niet vereist dat het hof die (van de rechtbank overgenomen) gronden letterlijk nog eens opneemt in zijn arrest. Het hof kan dus in zijn motivering volstaan met een voldoende nauwkeurige verwijzing naar die gronden.
49. Indien het gerechtshof het vonnis niet geheel bevestigt, maar geheel of ten dele vernietigt, deelt de motivering van de vernietigde beslissingen zoals gezegd in het lot van die beslissingen. Niettemin is het gerechtshof op de voet van artikel 423 lid 3 Sv bevoegd om bepaalde gedeelten van de motivering van de vernietigde beslissingen in zijn arrest over te nemen. Naar mijn inzicht geldt ook hier weer dat voor dit ‘overnemen’ niet is vereist dat het hof de motivering die uit het vonnis wordt ‘overgenomen’ letterlijk opneemt in zijn arrest. Het hof kan dus volstaan met een voldoende nauwkeurig verwijzing naar de overgenomen gronden.21
Toepassing van het voorgaande op het bestreden arrest
50. Het hof heeft alle beslissingen in het vonnis van de rechtbank in stand gelaten, behoudens ten aanzien van de oplegging van de straf en maatregelen. Die heeft het hof vernietigd en vervolgens gedaan wat de rechtbank had behoren te doen: oplegging van straf en maatregelen. Bovendien heeft het hof een correctie aangebracht in de bewezenverklaring, namelijk door één woord daarin ‘te vernietigen’.
51. Wat betreft de gronden heeft het hof de bewijsmotivering van de rechtbank niet ongewijzigd overgenomen, maar aangevuld en verbeterd, en omwille van de leesbaarheid opnieuw weergegeven (bladzijden 3-12).22 Waar het gaat om de strafbaarheid van de verdachte (ook die beslissing heeft het hof intact gelaten), heeft het hof op pagina 12 tot en met 16 van het bestreden arrest onder verwijzing naar de motivering van de rechtbank23 zijn beslissing hierover van een ‘aanvullende’ motivering voorzien.
52. In zoverre wordt in cassatie niet geklaagd dat het arrest onverenigbaar is met het stelsel van artikel 423 Sv.
53. Waar het gaat om de oplegging van straf en maatregelen (beslissingen die het hof heeft vernietigd), dient het hof alsnog te voorzien in een motivering daarvan. Zoals gezegd is het hof bevoegd om – ondanks die vernietiging – (passages uit) de strafmotivering van de rechtbank over te nemen en eventueel aan te vullen.
54. Op bladzijde 16 van het bestreden arrest heeft het hof overwogen: “Onder verwijzing naar en met overneming van de strafmotivering in onderdeel 6.3 van het vonnis van de rechtbank, acht ook het hof gezien de buitengewone ernst van het bewezenverklaarde de oplegging van een langdurige gevangenisstraf passend en geboden.” In onderdeel 6.3 van het vonnis heeft de rechtbank de gronden uiteengezet voor de oplegging van de vrijheidsbenemende sanctie en maatregel. Hieruit kan allereerst worden opgemaakt dat het hof de strafmotivering heeft overgenomen.
55. Bovendien kan uit de overwegingen op de bladzijden 12 tot en met 16 van het bestreden arrest worden opgemaakt dat het hof de motivering van de oplegging van de maatregel van TBS met dwangverpleging heeft overgenomen en aangevuld. Ook de hieronder nog te bespreken overweging op bladzijde 2 van het bestreden arrest wijst daarop.
56. Aan de steller van het middel kan worden toegegeven dat door uitdrukkelijk te verwijzen naar “onderdeel 6.3 van het vonnis van de rechtbank” het hof nog niet met zoveel woorden de motivering van de beslissingen van de rechtbank over de vordering van de benadeelde partij, de daarmee samenhangende schadevergoedingsmaatregel en het beslag (de verbeurdverklaring) heeft overgenomen. Die motiveringen zijn immers weergegeven in de onderdelen 7 en 8 op bladzijden 16-17 van het vonnis.
57. Daar staat tegenover dat het hof op bladzijde 2 van het bestreden arrest heeft overwogen: “Daarnaast zal, eveneens gelet op hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep aan de orde is gekomen, de motivering van (…) de op te leggen straf en maatregel worden aangevuld.” Aan deze overweging gaat de steller van het middel in haar schriftuur stelselmatig voorbij. In deze overweging maakt het hof geen onderscheid tussen enerzijds de motivering van de vrijheidsbenemende straf en maatregel en anderzijds de motivering van de verbeurdverklaring en de schadevergoedingsmaatregel. Dit betekent dat moet worden aangenomen dat het hof de motivering van alle straffen en maatregelen heeft “aangevuld”. In het ‘aanvullen’ van de motivering van de op te leggen straf en maatregel ligt bovendien besloten dat het hof die motivering heeft ‘overgenomen’. De klacht dat het hof heeft verzuimd om de verbeurdverklaring en de schadevergedingsmaategel te motiveren mist feitelijke grondslag.
58. De overige klachten in de toelichting op dit middel (i) stuiten af op het voorgaande, (ii) bouwen voort op klachten waarvan hierboven reeds is uiteengezet dat zij niet opgaan, dan wel (iii) behoeven geen bespreking omdat zij vrij evident falen. Ik wijs er bovendien op dat dit middel geen bespreking behoeft indien de Hoge Raad mij volgt in de afdoening van het vierde middel.
59. Het derde middel faalt.