3 De zaak
3.1.
Deze vordering tot cassatie in het belang der wet betreft een arrest dat mede is gewezen door een raadsheer(-plaatsvervanger) die niet op de juiste wijze is beëdigd. Het gaat om een arrest van het hof ’s-Hertogenbosch van 27 juni 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:2077. Bij dat arrest heeft het hof het vonnis waarvan beroep – waarbij de verdachte wegens diefstal werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van één maand met aftrek overeenkomstig art. 27 Sr en de tenuitvoerlegging werd gelast van een eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf van drie maanden – vernietigd, maar uitsluitend ten aanzien van de beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging, het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in die vordering en het vonnis voor het overige bevestigd.
3.2.
Uit door mij opgevraagde inlichtingen is gebleken dat de jongste raadsheer bij de beëdiging een belofte heeft afgelegd waarbij niet de juiste formule is gebruikt. Het betreft een raadsheer-plaatsvervanger die bij koninklijk besluit van 12 januari 2021 is benoemd met als datum van indiensttreding de datum van beëdiging. In het proces-verbaal van de beëdigingszitting van 22 april 2021 is vermeld dat op de bij de wet bepaalde wijze de voorgeschreven belofte is afgelegd, maar uit het daarbij opgemaakte formulier voor het afleggen van de belofte blijkt dat de belofte als bedoeld in de bijlage genoemd in art. 5 van het Uitvoeringsbesluit Ambtenarenwet 2017 is afgelegd. De voorzitter van de beëdigingskamer heeft verklaard dat hij de formulering van de belofte zoals vermeld op het formulier heeft voorgehouden. Het gebrek in de beëdiging is veroorzaakt doordat bij de samenstelling van het beëdigingsdossier abusievelijk het verkeerde formulier – dat voor de gerechtsambtenaar, en niet dat voor de rechterlijk ambtenaar – is opgenomen. Vervolgens is de tekst van dat formulier voorgehouden en ondertekend.
3.3.
De desbetreffende raadsheer-plaatsvervanger is op 25 juli 2022 opnieuw beëdigd, waarbij de belofte is afgelegd met gebruikmaking van de juiste formule, te weten die voor rechterlijke ambtenaren.
3.4.
Tegen het op tegenspraak gewezen arrest van het hof is geen rechtsmiddel aangewend, zodat het onherroepelijk is geworden. Cassatie in het belang der wet is op grond van art. 78 lid 1 Wet op de rechterlijke organisatie (hierna: Wet RO), in verbinding met art. 456 Sv, wel mogelijk.
4. Wet- en regelgeving over de benoeming en beëdiging van raadsheren in gerechtshoven
4.1.
In art. 117 lid 1 Grondwet is onder meer bepaald dat de leden van de rechterlijke macht met rechtspraak belast bij koninklijk besluit voor het leven worden benoemd.
4.2.
Ingevolge art. 5 lid 2 Wet RO worden beschikkingen, vonnissen en arresten in burgerlijke zaken en strafzaken gewezen en de uitspraken in bestuursrechtelijke zaken op straffe van nietigheid gedaan met het in deze wet bepaalde aantal rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast. Behoudens in de Wet RO bepaalde uitzonderingen, bestaan de meervoudige kamers uit drie rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast, van wie een als voorzitter optreedt (art. 6 lid 2 Wet RO). Rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast, werkzaam bij de gerechtshoven, zijn senior raadsheren, raadsheren en raadsheren-plaatsvervangers (art. 58 lid 1 Wet RO). De rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast in een gerechtshof zijn van rechtswege raadsheer-plaatsvervanger in de overige gerechtshoven (art. 58 lid 2 Wet RO).
4.3.
Op grond van art. 2 lid 1 Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren (hierna: Wrra) geschiedt de benoeming in het ambt van (onder meer) senior raadsheer, raadsheer of raadsheer-plaatsvervanger in een gerechtshof bij koninklijk besluit op voordracht van de minister van Justitie en Veiligheid3 voor het leven. Aan benoeming zijn bijzondere wettelijke vereisten verbonden. In de artikelen 4, 4a en 5 Wrra is (samengevat) geregeld dat alleen een Nederlander die beschikt over een recente verklaring omtrent het gedrag4 en die met goed gevolg een universitaire studie op het gebied van het recht (Bachelor en Master) heeft afgerond tot rechterlijk ambtenaar kan worden benoemd. Art. 2 Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren (hierna: Brra) stelt in dit verband nadere eisen.
4.4.
In art. 5g lid 1 Wrra is bepaald dat een rechterlijk ambtenaar bij een benoeming in een ambt voorafgaand aan de datum van indiensttreding de eed of belofte aflegt ‘volgens het formulier zoals dat is vastgesteld in de bijlage bij de wet’.5 De in de eerste bijlage bij de Wrra vastgelegde eedformule zal onder 6.2 van deze vordering worden weergegeven.
4.5.
Art. 5g lid 1 Wrra verplicht tot het afleggen van de eed/belofte in geval van ‘benoeming in een ambt’. Dat betekent dat beëdiging alleen is voorgeschreven in gevallen waarin daadwerkelijk sprake is van een benoeming in een ander ambt. In geval van benoeming van een rechterlijk ambtenaar in een bij een gerechtshof te vervullen ambt, wordt bij besluit van de Raad voor de rechtspraak, overeenkomstig de aanbeveling van het betrokken gerechtsbestuur, vastgesteld bij welk gerechtshof dat ambt door hem of haar wordt vervuld (art. 5b lid 1 Wrra). Aldus kan in de weg naar indiensttreding van een rechterlijk ambtenaar onderscheid worden gemaakt tussen de benoeming, de plaatsing en de beëdiging.
4.6.
Voor horizontale overgang – bijvoorbeeld als een raadsheer hetzelfde ambt bij een ander hof gaat uitoefenen – is niet vereist dat opnieuw de eed/belofte wordt afgelegd.6 Een rechterlijk ambtenaar hoeft evenmin – behoudens enkele in de wet genoemde uitzonderingen7 – opnieuw beëdigd te worden bij een opvolgende benoeming in een ambt dat bij hetzelfde gerecht wordt vervuld (art. 5g lid 2 Wrra). De rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast in een gerechtshof zijn van rechtswege raadsheer-plaatsvervanger in de overige gerechtshoven (art. 58 lid 2 Wet RO). De plaatsvervangers van rechtswege worden niet als zodanig beëdigd (art. 5g lid 4 Wrra).
4.7.
Ingevolge art. 5g lid 3 Wrra worden bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld met betrekking tot de beëdiging van rechterlijke ambtenaren. Deze regels hebben een plaats gekregen in het Brra.
4.8.
Op grond van art. 2h lid 1, onder b 1, Brra wordt in het geval van benoeming in het ambt van (onder meer) senior raadsheer, raadsheer en raadsheer-plaatsvervanger in een gerechtshof de eed of belofte afgelegd ten overstaan van een enkelvoudige of meervoudige kamer van het gerechtshof waarvan is vastgesteld dat het ambt daarbij wordt vervuld.
4.9.
Deze eed of belofte wordt afgenomen op requisitoir van het Openbaar Ministerie (art. 2h lid 2 Brra). Het formulier zoals bedoeld in art. 5g lid 1 Wrra wordt na het afleggen van de eed of belofte ondertekend door de beëdigde rechterlijk ambtenaar en door de rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast die zitting heeft in de bedoelde enkelvoudige kamer dan wel voorzitter is van de bedoelde meervoudige kamer (art. 2h lid 3 Brra).
4.10.
Art. 2i lid 1 Brra bepaalt dat het bestuur van een gerechtshof of een rechtbank een register bijhoudt, waarin de besluiten betreffende de benoeming van de daar beëdigde rechterlijke ambtenaren en de formulieren betreffende de door die rechterlijke ambtenaren afgelegde eed of belofte worden bewaard. Een uittreksel uit dat register, inclusief het formulier betreffende de eed of belofte, wordt aan de rechterlijk ambtenaar uitgereikt (art. 2i lid 2 Brra).
4.11.
Binnen de rechtspraak zijn, naast rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast, gerechtsambtenaren werkzaam (art. 14 lid 1 aanhef en onder b Wet RO). Te denken valt aan de (senior) juridisch medewerker en de stafjurist.8 Zij leggen op grond van art. 7 Ambtenarenwet 2017 de eed of belofte als rijksambtenaar af overeenkomstig een bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld formulier. De tekst van het formulier is opgenomen in de bijlage bij het Uitvoeringsbesluit Ambtenarenwet 2017 (vgl. art 5 Uitvoeringsbesluit Ambtenarenwet 2017). Deze formule zal onder 6.4-6 van deze vordering worden vergeleken met de eedformule die is bestemd voor rechterlijke ambtenaren.
11 Balans
11.1.
Het in het voorgaande besproken juridisch kader bevat de bouwstenen ter beantwoording van de rechtsvraag die in deze vordering centraal staat, te weten of aan de geconstateerde onvolkomenheden in de beëdigingen van raadsheren(-plaatsvervangers) in het gerechtshof ’s-Hertogenbosch gevolgen moeten worden verbonden voor arresten en beschikkingen die mede door de betrokken raadsheren zijn gewezen en voor uitspraken die mede door hen zijn gedaan en, zo ja, welke gevolgen. In deze paragraaf wordt de balans opgemaakt.
11.2.
Ten aanzien van de onherroepelijk geworden beschikkingen en arresten in strafzaken en uitspraken in fiscale zaken kan op grond van de hiervoor onder 8.5 besproken rechtspraak van de Hoge Raad worden geconcludeerd dat deze hun rechtskracht behouden, ongeacht eventuele gebreken in het kader van de beëdiging van raadsheren die aan de totstandkoming daarvan hebben meegewerkt. De hiervoor besproken Europese rechtspraak over een ‘onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij wet is ingesteld’ leidt niet tot een andere gevolgtrekking. Deze zal in het onderstaande nog kort aan de orde komen. Verder concentreer ik mij op de vraag of de nietigheid kan worden ingeroepen in die gevallen waarin nog een rechtsmiddel openstaat.
11.3.
Onder 2.7 van deze vordering is uiteengezet dat bij beëdigingen van raadsheren(-plaatsvervangers) in het hof zich in de kern de volgende onvolkomenheden hebben voorgedaan: (1) bij de beëdiging van de betrokkene is de eedformule voor een rijksambtenaar in plaats van de eedformule voor een rechterlijk ambtenaar gebezigd en/of (2) de voorzitter die de eed/belofte met de juiste eedformule heeft afgenomen, is zelf beëdigd met toepassing van de eedformule voor rijksambtenaren.
11.4.
Uit de bespreking van het wettelijk kader voor de beëdiging van rechterlijke ambtenaren kwam naar voren dat raadsheren(-plaatsvervangers) niet in alle gevallen opnieuw hoeven te worden beëdigd. In de eerste plaats is denkbaar dat de rechterlijk ambtenaar vóór zijn of haar benoeming tot raadsheer in een hof aan dat hof als raadsheer-plaatsvervanger verbonden is geweest. Beëdiging is bij een dergelijke opvolgende benoeming in een ambt bij hetzelfde gerecht niet nodig (art. 5g lid 2 Wrra). Datzelfde geldt voor de situatie waarin een raadsheer van het ene naar het andere hof overgaat, de zogenaamde horizontale overgang. Ook dan kan hernieuwde beëdiging achterwege blijven, omdat geen sprake is van benoeming in een ander ambt (art. 5g lid 1 Wrra). Hernieuwde beëdiging komt in deze gevallen in de praktijk niettemin wel voor. Daarmee wordt vooral de nieuwe positie van de rechterlijk ambtenaar in het desbetreffende gerecht gemarkeerd. Ingeval de tweede beëdiging niet op de juiste wijze heeft plaatsgevonden, maar de eerste wel, behoeven daaraan geen rechtsgevolgen te worden verbonden. Aangenomen kan worden dat de eerste eed onverkort van kracht blijft. Ingeval de eerste beëdiging gebrekkig is en de tweede niet, doet zich evenmin een probleem voor. In dat geval is de tweede eed/belofte rechtsgeldig. Die situaties, die zich in de onderhavige zaak niet voordoen, kunnen in het onderstaande buiten beschouwing blijven.80 Hetzelfde geldt voor de situatie waarin wel de juiste eedformule ter zitting is gebruikt, maar waarbij vervolgens het onjuiste formulier is ondertekend. Hoewel in dat geval niet overeenkomstig het bepaalde in art. 2h lid 3 Brra is gehandeld, moet het ervoor worden gehouden dat de tekst van de eed die ter zitting is afgelegd bepalend is voor de beantwoording van de vraag of de juiste eed/belofte is afgelegd. In die situatie kan er aldus van worden uitgegaan dat de eed/belofte is afgelegd overeenkomstig art. 5g lid 1 Wrra.
11.5.
Ik richt mij eerst op de onder (1) genoemde onvolkomenheid, te weten die waarbij het arrest, de beschikking of de uitspraak mede is gewezen door een raadsheer(-plaatsvervanger) terwijl bij zijn of haar beëdiging het eedformulier voor rijksambtenaren in plaats van dat voor rechterlijke ambtenaren is gebruikt. Dit is de onvolkomenheid die zich in het met deze vordering voorgelegde arrest van 27 juni 2022 heeft voorgedaan (zie hiervoor 3.2).
Gebruik van de onjuiste eedformule; een tweetal benaderingen
De eerste benadering: gelijkschakeling met niet-beëdigen
11.6.
Bij de beoordeling van de situatie waarin een arrest of beschikking mede is gewezen door een lid van de meervoudige kamer, terwijl bij zijn of haar beëdiging niet de juiste eedformule is gebruikt, zijn twee benaderingen mogelijk. Een eerste benadering is om de situatie waarbij een onjuiste eedformule is gebruikt gelijk te stellen met het geval dat een lid van de meervoudige kamer die het arrest of de beschikking heeft gewezen in het geheel niet is beëdigd. Voor deze benadering pleit dat ingevolge art. 5g lid 1 Wrra de eed/belofte wordt afgelegd ‘volgens het formulier zoals dat is vastgesteld in de bijlage bij de wet’. Daarbij gaat het om een formule die specifiek op rechterlijke ambtenaren is toegesneden. In deze benadering zou kunnen worden betoogd dat slechts van een rechtsgeldige beëdiging van een raadsheer sprake is als de eed of belofte is afgelegd volgens de letterlijke bewoordingen van het formulier als bedoeld in art. 5g lid 1 Wrra. In geval van afwijkingen van deze eedformule moet het er in deze benadering voor worden gehouden dat geen beëdiging in de zin van de wet heeft plaatsgevonden. Herstel van dit verzuim door middel van een verklaring dat de eed/belofte – met terugwerkende kracht – ook betrekking heeft op de al verstreken periode tot aan de (correcte) beëdiging, is niet mogelijk.81 Daarbij zou kunnen worden gewezen op het belang van het naleven van de wettelijke voorschriften ten aanzien van de beëdiging van een rechter voor onze rechtsstaat, onder meer in het licht van het inscherpen van neutraliteit (‘onzijdigheid’) als kernwaarde van het rechterlijk ambt. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de eedformules voor rijksambtenaren en voor rechterlijke ambtenaren niet inwisselbaar zijn.
11.7.
Als ervan wordt uitgegaan dat het gebruik van een onjuiste eedformule ter zitting meebrengt dat geen rechtsgeldige beëdiging als bedoeld in art. 5g lid 1 Wrra heeft plaatsgevonden, zou de vervolgstap kunnen zijn dat de gevolgen daarvan moeten worden gelijkgeschakeld met die van de situatie waarin in het geheel geen eed of belofte is afgelegd. In de rechtspraak van de Hoge Raad wordt in dit verband verwezen naar art. 5 lid 2 Wet RO, waarin is neergelegd dat de beschikkingen, vonnissen en arresten in burgerlijke zaken en strafzaken worden gewezen en de uitspraken in bestuursrechtelijke zaken op straffe van nietigheid worden gedaan met het in deze wet bepaalde aantal rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast (vgl. ook art. 6 lid 2 Wet RO). Rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast, werkzaam bij de gerechtshoven, zijn senior raadsheren, raadsheren en raadsheren-plaatsvervangers (art. 58 lid 1 Wet RO). Ingeval in een zaak die door de meervoudige kamer wordt behandeld een van de drie leden niet is beëdigd, moet het ervoor worden gehouden dat de bestreden uitspraak is gedaan niet door drie, maar door twee raadsheren. In deze benadering zou dat op grond van art. 5 lid 2 Wet RO grond voor cassatie zijn. Indien het niet gebruiken van de juiste eedformule zou betekenen dat niet kan worden gesproken van een rechtsgeldige beëdiging in de zin van art. 5g lid 1 Wet RO, zou dat betekenen dat in alle gevallen waarin de betrokkene deel uitmaakte van de kamer die de uitspraak heeft gedaan, terwijl nog een rechtsmiddel openstaat, in het kader van dat openstaande rechtsmiddel de nietigheid van de uitspraak kan worden ingeroepen.
De tweede benadering: relevant onderscheid met niet-beëdiging
11.8.
Ik sta echter een andere benadering voor. Zonder afbreuk te willen doen aan het belang dat bij de beëdiging van rechterlijke ambtenaren de juiste eedformule, zoals opgenomen in de bijlage bij de Wrra, wordt gebezigd, meen ik dat er goede gronden bestaan de in het geding zijnde situatie te onderscheiden van die waarin in het geheel geen eed is afgelegd dan wel die waarbij de rechter is gedefungeerd.
11.9.
Inspiratie kan in dit verband worden geput uit rechtspraak van de Hoge Raad ten aanzien van een machtiging tot binnentreden in een woning die was afgegeven door een hoofdinspecteur van politie, terwijl naderhand was gebleken dat deze hoofdinspecteur op de datum waarop hij de machtiging ondertekende niet beschikte over het certificaat 'hulpofficier van justitie' als bedoeld in de Regeling hulpofficieren van justitie 2008, omdat hij niet was geslaagd voor het examen ter verlenging van dit certificaat. De Hoge Raad overwoog:
“2.7.2. Het Hof heeft - anders dan met de algemene bewoordingen dat op de door het voorschrift gewaarborgde belangen van de verdachte inbreuk is gemaakt - niet kenbaar aandacht besteed aan het nadeel dat door het verzuim is veroorzaakt. (…)
2.7.4.
Het Hof heeft bij zijn beoordeling van de ernst van het onderhavige vormverzuim dit verzuim zonder meer gelijkgesteld aan een vormverzuim waarvan sprake zou zijn geweest indien door opsporingsambtenaren aan wie in het geheel geen machtiging tot binnentreden is afgegeven zonder toestemming is binnengetreden in een woning. Dit oordeel is zonder nadere motivering niet begrijpelijk, nu laatstbedoeld verzuim ernstiger is in verband met het in een rechtsstaat wezenlijke aspect dat vertegenwoordigers van de uitvoerende macht zich in verband met te maken inbreuken op grondrechten van burgers in voorkomende gevallen onderwerpen aan de wettelijk bepaalde voorafgaande controle door een hogere autoriteit. Bij het bepalen van de ernst van het verzuim kan ook van belang zijn of de desbetreffende opsporingsambtenaren te goeder trouw erop mochten afgaan dat de hun verstrekte machtiging door een bevoegde hulpofficier van justitie was afgegeven.
2.7.5.
De in het onderhavige geval geschonden norm strekt ertoe te voorkomen dat als gevolg van een gebrek aan (parate en actuele) kennis bij de functionaris die de machtiging tot binnentreden verleent, die machtiging wordt verstrekt voor een situatie waarin dat niet gerechtvaardigd is. Voor de waardering van de ernst van het verzuim kan daarom in dit geval van belang zijn of, zoals de Advocaat-Generaal bij het Hof heeft gesteld, een andere, wel bevoegde, autoriteit eveneens een machtiging zou hebben verleend. Voor de vaststelling of zodanige machtiging zou zijn verleend, is vereist dat aan de hand van, in beginsel door het Openbaar Ministerie te verschaffen, concrete gegevens aannemelijk is dat in de gegeven omstandigheden zodanige machtiging hoogst waarschijnlijk zou zijn verleend.”82
11.10.
Ik ben mij ervan bewust dat de situatie waarin een arrest mede is gewezen door een onvolkomen beëdigde rechter verschilt van de situatie die in het genoemde arrest van de onbevoegde ‘hulpofficier’ aan de orde was. Zo wordt de laatste situatie, anders dan die van de onvolkomen beëdigde rechter, bestreken door art. 359a Sv. Niettemin kan aan het arrest steun worden ontleend voor een benadering waarbij de gevolgen van het niet-beëdigd zijn niet onverkort van toepassing worden geacht op de situatie waarin sprake is van een afgelegde eed/belofte met een op onderdelen afwijkende formule. Het gaat daarbij om de erkenning dat formele voorschriften in de regel een materieel doel dienen, terwijl bij het bepalen van de gevolgen van een gebrek niet voorbij kan worden gegaan aan de vraag of daarmee ook aan het materiële doel tekort is gedaan en of nadeel is ontstaan ten opzichte van de situatie waarin het formele voorschrift in alle opzichten volgens de regelen der kunst zou zijn nageleefd.
11.11.
Ik zal de door mij voorgestane, tweede benadering in het onderstaande toelichten en toespitsen op de onvolkomenheden in de beëdigingen in kwestie.
Strekking en essentie
11.12.
Onder 5.5 van deze vordering kwam aan de orde dat als belangrijkste functies van de beëdiging van (rechterlijke) ambtenaren kunnen worden gezien het markeren van de toetreding tot het ambt en het gerecht waar het ambt zal worden vervuld, de zogenoemde zuivering en het inprenten dan wel inscherpen van de waarden van het ambt.
11.13.
Kenmerkend voor de onderhavige gevallen – en onderscheidend ten opzichte van de situatie waarin in het geheel nog geen beëdiging had plaatsgevonden – is dat er wél een zitting heeft plaatsgevonden die ertoe strekte de betrokkene te beëdigen tot raadsheer(-plaatsvervanger). Daarbij gaat het om een eed/belofte die is afgelegd ten overstaan van een enkelvoudige of meervoudige kamer van het gerechtshof waarvan is vastgesteld dat het ambt daarbij wordt vervuld, zoals bedoeld in art. 2h lid 1, onder b 1, Brra. Aldus heeft een beëdigingsziting plaatsgevonden die er mede toe strekte de toetreding tot het ambt van raadsheer-plaatsvervanger in het gerechtshof ’s-Hertogenbosch te markeren. Aan die functie van de beëdiging is geen afbreuk gedaan.
11.14.
Daarbij komt het volgende. Bij de beëdiging zijn de twee elementen die in de voorgeschreven eedformule centraal staan aan de orde gekomen, te weten het retrospectieve en het prospectieve element. Het retrospectieve element betreft de zuiveringseed. Kort samengevat wordt daarin plechtig verklaard dat de betrokkene zich niet schuldig heeft gemaakt aan onregelmatigheden in verband met het verkrijgen van de benoeming. Wat dit retrospectieve element betreft, zie ik geen relevant verschil tussen de eedformule voor rechterlijke ambtenaren en die van rijksambtenaren. Aan de omstandigheid dat de formuleringen in dit verband niet woordelijk overeenkomen, hoeft geen doorslaggevende betekenis te worden toegekend.83 De tekst van de eed/belofte voor rijksambtenaren, zoals hiervoor onder 6.3 is weergegeven, brengt immers zonder meer mee dat de betrokkene ‘middellijk noch onmiddellijk, onder welke naam of voorwendsel ook, tot het verkrijgen van een benoeming aan iemand iets (heeft) gegeven of beloofd, noch zal geven of beloven’, zoals de tekst voor rechterlijke ambtenaren luidt. Ook aan deze functie van de beëdiging is aldus recht gedaan.
11.15.
Het tweede element, door mij als prospectief aangeduid, vraagt meer aandacht. De eed/belofte strekt er in zoverre toe een plechtige verklaring te verkrijgen over de wijze waarop de betrokkene het ambt waarin hij of zij is benoemd, zal uitoefenen. Daarbij doen zich tekstuele verschillen voor tussen beide eedformules die ook inhoudelijk relevant zijn. In het voorgaande (onder 6.5-6.6) concludeerde ik dat de tekst van de eed/belofte voor een rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast met name op de volgende punten van de tekst van de eed/belofte voor een rijksambtenaar verschilt:
- De tekst van de eed/belofte voor een rechterlijk ambtenaar houdt, anders dan de eed/belofte voor de rijksambtenaar, in dat hij/zij geen giften zal aannemen van een persoon die een rechtsgeding heeft of zal krijgen waarin de ambtsverrichtingen van de rechterlijk ambtenaar te pas zouden kunnen komen.
- De tekst van de eed/belofte voor een rechterlijk ambtenaar houdt, anders dan de eed/belofte voor de rijksambtenaar, in dat hij/zij het ambt met onzijdigheid, zonder aanzien van personen, zal uitoefenen.
- De eed/belofte voor een rijksambtenaar houdt, anders dan de eed/belofte voor de rechterlijk ambtenaar, in dat de ambtenaar plichtsgetrouw en nauwgezet de hem/haar ‘opgedragen taken’ zal vervullen.
11.16.
Deze verschillen wettigen naar mijn mening niet de gevolgtrekking dat het ervoor moet worden gehouden dat de rechtspraak van de Hoge Raad ten aanzien van de niet-beëdigde rechter onverkort van toepassing is.
11.17.
Daarbij wijs ik er in de eerste plaats op dat ook ten aanzien van het prospectieve deel van de eed/belofte de formule voor een rijksambtenaar op belangrijke punten overeenkomt dan wel gelijkenis vertoont met de eed/belofte voor een rechterlijk ambtenaar. In beide eedformules verklaart de betrokkene trouw aan de Koning en het eerbiedigen/nakomen en onderhouden van de Grondwet en alle overige wetten.84 Daarnaast worden in het eedformulier voor rechterlijke ambtenaren verschillende specifieke aspecten van de taakuitoefening benoemd. In essentie gaat het daarbij om concretiseringen van wat aan het slot van de eedformule staat vermeld, te weten dat de betrokkene zich in de uitoefening van het ambt zal gedragen ‘zoals een goed rechterlijk ambtenaar betaamt’. De eedformule voor rijksambtenaren heeft dezelfde opbouw. Ook daarin wordt bijvoorbeeld de ambtelijke geheimhoudingsplicht afzonderlijk genoemd en staat (nagenoeg) aan het einde van de eedformule de zinsnede dat de betrokkene zich zal gedragen ‘zoals een goed ambtenaar betaamt’.
11.18.
Daarmee bestaat de kern van het prospectieve element van de eed/belofte uit het verklaren van trouw aan de Koning en het eerbiedigen/nakomen en onderhouden van de Grondwet en alle overige wetten en dat de betrokkene zich zal gedragen zoals een goed ambtenaar betaamt, waarbij ten aanzien van raadsheren(-plaatsvervangers) het laatste begrip wordt ingekleurd aan de hand van de waarden en normen die gelden voor rechterlijke ambtenaren.85
11.19.
Specificatie van deze waarden en normen in de eedformule is als zodanig niet vanzelfsprekend. Uit de rechtsvergelijkende schets (onder 7) in deze vordering bleek dat er geen internationale standaard is voor een eedformule voor rechters. De formules verschillen en zijn veelal korter dan de eedformule volgens het formulier als bedoeld in art. 5g lid 1 Wrra. Niet in alle gevallen is de eed voor rechters te onderscheiden van die van (andere) ambtenaren. Zo leggen rechters in België dezelfde eed af als niet-rechterlijke ambtenaren. Deze eedformule is beperkt tot trouw aan de Koning, gehoorzaamheid aan de Grondwet en aan de wetten van het volk. In deze eedformule komt bijvoorbeeld een verwijzing naar een ambtsuitoefening met ‘onzijdigheid, zonder aanzien van personen’ niet voor. Dat wil niet zeggen dat de kernwaarden van onafhankelijkheid en onpartijdigheid voor Belgische rechters niet gelden. Die kernwaarden worden niet door het afleggen van een eed/belofte in het leven geroepen. Deze waarden zijn vervat en onder meer uitgewerkt in diverse wetten, terwijl de algemene eedformule impliceert dat de betrokken rechter zweert/belooft zich dienovereenkomstig te gedragen.
11.20.
De betrokken raadsheer-plaatsvervanger heeft beloofd de Grondwet en andere wetten na te komen en te onderhouden en zich te gedragen zoals een goed (rechterlijk) ambtenaar betaamt. In het licht van de Grondwet en de toepasselijke wetten en gedragscodes ten aanzien van rechters is er daarmee inhoudelijk ten opzichte van de eed/belofte die voor rechterlijke ambtenaren geldt geen braakliggend terrein overgebleven. In dit verband is sprake van reeds bestaande kernwaarden, die door de eed/belofte worden ingescherpt.86
11.21.
Ik licht deze benadering als volgt toe.
De ontbrekende zinsneden
11.22.
In de uitgesproken eedformule ontbreken de volgende zinsneden:
(i) dat hij/zij geen giften zal aannemen van een persoon die een rechtsgeding heeft of zal krijgen waarin de ambtsverrichtingen van de rechterlijk ambtenaar te pas zouden kunnen komen.
(ii) dat hij/zij het ambt met onzijdigheid, zonder aanzien van personen, zal uitoefenen.
11.23.
Ik meen dat aan het ontbreken van de onder (i) uitgesproken woorden geen rechtsgevolgen hoeven te worden verbonden. Nog los van de strafbepalingen over passieve omkoping, vloeit uit hetgeen een goed (rechterlijk) ambtenaar betaamt onmiskenbaar voort dat dergelijke giften niet mogen worden aangenomen. Hoewel de context is toegesneden op rechtsgedingen en daarmee op de omgeving waarin de rechter verkeert, meen ik dat de inhoud van de eed/belofte in dit opzicht niet onderscheidend is ten aanzien van wat een rijksambtenaar betaamt. Daarvan getuigt ook de Gedragscode integriteit Rijk.87 Daarin is onder meer neergelegd dat een rijksambtenaar professionele afstand houdt, wat onder meer betekent dat zelfs de schijn van omkoping dient te worden voorkomen en dat nagegaan moet worden door de rijksambtenaar op welk moment iemand iets aanbiedt en wat de achtergrond daarvan zou kunnen zijn, bijvoorbeeld de rijksambtenaar gunstig willen stemmen.88
11.24.
Daarnaast ontbreekt in de eed voor rijksambtenaren de zinsnede dat de te beëdigen persoon het ambt met ‘onzijdigheid, zonder aanzien van personen’ zal uitoefenen.
11.25.
Gerlings leidt uit deze zinsnede af dat de rechter aan het standpunt van zowel de ene als de andere partij gelijkelijk gehoor moet bieden en bereid moet zijn zowel de één als de ander in het ongelijk te stellen, met als enig criterium: ‘recht doen’.89Cleiren constateert dat de desbetreffende zinsnede erop is gericht de kernwaarde van de neutraliteit van de rechter in te scherpen en te internaliseren.90 Bovend’Eert merkt op dat de neutraliteit van de rechter in een rechtsstaat twee aspecten heeft. Enerzijds is neutraliteit vereist ten opzichte van andere staatsorganen – de rechterlijke onafhankelijkheid – anderzijds staat de rechter neutraal tegenover het geschil of strafbare feit dat ter berechting aan hem wordt voorgelegd. Dit laatste aspect ziet op de rechterlijke onpartijdigheid.91 Keulen en Knigge merken op dat uit de eedformule onmiskenbaar blijkt dat van de rechter een onpartijdige opstelling wordt verlangd.92 De term ‘onzijdigheid’ lijkt inderdaad met name te duiden op het aspect van de onpartijdigheid. De toevoeging ‘zonder aanzien van personen’ lijkt in dit verband veeleer een invulling van de onzijdigheid en verwijst naar een onpartijdige opstelling.
11.26.
Daar komt nog iets bij. De term ‘onzijdigheid’ refereert niet exclusief aan de ambtsuitoefening van rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast. De eed/belofte als bedoeld in art. 5g Wrra volgens het formulier zoals dat is vastgesteld in de bijlage bij de wet wordt immers niet uitsluitend toegepast bij de beëdiging van rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast. Deze eedformule is ook voorgeschreven voor de beëdiging van de in de wet genoemde leden van het Openbaar Ministerie, die ook als rechterlijke ambtenaren in de zin van art. 1 onderdeel b Wet RO zijn aan te merken.
11.27.
Daaruit blijkt al dat de term ‘onzijdigheid’ als zodanig zich niet uitstrekt tot alle aspecten die specifiek betrekking hebben op de neutraliteit van de rechter. Dat geldt in het bijzonder voor de onafhankelijkheid ten opzichte van andere staatsorganen, die wel voor rechters, maar niet onverkort voor leden van het Openbaar Ministerie geldt. Boogaard merkt in dit verband op dat leden van het Openbaar Ministerie geen functionele onafhankelijkheid kennen: zij kunnen inhoudelijke algemene en bijzondere aanwijzingen krijgen van de minister van Justitie en Veiligheid, zij het dat zulks in concrete zaken zeer ongewoon is en is gebonden aan beperkingen en waarborgen.93Ook daarin kan een aanknopingspunt worden gevonden dat het begrip ‘onzijdigheid’ bovenal verwijst naar het aspect van onpartijdigheid, in het bijzonder dat de ambtsuitoefening ‘zonder aanzien van personen’ plaatsvindt.
11.28.
Daarbij neem ik in aanmerking dat de wel uitgesproken formule mede behelst dat de betrokkene de Grondwet en alle overige wetten zal eerbiedigen en dat de betrokkene zich zal gedragen zoals een goed ambtenaar betaamt. Zoals opgemerkt, ligt het in de rede ten aanzien van raadsheren het laatste begrip uit te leggen aan de hand van de waarden en normen die gelden voor rechterlijk ambtenaren. Daarover merk ik het volgende op.
11.29.
De onzijdigheid van de rechter is diep verankerd in onze rechtsorde. In de eerste plaats valt te wijzen op art. 17 lid 1 Grondwet, dat bepaalt dat ieder bij het vaststellen van zijn rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging recht heeft op een eerlijk proces binnen een redelijke termijn voor een onafhankelijke en onpartijdige rechter. De benoeming voor het leven van rechters vormt in dit verband een belangrijke waarborg voor onafhankelijkheid (art. 117 lid 1 Grondwet). Ook in verdragen vindt de onzijdigheid van de rechter bescherming. Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld (art. 6 EVRM; vgl. ook art. 14 IVBPR en ten aanzien van door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden art. 47 Handvest).
11.30.
Art. 12 Wet RO bepaalt dat de rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast zich niet op enige wijze inlaten met partijen of hun advocaten of gemachtigden over enige voor hen aanhangige geschillen of geschillen waarvan zij weten of vermoeden dat die voor hen aanhangig zullen worden. Ingevolge art. 46c Wrra kan ten aanzien van een rechterlijk ambtenaar een disciplinaire maatregel worden opgelegd, indien hij of zij de bepalingen overtreedt waarbij (onder meer) verboden wordt zich in een onderhoud of een gesprek in te laten met partijen of haar advocaten of gemachtigden of een bijzondere inlichting of schriftelijk stuk van hen aan te nemen. De wetgever heeft voor de verschillende rechtsgebieden voorzien in een wrakingsmogelijkheid ten aanzien van elk van de rechters die een zaak behandelen op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden (vgl. art. 36 Rv, art. 512 Sv en art. 8:15 Awb).
11.31.
Gedragscodes, zowel nationaal als internationaal, bevatten standaarden voor wat een goed rechter betaamt. Daarbij gaat het om (gezaghebbend) soft law, die een belangrijke aanvullende bron vormt met het oog op het waarborgen van (onder meer) de rechterlijke onafhankelijkheid en onpartijdigheid.94
11.32.
In de eerste plaats wijs ik op de Gedragscode Rechtspraak, die is opgesteld door de Raad voor de rechtspraak en de Presidentenvergadering en die sinds 1 mei 2010 geldt voor alle medewerkers binnen de rechtspraak. Hierin worden de volgende kernwaarden vermeld: onpartijdigheid, onafhankelijkheid, onkreukbaarheid en professionaliteit. 95 De Leidraad onpartijdigheid en nevenfuncties in de rechtspraak geeft nadere invulling aan de kernwaarde ‘onpartijdigheid’ voor rechters.96 De rechterscode van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (hierna: NVvR) neemt de volgende kernwaarden tot uitgangspunt: onafhankelijkheid, autonomie, onpartijdigheid, integriteit, deskundigheid en professionaliteit. De NVvR-rechterscode vermeldt onder meer dat onpartijdigheid van de rechter de basis voor een gelijkwaardige behandeling van partijen vormt en essentieel is voor een eerlijk proces. De rechter behandelt partijen vanuit het perspectief van een objectieve toeschouwer zichtbaar gelijkwaardig en spreekt recht zonder vooroordeel of voorkeur. Ook wordt in de NVvR rechterscode benadrukt dat de rechter geen geschenken aanneemt waarvan hij of zij weet of moet vermoeden dat zij worden gegeven om de beslissing in een concrete zaak of toekomstige zaken te beïnvloeden.97
11.33.
Ook internationale codes benadrukken het belang van onpartijdigheid, in het bijzonder het op een gelijkwaardige manier behandelen van partijen. Art. 2 van de ‘Basic Principles on the Independence of the Judiciary’98luidt bijvoorbeeld:
“The judiciary shall decide matters before them impartially, on the basis of facts and in accordance with the law, without any restrictions, improper influences, inducements, pressures, threats or interferences, direct or indirect, from any quarter or for any reason.”
In de ‘Bangalore Principles of Judicial Conduct’99, die zijn aan te merken als ethische gedragscodes voor rechters, wordt uitvoerig ingegaan op de kernwaarden van onafhankelijkheid en onpartijdigheid, onder meer ten aanzien van een ambtsuitoefening ‘without favour, bias of prejudice’.
11.34.
Hetzelfde geldt voor Europese codes. zoals de ‘Recommendation CM/Rec(2010)12 of the Committee of Ministers to member states on judges: independence, efficiency and responsibilities’100 en de Principles, Recommendations and Guidelines van de European Network of Councils for the Judiciary, waarin de kernwaarde van onpartijdigheid en het daarmee samenhangende belang “to treat all persons equally” op de voorgrond treden.101
11.35.
Het oordelen met onzijdigheid, zonder aanzien van personen, behoort aldus tot het hart van de rechterlijke ambtsuitoefening. De verklaring van de betrokkene dat hij of zij de Grondwet en alle overige wetten zal eerbiedigen en zich zal gedragen zoals een goed ambtenaar betaamt, betekent tegen de achtergrond van de voor het desbetreffende ambt geldende waarden en normen, onmiskenbaar ook dat hij of zij geen gift zal aannemen van (toekomstige) procespartijen en het ambt zal uitoefenen met onzijdigheid, zonder aanzien van personen. Die normen en waarden worden niet anders doordat bij de beëdiging niet woordelijk het formulier als bedoeld in art. 5g lid 1 Wrra is gevolgd.102
De toevoeging: ‘de mij opgedragen taken’
11.36.
Ten opzichte van de eedformule voor rechterlijke ambtenaren bevat de eedformule voor rijksambtenaren de extra zinsnede ‘dat ik plichtsgetrouw en nauwgezet de mij opgedragen taken zal vervullen’. Hoewel de term ‘opgedragen taken’ wellicht mede omvat de bij wet toegekende taken aan een ambtenaar, lijkt deze zinsnede primair te duiden op de taken die door leidinggevenden aan de ambtenaar kunnen worden opdragen in de context van een hiërarchische organisatie.103 Daarin verschilt de positie van de rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast wezenlijk van die van de rijksambtenaar.
11.37.
De zogenoemde functionele onafhankelijkheid van de rechter vormt een belangrijke rechtsstatelijke waarborg. Tal van bepalingen geven daarvan blijk. Zo kan worden gewezen op de grondwettelijke waarborgen voor de rechterlijke onafhankelijkheid, zoals de benoeming voor het leven (art. 117 lid 1 Grondwet), de regeling van schorsing en ontslag (art. 117 lid 3 Grondwet), en de regeling van het toezicht op rechters (art. 116 lid 4 Grondwet), alsmede op de in de Wet RO vastgelegde verboden ten opzichte van het gerechtsbestuur (art. 23 lid 2 en 24 lid 2 Wet RO), de Raad voor de rechtspraak (art. 96 Wet RO) en de minister van Justitie en Veiligheid (art. 109 Wet RO) om zich in te laten met aspecten die – kort samengevat – vallen in het rechterlijk domein.104
11.38.
De omstandigheid dat deze zinsnede in de beëdiging is betrokken, levert echter geen grond voor cassatie op. Daarbij merk ik op dat de eed/belofte in dit verband geen nieuwe verplichtingen in het leven roept en op geen enkele wijze kan afdoen aan de waarborgen die gelden voor de functionele onafhankelijkheid van de rechter. Daarbij komt dat het – buiten de hiervoor genoemde bescherming van het rechterlijk domein – niet ondenkbaar is dat aan de rechterlijk ambtenaar taken worden opgedragen, zoals ten aanzien van het werken in een bepaalde afdeling of kamer van het gerecht.
Slotsom
11.39.
In de kern gaat het in deze vordering om het door art. 5 lid 2 Wet RO beschermde belang dat beschikkingen, vonnissen en arresten in burgerlijke zaken en strafzaken worden gewezen en de uitspraken in bestuursrechtelijke zaken worden gedaan met het in deze wet bepaalde aantal rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast. Daarbij past dat in een situatie waarin de benoeming van een rechter plaatsvindt met ingang van de datum van beëdiging, een beëdiging achterwege is gebleven en de beslissing van een meervoudige kamer niettemin inhoudt dat deze mede is genomen door de betrokkene, vernietiging is aangewezen indien tegen de beslissing een rechtsmiddel is aangewend. De benoeming is in een dergelijk geval immers nog niet geëffectueerd. De betrokkene kan in dat geval nog niet deelnemen aan beslissingen in de hoedanigheid van rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast. Dat is nog duidelijker in de situatie waarin sprake is van defungeren: dan is de betrokkene niet langer aan te merken als een rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast, als bedoeld in art. 5 lid 2 Wet RO. Ingeval hij of zij niettemin na defungeren een beschikking, arrest of vonnis mede wijst, betekent dat in de regel dat de beslissing niet met het wettelijk vereiste aantal rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast tot stand is gekomen. Daarvan is nietigheid het gevolg. Aan dit uitgangspunt in wetgeving en rechtspraak wordt door de benadering die ik in deze vordering kies niet getornd.
11.40.
Ik heb in het bovenstaande betoogd dat de situatie in de onderhavige zaak niet kan worden gelijkgeschakeld met de situatie waarin in het geheel geen beëdiging heeft plaatsgevonden.
11.41.
Samenvattend wijs ik op de volgende factoren die in relevante mate afwijken van de situatie waarin in het geheel geen beëdiging heeft plaatsgevonden:
(i) Er heeft een zitting bij het hof plaatsgevonden die ertoe strekte dat de betrokkene zou worden beëdigd als raadsheer-plaatsvervanger in dat hof;
(ii) De betrokkene heeft een eed/belofte afgelegd die ertoe strekte dat hij daarmee zal voldoen aan de voor rechterlijke ambtenaren geldende verplichte eedaflegging met het oog op de vervulling van het ambt van raadsheer-plaatsvervanger overeenkomstig het koninklijk besluit van 12 januari 2021;
(iii) De toegepaste formule is inhoudelijk gelijk aan de voorgeschreven eedformule ten aanzien van de zogenoemde eed van zuivering;
(iv) De toegepaste formule bestaat voor het overige in essentie uit een verklaring van trouw aan de Koning en het eerbiedigen van de Grondwet en alle overige wetten en dat de betrokkene zich zal gedragen zoals een goed ambtenaar betaamt, waarbij het laatste begrip gelet op de onder (i) en (ii) weergegeven strekking wordt ingekleurd aan de hand van de waarden en normen die gelden voor rechterlijk ambtenaren.
11.42.
Het voorgaande brengt mij tot de slotsom dat de onvolkomenheid bij de beëdiging die bestaat uit het niet woordelijk volgen van de in de wet bedoelde eedformule in het licht van de genoemde omstandigheden niet de gevolgtrekking rechtvaardigt dat de betrokkene niet kan worden aangemerkt als een rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast als bedoeld in art. 5 lid 1, art. 6 lid 2 en art. 58 Wet RO. Aan het bij wet vereiste aantal raadsheren is aldus in de onderhavige zaak voldaan. Daarbij roep ik voor de volledigheid in herinnering dat de betrokkene bij koninklijk besluit van 12 januari 2021 is benoemd tot raadsheer-plaatsvervanger met als datum van indiensttreding de datum van beëdiging. De situatie dat moet worden getwijfeld of aan de door de wet gestelde voorwaarden voor benoeming is voldaan, doet zich hier niet voor.
11.43.
Deze benadering is niet tot de onderhavige zaak beperkt. Deze kan worden toegepast op andere gevallen waarin de beëdiging van raadsheren(-plaatsvervangers) op vergelijkbare wijze heeft plaatsgevonden. In deze benadering maakt het geen verschil of de betrokken raadsheer(-plaatsvervanger) zitting heeft genomen in een enkelvoudige dan wel in een meervoudige kamer.
11.44.
Daarbij merk ik nog het volgende op. In het voorgaande, onder 11.6 en 11.7, besprak ik een andere benadering. Bij de keuze van de in het voorgaande besproken benaderingen kunnen de ogen niet worden gesloten voor het grote verschil in maatschappelijke gevolgen van de ene of de andere benadering. Een keuze voor de eerste, door mij niet voorgestane benadering zou betekenen dat arresten, beschikkingen en uitspraken in talloze zaken blootstaan aan vernietiging. Dat zal niet alleen tot rechtsonzekerheid maar ook tot ernstige vertragingen in de afdoening van zaken leiden, ook ten aanzien van andere zaken in hoger beroep en cassatie, zonder dat aan het materieel belang van de beëdiging substantieel tekort is gedaan. Daarbij sluit aan dat ook zonder nader feitenonderzoek in de gegeven omstandigheden kan worden aangenomen dat het risico dat de desbetreffende raadsheren(-plaatsvervangers) hun ambtsuitoefening in de aan hen voorgelegde zaken anders zouden hebben vervuld dan in het geval de letterlijke tekst van de bijlage bij de Wrra bij de beëdiging zou zijn gebruikt praktisch uitgesloten is.105
11.45.
Maar er is meer. De ingangsdatum van de benoeming van rechterlijke ambtenaren is in veel gevallen, waaronder die van de raadsheer(-plaatsvervanger) in de onderhavige zaak, gekoppeld aan de datum van beëdiging. Zou worden aangenomen dat het niet woordelijk volgen van de eedformule voor rechterlijke ambtenaren betekent dat de benoeming tot rechterlijk ambtenaar niet is geëffectueerd, dan zou dat bijvoorbeeld ook tot gevolg kunnen hebben dat de betrokkene niet zou zijn onderworpen aan het tuchtrecht. Dat is immers toegesneden op rechterlijke ambtenaren die voor het leven zijn benoemd (art. 46b Wrra in verbinding met art. 1 Wet RO).
11.46.
De ingrijpende gevolgen van deze benadering worden, bezien in het licht van de hiervoor onder 11.45 genoemde omstandigheden, naar mijn mening niet gerechtvaardigd door de afwijkingen in de bewoordingen van de afgelegde en van de voorgeschreven eed.
Verenigbaarheid met Europees recht
11.47.
Resteert de vraag of de omstandigheid dat bij de beëdiging van een lid van de meervoudige kamer niet de juiste bewoordingen van de eedformule zijn gebezigd tot gevolg heeft dat het recht van de partijen op berechting door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld, zoals bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM en art. 19 lid 1 VEU en/of art. 47 Handvest.
11.48.
In het voorgaande (onder 9.6) is een stappenplan ter sprake gekomen dat bij de beantwoording van de voorliggende vraag behulpzaam kan zijn. Toepassing van het stappenplan leidt tot de conclusie dat van een schending van art. 6 lid 1 EVRM geen sprake is. Daartoe wijs ik op het volgende.
11.49.
Ten aanzien van de jongste raadsheer is sprake geweest van een beëdiging die niet woordelijk aansluit bij het formulier als bedoeld in art. 5g Wrra. Aangenomen kan worden dat deze afwijking geen reëel risico met zich heeft gebracht dat de andere staatsmachten ongepaste invloed op het benoemingsproces zouden kunnen hebben. De afwijkende bewoordingen laten de waarborgen met het oog op rechtspositionele en functionele onafhankelijkheid en onpartijdigheid106 onverlet. In het voorgaande is de wel afgelegde belofte aldus uitgelegd dat daarmee wordt verklaard de Grondwet en alle overige wetten te eerbiedigen en dat de betrokkene zich zal gedragen zoals een goed rechterlijk ambtenaar betaamt. De onvolkomenheid in het kader van de beëdiging leidt niet tot de conclusie dat geen sprake is geweest van een behandeling van de zaak door een ‘onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld’ als bedoeld in art. 6 EVRM. In de rechtspraak van het EHRM over onvolkomenheden in de benoemingsprocedure wordt in dit verband onder meer betekenis toegekend aan het belang dat de rechter in onafhankelijkheid moet kunnen functioneren. Uit het voorgaande volgt ook dat aan dit belang van onafhankelijkheid, ondanks de ongelukkige zinsnede over ‘opgedragen werkzaamheden’, niet tekort is gedaan. Daarbij kan mede worden gewezen op de hiervoor genoemde, ingrijpende gevolgen van een andere benadering.
11.50.
In dit verband kan ook worden gewezen op de rechtspraak van het HvJ EU. Door het gebruik van een afwijkende eedformule wordt, in het licht van hetgeen daarover in deze vordering is opgemerkt, niet het reële risico gelopen van ongepaste inmenging die afbreuk zou doen aan de integriteit van het resultaat van het benoemingsproces en die aldus bij justitiabelen legitieme twijfel zou oproepen over de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de desbetreffende raadsheer(-plaatsvervanger). Daarbij kan verder in aanmerking worden genomen dat is besloten tot hernieuwde beëdiging nadat de onvolkomenheden aan het licht zijn gekomen. Van strijd met art. 19 lid 1 VEU en/of art. 47 Handvest is onder deze omstandigheden evenmin sprake.
11.51.
Geconcludeerd kan worden dat de onregelmatigheid bij het afleggen van de eed niet heeft geleid tot een inbreuk op het recht van de partijen op berechting door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld, zoals onder meer verankerd in art. 6 lid 1 EVRM en art. 19 lid 1 VEU en/of art. 47 Handvest.
Wel de juiste eedformule, maar afgenomen door een rechterlijk ambtenaar die zelf niet met gebruik van de juiste eedformule is beëdigd
11.52.
De tweede variant die aan het licht is gekomen, betreft de situatie waarbij degene die de eed/belofte heeft afgenomen zelf abusievelijk is beëdigd met gebruikmaking van de eed/belofte voor rijksambtenaren. Daarbij gaat het om de rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast die zitting heeft in de in art. 2h lid 1, onderdeel a of b, Brra bedoelde enkelvoudige kamer dan wel voorzitter is van de in die bepaling bedoelde meervoudige kamer. Deze onvolkomenheid doet zich in de voorgelegde uitspraak niet voor, maar in het belang van de rechtszekerheid komt het mij wenselijk voor dat de Hoge Raad zich ook over deze situatie uitlaat.
11.53.
Na de voorgaande beschouwingen kan ik over deze situatie kort zijn. Ik heb in het voorgaande geconcludeerd dat dat de onvolkomenheid bij de beëdiging die bestaat uit het niet woordelijk volgen van de in de wet bedoelde eedformule in het licht van de hiervoor onder 11.45 genoemde omstandigheden niet de gevolgtrekking rechtvaardigt dat de betrokkene niet kan worden aangemerkt als een rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast als bedoeld in de artikelen 5 en 58 Wet RO. Die conclusie is ook van toepassing op degene die zitting heeft in de enkelvoudige kamer dan wel voorzitter is van de meervoudige kamer als bedoeld in art. 2h lid 1, onderdeel a of b, Brra en die de eed afneemt en het eedformulier ondertekent. Dat betekent dat in zoverre aan de procedurele voorschriften ten aanzien van de beëdiging van rechterlijke ambtenaren is voldaan.
De beëdiging van advocaten-generaal
11.54.
Uit de onder 2.1 genoemde brief van de president van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch blijkt dat ook enkele advocaten-generaal bij het hof niet op de juiste wijze zijn beëdigd. De brief houdt in dit verband het volgende in:
“Daarnaast zijn door het hof enkele advocaten-generaal niet op de juiste wijze beëdigd. Ook in deze gevallen is sprake van het per abuis hanteren van het formulier voor gerechtsambtenaren in plaats van dat voor rechterlijke ambtenaren. De advocaten-generaal die het betreft zijn inmiddels allen opnieuw beëdigd.”
11.55.
Navraag bij het hof heeft geleerd dat de genoemde onvolkomenheid zich niet heeft voorgedaan bij de beëdiging van de advocaat-generaal die bij de behandeling van de onderhavige zaak als zodanig heeft opgetreden. Niettemin komt het de rechtszekerheid ten goede als ook in dit opzicht duidelijkheid wordt geboden over de vraag of aan het gebruik van de eedformule voor rijksambtenaren gevolgen dienen te worden verbonden en, zo ja, welke. Daarom ga ik kort op deze vraag in.
11.56.
Ook een advocaat-generaal bij het ressortsparket dient te worden beëdigd volgens het formulier zoals dat is vastgesteld in de bijlage bij de Wrra. De volgende bepalingen zijn in dit verband van belang:
Artikel 1 RO
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
b. rechterlijke ambtenaren:
(…)
6°. de landelijk hoofdadvocaat-generaal bij het ressortsparket alsmede de hoofdadvocaten-generaal, de senior advocaten-generaal, de advocaten-generaal en de plaatsvervangende advocaten-generaal bij het ressortsparket en het parket-generaal;
1 In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
b. rechterlijke ambtenaren: de rechterlijke ambtenaren, bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Wet op de rechterlijke organisatie;
Artikel 2
(…)
2 De benoeming in het ambt van procureur-generaal, deel uitmakend van het College van procureurs-generaal, landelijk hoofdadvocaat-generaal bij het ressortsparket, hoofdadvocaat-generaal, senior advocaat-generaal of advocaat-generaal bij het ressortsparket of het parket-generaal, dan wel hoofdofficier van justitie, plaatsvervangend hoofdofficier van justitie, senior officier van justitie A, senior officier van justitie, officier van justitie of substituut-officier van justitie bij een arrondissementsparket, het landelijk parket, het functioneel parket, het parket centrale verwerking openbaar ministerie of het parket-generaal geschiedt bij koninklijk besluit op voordracht van Onze Minister.
Artikel 5g
1 Een rechterlijk ambtenaar legt bij een benoeming in een ambt voorafgaand aan de datum van indiensttreding de eed of belofte af volgens het formulier zoals dat is vastgesteld in de bijlage bij de wet.
(…)
3 Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking tot de beëdiging van rechterlijke ambtenaren.
Artikel 2h Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren
1 De eed of belofte, bedoeld in artikel 5g, eerste lid, van de wet, wordt afgelegd:
(…)
b. in geval van benoeming in het ambt van:
(…)
2°. landelijk hoofdadvocaat-generaal, hoofdadvocaat-generaal, senior advocaat-generaal, advocaat-generaal, plaatsvervangend advocaat-generaal of officier in opleiding bij het ressortsparket of het parket-generaal, ten overstaan van een enkelvoudige of meervoudige kamer van een gerechtshof.
(…)
3 Het formulier, bedoeld in artikel 5g, eerste lid, van de wet, wordt na het afleggen van de eed of belofte ondertekend door de rechterlijk ambtenaar alsmede door:
a. de rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast die zitting heeft in de in het eerste lid, onderdeel a of b, bedoelde enkelvoudige kamer dan wel voorzitter is van de in het eerste lid, onderdeel a of b, bedoelde meervoudige kamer;
(…)
11.57.
Uit dit wettelijk systeem volgt dat advocaten-generaal bij het ressortsparket op dezelfde wijze, met gebruikmaking van dezelfde eedformule, worden beëdigd als raadsheren in het hof. Aan het Wetboek van Strafvordering ligt als uitgangspunt ten grondslag dat een strafzaak wordt behandeld tijdens een zitting waarbij (onder meer) een vertegenwoordiger van het Openbaar Ministerie in de zittingszaal aanwezig is. De Hoge Raad benadrukt dat de vertegenwoordiger van het Openbaar Ministerie ter zitting aanwezig moet zijn.107In een ouder arrest had de Hoge Raad overwogen dat ‘dat de aanwezigheid van den vervolgenden ambtenaar ter terechtzitting, waar de door hem vervolgde zaak wordt behandeld, een zoo gewichtig beginsel van het Nederlandsche strafproces betreft, dat een onderzoek, waarbij aan bedoeld vereischte niet is voldaan, nietig is, ook al wordt tegen bedoeld verzuim in de wet nietigheid niet met zoovele woorden bedreigd’.108
11.58.
De gelijkluidende eed/belofte laat onverlet dat de ambten van elkaar verschillen. Gewezen is al op het aspect van de functionele onafhankelijkheid, die voor de rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast cruciaal is, maar voor leden van het Openbaar Ministerie niet onverkort geldt. Rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast worden voor het leven benoemd, maar leden van het Openbaar Ministerie niet (art. 117 Gw). In Europese jurisprudentie wordt benadrukt dat het Openbaar Ministerie niet in dezelfde mate onafhankelijk is, terwijl ook ten aanzien van het aspect van onpartijdigheid verschillen worden geconstateerd.109
11.59.
Ook voor de advocaat-generaal gelden er in dit verband echter internationale en nationale codes, waarin onder meer het belang van een onpartijdige opstelling wordt onderstreept.110
11.60.
Het voert te ver de verschillen tussen de zittende magistratuur en de staande magistratuur nader te belichten. Ik volsta met de constatering dat de verplichtingen die voortvloeien uit de gelijkluidende eedformule – en met name het vereiste van ‘onzijdigheid, zonder aanzien van personen’ – zullen moeten worden uitgelegd met inachtneming van de (grond)wettelijke voorschriften en (andere) gedragsnormen die voor het desbetreffende ambt gelden en die kunnen worden samengevat onder de noemer ‘zoals een goed ambtenaar betaamt’.
11.61.
Verder zijn ook in gevallen waarin bij de beëdiging van advocaten-generaal is gebruikgemaakt van de eedformule voor rijksambtenaren de hiervoor gegeven omstandigheden relevant:
(i) Er heeft een zitting bij het hof plaatsgevonden die er toe strekte dat de betrokkene zou worden beëdigd als advocaat-generaal;
(ii) De betrokkene heeft een eed/belofte afgelegd die ertoe strekte dat hij of zij daarmee zal voldoen aan de voor rechterlijke ambtenaren geldende verplichte eedaflegging met het oog op de vervulling van het ambt van advocaat-generaal;
(iii) De toegepaste formule is inhoudelijk gelijk aan de voorgeschreven eedformule ten aanzien van de zogenoemde eed van zuivering;
(iv) De toegepaste formule bestaat voor het overige in essentie uit een verklaring van trouw aan de Koning en het eerbiedigen van de Grondwet en alle overige wetten en dat de betrokkene zich zal gedragen zoals een goed ambtenaar betaamt, waarbij het laatste begrip gelet op de onder (i) en (ii) weergegeven strekking wordt ingekleurd aan de hand van de waarden en normen die gelden voor rechterlijk ambtenaren.
11.62.
Onder die omstandigheden meen ik dat de geconstateerde onvolkomenheid in de tekst van de afgelegde eed/belofte niet meebrengt dat de betrokkene niet is aan te merken als een rechterlijk ambtenaar die het Openbaar Ministerie ter zitting vertegenwoordigt. Voor nietigheid bestaat ook in die gevallen geen grond. Dat geldt op basis van hetgeen onder in het voorgaande is geconcludeerd ook voor de situatie waarin degene die zitting heeft in de enkelvoudige kamer dan wel voorzitter is van de meervoudige kamer als bedoeld in art. 2h lid 1, onderdeel a of b, Brra en die de eed afneemt en het eedformulier ondertekent zelf met toepassing van het eedformulier dat is bestemd voor rijksambtenaren is beëdigd.
Afronding
11.63.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de onvolkomenheid bij de beëdiging van de jongste raadsheer(-plaatsvervanger) door het gebruik van de eedformule voor rijksambtenaren in plaats voor die voor rechterlijke ambtenaren geen grond voor nietigheid oplevert.
11.64.
In het algemeen geldt dat de onherroepelijk geworden beschikkingen en arresten in strafzaken en uitspraken in fiscale zaken hun rechtskracht behouden, ongeacht eventuele gebreken in het kader van de beëdiging van raadsheren die aan de totstandkoming daarvan hebben meegewerkt.
11.65.
Voor nog niet onherroepelijke zaken geldt dat de geconstateerde onvolkomenheden in de tekst van de afgelegde eed/belofte in het licht van de in deze vordering besproken omstandigheden niet meebrengen dat de betrokkene niet kan worden aangemerkt als rechterlijke ambtenaar in de zin van de wet. Dat betekent dat het bestreden arrest is gewezen door het door de wet voorgeschreven aantal van drie rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast (art. 5 lid 2 en art. 6 lid 2 Wet RO).
11.66.
Die slotsom is niet lichtvaardig bereikt. Daaruit mag geenszins de indruk ontstaan dat het om het even is welk formulier voor de eed/belofte van rechterlijk ambtenaren wordt gebruikt, het formulier voor rijksambtenaren dan wel dat als bedoeld in art. 5g lid 1 Wrra. De beëdiging van rechterlijke ambtenaren op de volgens de wet bepaalde wijze is een rechtstatelijke waarborg, die moet worden gekoesterd en voor de juiste toepassing waarvan waarborgen moeten worden getroffen. Dat betekent ook dat in die gevallen waarin ten onrechte het eedformulier voor rijksambtenaren is gebruikt, hernieuwde beëdiging, met gebruikmaking van het formulier als bedoeld in art. 5g lid 1 Wrra, is aangewezen. Terecht is daartoe in het geval van de onderhavige raadsheer-plaatsvervanger overgegaan.