2.2.
Verklaringen van verdachte en verloop van het onderzoek in hoger beroep
Aanvankelijke verklaring verdachte in hoger beroep
In hoger beroep verklaart verdachte op 22 maart 2021 ten tijde van de regiezitting van het hof dat hij niets te maken heeft met de verdwijning en het later aantreffen van het levenloze lichaam van [slachtoffer]. Hij heeft naar eigen zeggen bij de politie naar waarheid verklaard.
Aanvankelijk nader onderzoek in hoger beroep
Ook in hoger beroep zijn op verzoek van de verdediging tegen de achtergrond van diezelfde proceshouding onder meer met betrekking tot het aangetroffen opblaaszwembad het verblijf van verdachte bij zijn ouders rondom het gestelde tijdstip van vertrek van [slachtoffer] uit de woning en aangetroffen haren in voornoemd zwembad onderzoekshandelingen gevraagd en ten dele verricht. Na de regiezitting op 22 maart 2021 zijn door de raadsheer-commissaris deskundigen gehoord en zijn op verzoek van de verdediging getuigen gehoord, waaronder buren en de ouders van verdachte.
AVR registraties
In hoger beroep heeft verdachte verzocht om kennis te nemen van de opnamen van zijn eigen verhoren bij de politie. Tijdens de fase van hoger beroep is op de regiezitting door de advocaat-generaal de bereidheid uitgesproken ervoor zorg te dragen dat verdachte kennis kan nemen van de opnamen van zijn eigen verhoren. Het hof heeft uiteindelijk – omdat het bekijken van de opnamen in de PI op problemen bleek te stuiten – op de pro forma zitting van 22 november 2021 bevolen dat de AVR-registraties van de verhoren van verdachte uiterlijk op 30 november 2021 via een gegevensdrager ter beschikking van verdachte diende te worden gesteld.
Nieuwe regiezitting, handgeschreven nieuwe verklaring van verdachte en nader onderzoek
Op 15 december 2021 is – vanwege een advocatenwissel – de geplande inhoudelijke behandeling niet doorgegaan, maar heeft opnieuw een regiezitting plaatsgevonden. Daarop is opnieuw bepaald dat verdachte in de gelegenheid moet worden gesteld de AVR-registraties van zijn eigen verhoren af te luisteren. Op de op 12 mei 2022 geplande inhoudelijke behandeling heeft verdachte verklaard de verhoren te hebben beluisterd.
Voorafgaand aan die zitting van 12 mei 2022 ontving het hof op 20 april 2022 een door verdachte opgestelde handgeschreven verklaring van 5 pagina’s over het verdachte onder 1 en 2 tenlastegelegde. Hierop is verdachte op 25 april 2022 nader en uitgebreid verhoord door de politie. Naar aanleiding van deze verklaring is door de politie ter verificatie en falsificatie nader onderzoek verricht. Ook heeft het hof op 12 mei 2022 bepaald dat de raadsheer-commissaris naar aanleiding van de recente verklaring opnieuw onderzoek zal doen.
Nader onderzoek in hoger beroep naar aanleiding van scenario verdachte
In hoger beroep is door de NFI-deskundigen
drs. P.M.I. van Driessche, arts en forensisch patholoog
, ing. P. van den Hoven, forensisch knopendeskundige, en dr. I.J. Bosman, voornoemd, nader gerapporteerd.
In het door deskundige Van Driessche opgemaakte aanvullend bericht van 8 februari 2023 wordt naar aanleiding van vragen over de letsels het volgende beschreven:
In hoeverre passen de aangetroffen ribbreuken en breuk van het borstbeen bij het scenario van reanimatie zoals beschreven door de verdachte?
De aangetroffen ribbreuken en dwarse breuk van het borstbeen kunnen goed passen bij een ontstaan in het kader van borstcompressie bij de reanimatiepoging.
In hoeverre passen de aangetroffen letsels in de hals bij het aantrekken van de zogenoemde ‘strop’ als beschreven in het scenario van de verdachte?
Bij het aantrekken van dergelijke strop zal een toesnoerende krachtinwerking op de hals worden uitgeoefend. Bij dergelijke omsnoerende krachtinwerking kan inwendige letsel van de hals optreden zoals een breuk van het bovenste hoorntje van het schildkraakbeen. Derhalve kunnen de aangetroffen letsels in de hals passen bij de verklaring van de verdachte.
In hoeverre kan het veroorzakende mechanisme van de letsels aangetroffen in de hals van slachtoffer, zoals beschreven door verdachte met het touw, hebben bijgedragen aan het bewustzijnsverlies / ‘Out gaan' van het slachtoffer?
Bij het aantrekken van dergelijke strop zal een toesnoerende krachtinwerking op de hals worden uitgeoefend. Bij dergelijke omsnoerende krachtinwerking op de hals is een belemmering van de bloedsomloop naar (en van) het hoofd te verwachten. Indien aangehouden kan een dergelijke belemmering leiden tot zuurstoftekort van de hersenen. Verlies van bewustzijn treedt doorgaans op na een tiental seconden van volledig zuurstoftekort van de hersenen; ademstilstand (reanimatiebehoeftige toestand) kan optreden na circa één tot enkele minuten.
Uit het rapport van deskundige Bosman van 10 januari 2023 volgt - samengevat - dat er geen stoffen zijn aangetroffen of een combinatie van stoffen met algemene effecten op het bewustzijn die passen bij het door verdachte beschreven ‘energiek’ worden van het slachtoffer. De stoffen hebben in het algemeen een centraal dempende werking, hebben geen invloed op het bewustzijn of zijn waarschijnlijk postmortaal gevormd.
Tot slot volgt uit het rapport van deskundige Van den Hoven – kort samengevat – dat de oorspronkelijke situatie niet meer kan worden gereconstrueerd op een wijze die de deskundige in staat stelt de gestelde vragen over de touwconstructie te kunnen beantwoorden.
Inhoud scenario van verdachte in hoger beroep
Verdachte verklaarde uiteindelijk in hoger beroep – samengevat – dat hij met [slachtoffer] in de ochtend van 11 september 2018 bondageseks bedreef en dat zij tijdens de seks is komen te overlijden. De seks duurde een half uur of wat korter of langer. Daarbij penetreerde hij haar achterlangs vaginaal, terwijl zij was vastgebonden om hals/nek, aan handen (op de rug), rondom middel en aan de voeten. Ze zat met de knieën op de bank, waarbij haar bovenlichaam zich boven de rugleuning van de bank bevond. Het touw zat niet strak om de hals, zegt verdachte meerdere malen; de boel heeft niet strak gestaan, aldus verdachte in zijn nadere verklaring. Verdachte vraagt zich af of er spanning op het touw is geweest. Hij denkt dat het zou kunnen dat de boel misschien wat strakker komt te staan: “het is maar een theorie; ik zeg niet dat het zo is”.
Verdachte heeft [slachtoffer] omgedraaid toen hij merkte dat zij niet reageerde, zag wijd gesperde ogen die niet knipperden en schuim op en rondom haar mond. Verdachte heeft haar op de bank gelegd, een schaar gezocht, heeft daarmee één touw, dat tussen de hals/nek en de handen was bevestigd, doorgeknipt en heeft de overige knopen aan handen, om het middel en enkels verwijderd. Vervolgens heeft verdachte [slachtoffer], die op de grond was gegleden, gedurende tien minuten gereanimeerd. Zonder resultaat, aldus verdachte. Verdachte heeft [slachtoffer] verplaatst naar de doucheruimte. Hij heeft geprobeerd [slachtoffer] zo klein mogelijk te maken. Hij heeft haar armen achter haar rug vastgebonden en daarna met tie-wraps om de hals/nek, bovenbenen en enkels [slachtoffer] in een foetushouding getrokken. Verdachte heeft een tas over haar hoofd getrokken. Vervolgens heeft verdachte [slachtoffer] met een kunststoffen zwembad omwikkeld en dat met touw ingepakt.
In de avond van diezelfde dag, 11 september 2018, heef hij het zwembad met daarin [slachtoffer] in de auto van zijn vader vervoerd en in het water aan de Muidertrekvaart laten glijden. Verdachte denkt dat [slachtoffer] door wegrakingen, epilepsie of gebruik van benzodiazepinen, of een combinatie daarvan, of per ongeluk tijdens de ruige seks is overleden.
2.3.
Beoordeling alternatief scenario
Beoordelingskader
In de rechtspraak van de Hoge Raad komt tot uitdrukking dat bij het oordeel of het tenlastegelegde kan worden bewezenverklaard, in bepaalde gevallen betekenis kan toekomen aan de omstandigheid dat een aannemelijke verklaring van de verdachte voor een - in het licht van het tenlastegelegde - relevante omstandigheid is uitgebleven. Gewezen kan bijvoorbeeld worden op de rechtspraak over gevallen waarin een verdachte het hem tenlastegelegde bestrijdt met een alternatieve lezing van de gebeurtenissen, die niet met een bewezenverklaring zou stroken (een alternatief scenario). Als de rechter in zo’n geval tot een bewezenverklaring komt, moet hij in beginsel die aangedragen alternatieve gang van zaken weerleggen. Dat kan onder meer door te overwegen dat en waarom de lezing van de verdachte als ongeloofwaardig terzijde moet worden gesteld dan wel dat en waarom de door de verdachte gestelde alternatieve toedracht (anderszins) niet aannemelijk is geworden. (Vgl. HR 16 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3359.)
De rechter kan bij het oordeel of het tenlastegelegde kan worden bewezenverklaard, ook de omstandigheid betrekken dat de verdachte weigert een verklaring af te leggen of een bepaalde vraag te beantwoorden. Het gaat daarbij om een vorm van het in de beoordeling betrekken van de procesopstelling van de verdachte die tot op zekere hoogte verwant is aan het toekennen van betekenis aan het uitblijven van een aannemelijke verklaring van de verdachte voor een – in het licht van het tenlastegelegde – relevante omstandigheid. De op dit punt relevante rechtspraak van de Hoge Raad houdt in dat de weigering om een verklaring af te leggen of een bepaalde vraag te beantwoorden op zichzelf, mede gelet op artikel 29 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering en artikel 6 lid 2 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, niet tot het bewijs kan bijdragen. De rechter mag echter bij zijn bewijsoordeel wel in aanmerking nemen dat de verdachte voor een omstandigheid die op zichzelf of in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen beschouwd redengevend kan worden geacht voor het bewijs van het aan hem tenlastegelegde feit, geen aannemelijke, die redengevendheid ontzenuwende verklaring heeft gegeven. (Vgl. onder meer HR 29 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:97.)
Beoordeling
Voor de beoordeling van de vraag of wat is aangevoerd aannemelijk is geworden en/of de lezing van de verdachte geloof verdient, bespreekt het hof hieronder zijn verklaring en de totstandkoming daarvan.
Zeer laat stadium
Het hof stelt allereerst vast dat verdachte in een zeer laat stadium van het strafproces tot een andersluidende verklaring is gekomen. Afgaande op het nieuwe scenario moet worden vastgesteld dat verdachte in zijn eerdere verhoren zowel bij de politie als bij de rechtbank over zijn betrokkenheid bij de verdwijning van [slachtoffer] en over de soort van seks met haar heeft gelogen. Dat doet – hoe dan ook – afbreuk aan de geloofwaardigheid van verdachte. Ook in hoger beroep heeft verdachte aanvankelijk meegedeeld geen betrokkenheid bij de dood en verdwijning van [slachtoffer] te hebben, is naar aanleiding van die ontkennende verklaring opnieuw op verzoek van de verdediging nader onderzoek gelast en heeft verdachte op zijn verzoek gebruik gemaakt van de geboden mogelijkheid om zijn eerdere politieverhoren op usb-stick te ontvangen en uit te luisteren. Vervolgens heeft verdachte een handgeschreven nieuw scenario overgelegd.
Het hof acht deze gang van zaken moeilijk navolgbaar. Op zich staat het verdachte vrij zijn verklaring te wijzigen, maar het tijdstip waarop verdachte dat uiteindelijk heeft gedaan heeft hem – hoe dan ook – de gelegenheid gegeven zijn scenario af te stemmen op de onderzoeksresultaten, te weten: de inhoud van het gehele dossier, waaronder het nadere forensisch onderzoek. Het hof kent daar betekenis aan toe bij de waardering van het scenario, zoals hieronder nog zal blijken.
Wijze van verklaren
Het hof heeft ook gelet op de wijze waarop verdachte over zijn nadere scenario op 25 april 2022 bij de politie heeft verklaard nadat de handgeschreven verklaring aan het hof was overgelegd. Het hof heeft gezien dat verdachte moeizaam met concrete informatie en feiten kwam op de kritische vragen die de politie stelde over hetgeen in de woning van verdachte rond haar verdwijning en dood is gebeurd.
Het hof leidt uit de inhoud van het verhoor af dat verdachte terughoudend is waar het om voor hem belastende feiten gaat. Op de laatste zitting van het hof heeft verdachte niet of nauwelijks over nadere details willen verklaren op vragen die zijn gesteld. Ondanks dat hij daarvoor ruimschoots de gelegenheid heeft gekregen en dat zelfs uitdrukkelijk door de nabestaanden werd verzocht om dat – hoe pijnlijk ook – wel te doen. Verdachte heeft ervoor gekozen om uit de zittingszaal weg te lopen en zijn raadsman voor hem verder de verdediging te laten voeren.
Het hof acht het weliswaar invoelbaar dat het moeilijk is na drie en een halfjaar precies te verklaren over een gebeurtenis, maar stelt ook vast dat verdachte in zijn eerder genoemde brief aan het hof en tijdens het laatste verhoor op 25 april 2022, bij de politie zelf wel komt met suggesties voor de doodsoorzaak van [slachtoffer] zoals wegrakingen of epilepsie. Het hof doelt dan bijvoorbeeld op de suggestie van verdachte dat volgens het dossier [slachtoffer] aan epilepsie zou lijden.
Verder heeft het hof gezien dat waar verdachte eerst vertelt dat hij een touw aan de achterkant om de hals/nek van [slachtoffer] heeft gelegd, noemt dat er DNA van verdachte op dat touw is aangetroffen, terwijl verdachte, waar hij later in zijn verklaring vertelt dat niet hij maar [slachtoffer] het touw zelf om haar hals/nek heeft gelegd, opnieuw refereert aan aangetroffen DNA, een mengprofiel, aldus verdachte. Het valt het hof ook op dat verdachte in zijn verklaring waar hij vertelt over het doorknippen van het touw aan de achterzijde van het lichaam van [slachtoffer], verwijst naar de inhoud van het NFI rapport en proces-verbaal van politie. Ter zitting in hoger beroep van 20 februari 2023 verklaarde verdachte het dossier goed te kennen. Geconfronteerd met de tegengesteldheid van het vastbinden van de armen achter de rug en het verbinden van de tie-wrap rond de knieën aan de tie-wrap rond de hals reageert verdachte met de mededeling dat hij uit het dossier andere informatie heeft of dat hij dat niet heeft gelezen.
Het voorgaande duidt erop dat verdachte zijn verklaring veeleer heeft afgestemd op de inhoud van het dossier dan dat die verklaring de waarheid weergeeft. Hierdoor boet de verklaring naar het oordeel van het hof in het algemeen aan geloofwaardigheid in.
De inhoud van de verklaring: wisselend, tegenstrijdig en onwaarheden
Het hof heeft los van de wijze waarop de verklaring uiteindelijk is afgelegd, de inhoud van de verklaring beoordeeld. Het hof stelt daarbij allereerst vast dat verdachte op een - naar het oordeel van het hof - essentieel onderdeel van de beweerde bondageseks wisselend heeft verklaard. Aanvankelijk schrijft verdachte in zijn handgeschreven verklaring dat hij de lus van touw om het hoofd en hals van [slachtoffer] heeft aangebracht.
Hij verklaart daar desgevraagd tijdens het politieverhoor op 25 april 2022 in het begin meermalen ook over en doet even later voor hoe dat zou zijn gebeurd. Aan het einde van datzelfde verhoor verklaart verdachte evenwel dat het niet verdachte maar [slachtoffer] was die het touw met de lus om haar hals legde en dat dat gegeven het mengprofiel van het aangetroffen DNA kan verklaren. Het hof kan verdachte hierin niet goed volgen anders dan dat verdachte zijn verklaring op dit punt inhoudelijk uiteindelijk afstemt op het hem bekende onderzoeksresultaat, namelijk het aangetroffen DNA-mengprofiel.
Opvallend is daarnaast dat als verdachte verklaart over het aanbrengen van de lus om de hals van [slachtoffer] hij zegt dat de lussteek zich aan de achterkant van haar lichaam bevindt. Dat is niet in overeenstemming met hoe het slachtoffer is aangetroffen. (…), onder het kopje “touw” is beschreven, bevond de knoop zich evenwel rechts aan de voorzijde van de hals. Ook verdachtes verklaring over hefeffect van de forse inname van verschillende ‘pammetjes’ roept vragen op. [slachtoffer] zou volgens verdachte in de aanloop naar de bondageseks op 11 september 2018 energie hebben gekregen van de inname van een behoorlijke hoeveelheid van deze medicatie, terwijl de in het lichaamsmateriaal van [slachtoffer] aangetroffen benzodiazepinen juist stoffen zijn die het tegenovergestelde effect hebben.
Uit het (…) rapport van NFI-deskundige Bosman van 10 januari 2023, opgemaakt naar aanleiding van de laatste verklaring van verdachte volgt immers dat deze stoffen een centraal dempende werking hebben en dat dus de algemene effecten van de aangetroffen stoffen op het bewustzijn niet passen bij het door verdachte beschreven ‘energiek’ worden van [slachtoffer]. Uit het dossier blijkt ook dat [slachtoffer] de medicatie gebruikte om rustig te worden en te slapen. Dat de inname van ‘pammetjes’ ook daadwerkelijk een rustgevend en/of versuffend effect op [slachtoffer] hadden blijkt ook uit de opnames en eerdere verklaringen van verdachte en getuige [betrokkene 1]. Illustratief hiervoor is onder meer het uitgewerkte voice-bericht waarin verdachte zegt dat [slachtoffer] niet kon slapen en dus Diaaz wilde hebben. Verder zegt verdachte in een gesprek met getuige [betrokkene 1] over het ‘zwaar aan de pammetjes zitten’ van [slachtoffer]: ‘Ik weet het. Ik heb het aan haar gezien. Want af en toe dan leek het wel alsof ze aan het dromen was overdag gewoon. Zo van, waar heb je het over man.’, waarop getuige [betrokkene 1] reageert met: ‘Ze zitten gewoon slapend te praten met de ogen open.’ Ook heeft getuige [betrokkene 1] verklaard dat hij [slachtoffer] eens stil, verward en versuft heeft gezien. Haar ogen stonden raar en ze reageerde niet als een normaal mens. [betrokkene 1] dacht dat het door de Oxazepam kwam.
De conclusie van het hof is dat de verklaring van verdachte ten aanzien van het effect van beweerde door haar gebruikte middelen en het gedrag van [slachtoffer] voorafgaand aan de seks in het geheel geen ondersteuning vindt in hetgeen volgt uit deskundigenonderzoek. Integendeel. Evenmin volgt dat uit hetgeen getuigen hebben verklaard over [slachtoffer]'s gedrag na inname van die medicatie. Dit doet afbreuk aan de geloofwaardigheid van verdachtes verklaring. Een opvallende tegenstrijdigheid wordt verder gevonden in het forensisch onderzoek over het aantreffen van [slachtoffer] en de verklaring van verdachte over het vastbinden, losknippen en opnieuw vastbinden van haar op 11 september 2018. Op verschillende plaatsen in het dossier, onder meer het hiervoor weergegeven schouwverslag en het proces-verbaal van onderzoek en lijkschouw, wordt beschreven dat het touw dat rondom de armen van [slachtoffer] achter haar rug verbonden was met het touw dat met een lus rondom haar hals/nek was aangebracht. Het touw zat zeer strak over de kleding op de linkerschouder.
Dit forensische onderzoeksresultaat komt niet overeen met de verklaring van verdachte. Hij stelt het touw ter hoogte van [slachtoffer]'s schouderbladen tussen nek en armen te hebben losgeknipt en vervolgens na haar overlijden opnieuw te hebben vastgebonden, maar toen om de ellebogen, aan de achterzijde van het haar lichaam en de armen. Ter zitting van het hof heeft verdachte over dit punt - voor zover hij hierover heeft willen verklaren - verklaard dat het proces-verbaal van de politie niet klopt. Het hof heeft evenwel geen aanleiding te twijfelen aan de inhoud van het forensisch onderzoek op dit punt. Het hof stelt vast dat de verklaring van verdachte op dit onderdeel wordt weerlegd door het bewijs.
Verder is gebleken dat het tijdstip van het wegmaken van het lichaam van [slachtoffer] in de Muidertrekvaart niet overeenkomt met hetgeen de politie heeft nagetrokken via de in die omgeving geplaatste camerabeelden. De raadsman heeft weliswaar over het type auto verweer gevoerd, maar uit het proces-verbaal van de politie volgt dat er geen enkele auto zichtbaar is binnen het door verdachte genoemde tijdsbestek van de ter waterlating van het lichaam op de door hem aangewezen plaats. Ook op dit onderdeel vindt de verklaring geen ondersteuning, eerder weerlegging, in het bewijs.
Voorts blijkt uit het dossier – anders dan uit de verklaring van verdachte – niet dat verdachte, zoals door de verdediging wordt gesteld, een liefdevolle relatie onderhield met [slachtoffer] in de weken dat zij met elkaar omgingen. In tegendeel. Uit WhatsApp-opnames (voice-berichten) van 13 en 20 augustus 2018 blijkt dat verdachte het volgende over [slachtoffer] zegt:
- 13 augustus 2018: ‘Gisteren werd ik aangesproken door [slachtoffer]. Ik weet niet of je die kent? Ook een of andere dame die zeer verslaafd was aan alcohol en weet ik veel wat allemaal. Het enigste nadeel is eh ze kan niet slapen. Dus die wilde Diaaz hebben. Ze wilde vandaag afspreken met mij (...).’;
- 20 augustus 2018: ‘Want dat mokkel komt vanavond. Ik zal d’r even verrot knallen nu.’;
- 21 augustus 2018: ‘Ik eh heb niks bijzonders gedaan hoor met haar. Maar eh ja ze praat amper Nederlands. Ik begrijp er af en toe geen fuck van. Maar binnenkort ga ik haar leren dat pijpen is goed voor piemel. Let maar op.’
Uit de uitgewerkte OVC-gesprekken tussen 5 en 12 oktober 2018 – en dus na het overlijden van [slachtoffer] – zegt verdachte onder meer over [slachtoffer]:
- dat dat meisje een hoertje bleek te zijn en dat ze aan de pam verslaafd was;
- 'een die zo verslaafd zijn aan de slaappillen, die wil ik niet in mijn omgeving hebben hoor.’;
- ‘Ik was d’r zat. (..) Daag. Blij datje opgerot bent (...) Gadverdamme, sodemieter op jongen. Ik denk rot op jongen (...). Ja. Ik was er gewoon klaar mee. Ik denk, wat moet ik met zulke mensen man. Daar heb ik helemaal niks aan.’;
- ‘Dat wijf spoort ook niet. Dat wijf. Toch?’;
- dat [slachtoffer] een heel lui wijf was.
Uit deze uitlatingen spreekt naar het oordeel van het hof anders dan de raadsman omschrijft geen liefdevolle relatie maar vooral minachting voor [slachtoffer].
Het hof stelt ook vast dat verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg heeft verklaard dat hij weliswaar seks heeft gehad met [slachtoffer], maar dat daar geen fetisj is toegepast. Dat soort vormen van seks had hij niet met [slachtoffer] gehad. Anders had hij het wel gezegd, dat was geen probleem, aldus verdachte ter terechtzitting. Die verklaring vindt wel steun in die van [betrokkene 2], een ex-vriendin van verdachte. Zij heeft verklaard dat ze van verdachte hoorde dat hij seks met [slachtoffer] had gehad, dat het net een plank was in bed en dat [slachtoffer] blijkbaar niet van ruige seks hield. Verdachtes nieuwe verklaring bij het hof en bij de politie dat [slachtoffer] op 11 september 2018 op eigen initiatief met hem aan bondageseks wilde doen, past daar niet bij. Het hof merkt op dat verdachte ook op dit onderdeel wisselend heeft verklaard. Ook dat maakt dat de verklaring van verdachte aan geloofwaardigheid inboet.
2.4.
Tussenconclusie
Het hof concludeert – samengevat – op grond van het bovenstaande dat het forensisch bewijs de verklaring van verdachte weerspreekt op het punt van het aantreffen van het lichaam. Het hof acht dat een essentieel punt. Daarnaast wordt de verklaring op het punt van het tijdstip van het wegmaken van het lichaam in de Muidertrekvaart weerlegd door het bewijs. Het hof heeft daarnaast gezien dat de lus om de hals/nek – anders dan verdachte verklaart – zich aan de voorzijde van bevond. Verder blijkt dat verdachte op eveneens een essentieel onderdeel wisselt in zijn laatste verklaring waar het gaat om het aanbrengen van bondage, namelijk wie de lus om de hals aanbracht en tevens blijkt dat verdachte dat in zijn laatste verklaring ook afstemt op het DNA resultaat, de inhoud van het dossier. De verklaring van verdachte roept daarnaast zoals hierboven weergeven op meerdere onderdelen vragen op. Naast in de bovenstaande redenen ziet het hof ook in de wijze en het zeer late moment waarop verdachte zijn alternatieve scenario heeft onthuld, niet daarbij zoals bovenomschreven zijn terughoudendheid waar het gaat om bij de politie te verklaren over voor hem belastende details en zijn weigering ter terechtzitting van het hof desgevraagd hier nader over te verklaren, aanleiding verdachte niet te geloven als het gaat om de omstandigheden waaronder [slachtoffer] is overleden.
Overwegingen scenario-onderzoek doodsoorzaak in hoger beroep
Het hof overweegt dat de resultaten van het in hoger beroep verrichte aanvullende scenario-onderzoek niet maken dat verdachte in zijn uiteindelijke scenario moet worden geloofd. Dat zoals patholoog Van Driessche – als hiervoor weergegeven – concludeert dat de ribbreuken goed kunnen passen bij reanimatie en dat bij het aantrekken van een lus om de hals inwendig letsel van de hals kan optreden, zoals een breuk van het bovenste hoorntje van het schildkraakbeen, maakt het oordeel van het hof niet anders.
Scenario deskundige Van Driessche
Deskundige Van Driessche – die zelf niet de sectie op het lichaam heeft verricht – baseert zijn onderzoek aldus de rapportage voor wat betreft de omsnoering van de hals/nek op de verklaring van verdachte, zoals weergegeven op pagina’s 80 tot 113 in het aanvullende verhoor van verdachte op 25 april 2022. Op die pagina’s geeft verdachte – samengevat – onder meer uitleg over de wijze van vastbinden en de wijze waarop hij seks met [slachtoffer] heeft gehad. Verdachte vraagt zich in dat deel van zijn verklaring af of de boel dan op spanning gekomen kan zijn en dat [slachtoffer] in combinatie met Temazepam misschien een wegraking heeft gehad, dat ze schijnbaar een epileptische aanval kon krijgen.
Scenario volledige verklaring van verdachte
Het hof heeft naast de door Van Driessche genoemde pagina’s welke basis zijn geweest voor het door Van Driessche aangenomen scenario, de volledige nadere verklaring van verdachte van 25 april 2022 op dit onderdeel in detail nader beschouwd. Dit leidt tot de volgende vaststellingen. Verdachte heeft bij de politie juist verklaard dat het touw om de hals niet strak is omgelegd en niet strak stond; Verdachte vraagt zich daarnaast af of het touw strak heeft gestaan, maar weet het niet. Ook later in zijn verklaring zegt hij dat hij niet weet óf het touw strak heeft gestaan, dat hij er niet op heeft gelet. Toen er werd doorgevraagd op dit punt of de lus ging aanspannen, verklaarde hij dat hij er niet op heeft gelet, maar zeker weet dat de boel niet strak heeft gestaan. Vervolgens dat het zou kunnen dat de boel tijdens de seks misschien strakker komt te staan maar dat het maar een theorie is. Geconfronteerd door de politie met tegenstrijdigheden zegt verdachte uiteindelijk dat het niet extreem strak heb gestaan allemaal.
De bovenstaande analyse van de volledige verklaring van verdachte leidt tot het oordeel dat verdachte niet consequent heeft verklaard over het al dan niet strak komen te staan van het touw rondom de hals/nek van [slachtoffer]. Het hof heeft gezien dat toen [slachtoffer] werd aangetroffen in het opgerolde zwembad, de lus strak om haar hals/nek zat. In zoverre stelt het hof vast dat van omsnoering wel degelijk sprake is geweest. Het hof begrijpt ook de conclusies van Van Driessche dat bij het aantrekken van een dergelijke strop een toesnoerende krachtinwerking op de hals worden uitgeoefend waardoor inwendige letsel van de hals kan optreden zoals een breuk van het bovenste hoorntje van het schildkraakbeen.
Het hof volgt evenwel – zoals hierboven reeds overwogen – om verschillende redenen verdachte niet in zijn scenario. Het hof kan bij gebrek aan betrouwbaar bewijs weliswaar niet goed vaststellen hoe de door de politie aangetroffen situatie met betrekking tot het touw tot stand is gekomen, maar de verklaring van verdachte geeft daarvoor geenszins een betrouwbare en voldoende basis, nu het hof deze niet gelooft.
Tot datzelfde oordeel komt het hof ook voor wat betreft de beweerde reanimatie door verdachte.
Het hof gelooft – als overwogen – verdachte op andere gronden reeds niet in zijn scenario. Reanimatie zou weliswaar aldus de rapportage van Van Driesche op zich kunnen passen bij het vastgestelde letsel in die zin dat het past bij samendrukkend en/of stomp-botsend geweld op de borstkas, maar ook andere vormen van geweld op de borstkas kunnen dit letsel hebben veroorzaakt.
Daar komt bij dat dit letsel volgens het sectierapport ook niet als enig (fataal) letsel is vastgesteld. Het hof kan op grond van het voorhanden betrouwbaar geachte bovenstaande bewijs niet precies vaststellen wat er aan het overlijden van [slachtoffer] is voorafgegaan en als gevolg van welke precieze handelingen zij is komen te overlijden. Het hof heeft gezien dat naast het benoemde fatale letsel of de combinatie ervan, ook nog sprake was van ander letsel dat niet wordt verklaard in het scenario van verdachte. Het gaat om een rode huidverkleuring rondom de basis en het eerste kootje van de linker ringvinger door onderhuidse bloeduitstorting. Op de rechterheup was er rode huidverkleuring door onderhuidse bloeduitstorting in een gebied van ca. 23x10 cm. In de oppervlakkige spieren van de rug links was er bloeduitstorting. Deze letsels zijn volgens het sectierapport bij leven ontstaan door de inwerking van uitwendig mechanisch stomp botsend geweld zoals bijvoorbeeld (zich) stoten, vallen of slaan/geslagen worden.
Het hof leidt uit het voorgaande af dat verdachte wel degelijk geweld op [slachtoffer] heeft uitgeoefend op een andere manier dan hij heeft verklaard.
Het vorenstaande leidt ertoe dat het hof vaststelt dat het door verdachte geschetste alternatieve scenario deels wordt bestreden door het bewijs en dat het scenario daarnaast niet aannemelijk is geworden.
Het vorenstaande betekent dat verdachte niet wordt gevolgd in zijn suggestie dat [slachtoffer] mogelijk per ongeluk tijdens ruige seks is komen te overlijden. De suggesties van verdachte dat [slachtoffer] mogelijk door wegrakingen of epilepsie is komen te overlijden volgt het hof evenmin, nu het dossier hiervoor ook geen aanknopingspunten bevat. Uit de verstrekte medische gegevens – waaronder die van de huisarts – bestaan aldus deskundige De Boer geen aanwijzingen voor een ziekelijke afwijking waarmee het overlijden kan worden verklaard.
Het hof houdt het er voor dat de verkregen onderzoeksresultaten, waaronder alle aangetroffen sporen en het (eerste) nadere onderzoek in hoger beroep, verdachte er uiteindelijk toe hebben gebracht een zoveel mogelijk op die onderzoeksresultaten afgestemde verklaring af te leggen waarmee de voor hem uiterst bezwarende onderzoeksresultaten zouden kunnen worden verklaard en begrepen.
Het hof schuift het alternatieve scenario dan ook terzijde.
Dit brengt mee dat verdachte geen aannemelijke verklaring heeft gegeven die de redengevendheid ontzenuwt van de bezwarende omstandigheden die in de bewijsmiddelen naar voren komen, in het bijzonder waar het gaat om de forensische bevindingen, en dat het ontbreken van zo’n verklaring meeweegt bij de waardering van het voorhanden zijnde bewijs.
Het voorgaande brengt ook mee dat het hof de verklaringen van verdachte slechts voor het bewijs gebruikt voor zover deze worden ondersteund door ander bewijs. Concreet betekent dit dat het hof de volgende onderdelen uit de verklaringen van verdachte voor het bewijs gebruikt, zakelijk weergegeven:
[slachtoffer] verbleef in augustus-september 2018 bij mij in mijn woning te [plaats], [a-straat 1]. In de ochtend van 11 september 2018 was zij nog bij mij. Zij had die nacht bij mij geslapen. In de ochtend nam [slachtoffer] pillen Temazepam, maar ook nog Lorazepam of Diazepam. Ik nam zelf nog wat amfetamine. [slachtoffer] leefde niet meer. Haar ogen bleven constant open slaan. Ze ademde niet meer. [slachtoffer] is in mijn bijzijn in mijn woning overleden. Ik heb toen de keuze gemaakt om haar mijn huis uit te krijgen. Ik heb tie-wraps gepakt. Ik ben naar de schuur gelopen en heb dat zwembad gepakt. Ik heb geprobeerd om [slachtoffer] zo klein mogelijk te maken. Ik heb een tas over d’r gezicht heen getrokken. Ik heb haar enkels en knieën aan elkaar vastgemaakt met tie-wraps. Ik heb een tiewrap om haar hals gedaan en haar in foetushouding gedaan. Toen heb ik haar in het (zwem)bad gerold. Ik heb haar in het Rijnkanaal bij de Maxis in het water laten glijden.”
Aan de beoordeling van het middel voorafgaande beschouwing
9. Uit de cassatieschriftuur volgt dat de steller van het middel niet zozeer bezwaren heeft tegen het door het hof gehanteerde kader voor de beoordeling van een alternatief scenario, maar dat het middel zich (enkel) richt tegen specifieke punten in de toepassing van dit kader op het alternatieve scenario dat in de voorliggende zaak door de verdachte wordt gepresenteerd. Ik acht het voor de beoordeling van de specifieke kritiekpunten waarop het middel is gebaseerd, niettemin van belang om eerst enkele algemene opmerkingen te maken over bewijsredeneringen waarlangs alternatieve scenario’s (kunnen) worden beoordeeld en, in het bijzonder, omtrent de wegen die de rechter openstaan wanneer de verdachte een alternatief scenario aandraagt. Dit doe ik onder randnummers 10 tot en met 15. Daarna volgt een schets van de toelichting op het middel (onder randnummers 16 tot en met 18), gevolgd door de bespreking van de vier deelklachten waarin het middel uiteenvalt.
De beoordeling van ‘alternatieve scenario’s’
10. Het geval kan zich voordoen dat de verdachte gedurende het strafproces een bewijsverweer voert (ook wel een ‘Meer-en-Vaart-verweer’ geheten) waarin hij van het voorval dat het onderwerp is van de tenlastelegging een alternatieve toedracht schetst, oftewel een ‘alternatief scenario’ aandraagt dat een verklaring geeft voor – en dat zodoende strookt met – het bewijsmateriaal ten laste van de verdachte, maar dat zich niet laat rijmen met het scenario waarop het OM de tenlastelegging heeft gestoeld en dat dus onverenigbaar is met een bewezenverklaring van die tenlastelegging. In zo’n geval kan de ‘redengevendheid’ van het bewijsmateriaal in het geding komen. Dan rijst de vraag welke mogelijkheden de rechter heeft om in een zogeheten ‘bewijsredenering’ het alternatieve scenario van de verdachte – met (aan bewijsmiddelen ontleende) feiten en omstandigheden – ‘te weerleggen’, dan wel van dat scenario ‘de aannemelijkheid’ of ‘de geloofwaardigheid’ te beoordelen.1
11. In dat geval zal de rechter, in de eerste plaats, de plausibiliteit van het alternatieve scenario zelf moeten beoordelen, dat wil zeggen: de waarschijnlijkheid van het scenario in het licht van feiten van algemene bekendheid en algemene ervaringsregels, maar nog onafhankelijk van de zeggingskracht van het door het OM overgelegde bewijsmateriaal. Het gaat dan om de vraag hoe waarschijnlijk het door de verdachte gepresenteerde scenario op zichzelf is, ten opzichte van de waarschijnlijkheid van het scenario van het OM.
12. De rechter kan in dit verband mede acht slaan op de proceshouding van de verdachte,2 de omstandigheden waaronder, dan wel de wijze of het moment waarop hij het alternatieve scenario heeft gepresenteerd. Dergelijke informatie kan immers bijdragen aan de vraag hoe waarschijnlijk het is dat een verdachte onder die condities, op die manier en in dat stadium van de procedure openheid geeft omtrent de – al dan niet ware – toedracht van het voorval dat onderwerp is van de tenlastelegging.
13. Vervolgens zal de rechter al het bewijsmateriaal ter staving van, dan wel ter ondermijning van het scenario van het OM of het alternatieve scenario van de verdachte in aanmerking nemen. Weliswaar strekt de presentatie van een alternatief scenario ertoe een verklaring te geven voor het bewijs, in z’n algemeenheid is niet iedere verklaring in gelijke mate adequaat. Indien het – onder de in het alternatieve scenario geschetste omstandigheden – mogelijk is dat het bewijsmateriaal wordt aangetroffen, moet namelijk ook aandacht worden besteed aan de waarschijnlijkheid van het bewijsmateriaal ingeval het OM-scenario respectievelijk ingeval het alternatieve scenario correspondeert met de werkelijkheid. Niet uitgesloten is dat het scenario waarop het OM de tenlastelegging heeft gestoeld voor dat bewijsmateriaal een (veel) betere verklaring geeft dan het alternatieve scenario. Alsdan is het bewijsmateriaal (veel) meer waarschijnlijk onder de door het scenario van het OM geschetste omstandigheden dan onder de omstandigheden die door het alternatieve scenario worden belicht. Dus ook indien het alternatieve scenario niet categorisch kan worden uitgesloten, hoeft niets de rechter te beletten om bij de waardering van het bewijsmateriaal rekening te houden met een significant verschil in de mate waarin het bewijsmateriaal het ene scenario ondersteunt (dan wel ondergraaft) ten opzichte van de mate waarin het bewijsmateriaal het andere scenario ondersteunt (dan wel ondergraaft).
14. In de derde plaats kan de rechter zo nodig naar het alternatieve scenario nader onderzoek (doen) verrichten – bijvoorbeeld door een deskundige –, ertoe strekkende om bewijsmateriaal te produceren dat discrimineert tussen het scenario van het OM en het alternatieve scenario van de verdachte. Dergelijk bewijsmateriaal stelt de rechter in staat om een beredeneerde keuze te maken tussen beide. Wat de uitkomst van dergelijk (deskundigen)onderzoek ook is, het is uiteindelijk altijd aan de rechter om het bewijsmateriaal te wegen en te waarderen. De rechter is dus niet gebonden aan het oordeel van de deskundige, ook niet als die deskundige door hem (of in zijn opdracht) is benoemd. De rechter zal bij de weging van dit deskundigenoordeel acht mogen (moeten) slaan op al het bewijsmateriaal ten laste of ten gunste van de verdachte, zulks bezien in onderling verband en samenhang.
15. Ten slotte zij nog opgemerkt dat over specifieke onderdelen in de bewijsredeneringen van het hof in cassatie slechts met vrucht kan worden geklaagd als het onbegrijpelijk is dat het hof het betreffende bewijsmateriaal überhaupt in zijn weging heeft betrokken. Indien dat inderdaad onbegrijpelijk is, dringt de vraag zich op of het door de klacht blootgelegde defect de gehele bewijsvoering substantieel aantast. Immers, alleen dán heeft de klacht in cassatie kans van slagen.
De toelichting op het middel
16. In de toelichting op het middel wordt door de steller ervan betoogd dat het oordeel van het hof, dat de alternatieve lezing van de verdachte niet aannemelijk is geworden, ondeugdelijk dan wel onvoldoende is gemotiveerd.
17. De in het middel geformuleerde klachten spitsen zich toe op de bewijsmotivering van het hof (geciteerd onder randnummer 8), voor zover deze inhoudt dat:
i. “verdachte moeizaam met concrete informatie en feiten kwam op de kritische vragen die de politie stelde over hetgeen in de woning van verdachte rond haar verdwijning en daar is gebeurd”;
ii. “verdachte zijn verklaring veeleer heeft afgestemd op de inhoud van het dossier dan dat die verklaring de waarheid weergeeft”;
iii. de door de verdachte afgelegde verklaring (in ieder geval op een specifiek onderdeel) zijn weerlegging vindt in het bewijs;
iv. het hof de aanvullende bevindingen van deskundige Van Driessche terzijde schuift.
18. Ik zal de klachten hierna afzonderlijk bespreken, in aanvulling op mijn opmerkingen van algemene aard onder de randnummers 10 tot en met 15.
19. In de eerste plaats klaagt de steller van het middel dat het oordeel van het hof feitelijke grondslag mist voor zover het oordeel inhoudt “dat verdachte moeizaam met concrete informatie en feiten kwam op de kritische vragen die de politie stelde” en “dat verdachte terughoudend is waar het om voor hem belastende feiten gaat”.
De bespreking van de eerste deelklacht
20. Deze klacht is gericht tegen het feitelijke oordeel van het hof omtrent de – in de bewoordingen van het hof: terughoudende – wijze waarop de verdachte tijdens zijn verhoor van 25 april 2022 heeft gereageerd op de aan hem gestelde, kritische vragen. In essentie klaagt de steller van het middel (slechts) dat ‘s hofs waardering op dit punt onjuist zou zijn omdat de verdachte tijdens het verhoor telkens antwoord heeft gegeven op vragen die de politie hem stelde. Dat laatste wordt door het hof echter ook niet betwist. Het gaat het hof om de wijze waarop de verdachte dat heeft gedaan.
21. De vaststelling van de terughoudende wijze waarop de verdachte antwoord heeft gegeven op (kritische) vragen, betreft een weging en waardering van feitelijke aard en die zijn in cassatie in beginsel onaantastbaar. Dat kan anders zijn wanneer de steller van het middel heel specifiek de vinger op de wond legt, oftewel: aangeeft wáár precies volgens hem de probleempunten in het desbetreffende verhoor zitten. Dat is in het onderhavige geval echter niet gebeurd. Van de cassatierechter mag niet worden verlangd dat hij een verhoor van de verdachte – waarvan het proces-verbaal 257 pagina’s beslaat – naloopt op de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof dat de verdachte in zijn antwoorden op gezette tijden ‘moeizaam’ over de brug kwam. In zoverre faalt de klacht.
22. Voor zover de steller van het middel nog klaagt dat ’s hofs oordeel feitelijke grondslag mist omdat de verdachte juist uitgebreid over de bondageseks tussen hem en het slachtoffer zou hebben verklaard en dus niet ‘moeizaam’ met informatie kwam, merk ik op dat deze klacht uitgaat van een verkeerde lezing van het arrest. Uit de bewijsmotivering volgt immers dat het hof van oordeel is dat de verdachte terughoudend heeft gereageerd op vragen die hem zijn gesteld over de hem belastende feiten. De bondageseks is echter geen strafbaar feit, en ook niet als zodanig ten laste gelegd. Dat de verdachte kennelijk wel uitvoerig over de bondageseks heeft verklaard en een en ander ook heeft gedemonstreerd, doet aan het voorgaande dus niet af.
23. De eerste deelklacht faalt.
24. In de tweede plaats klaagt de steller van het middel over het oordeel van het hof dat de verdachte zijn verklaring heeft afgestemd op de inhoud van het dossier. In het bijzonder betoogt de steller van het middel dat het hof deze vermeende afstemming heeft aangenomen op een onderdeel dat “moeilijk redengevend” kan worden geacht.
De bespreking van de tweede deelklacht
25. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte omtrent de gang van zaken rondom het overlijden van het slachtoffer in de loop van de procedure in hoger beroep – nadat hij zijn betrokkenheid bij de dood van het slachtoffer eerst gedurende drieënhalf jaar had ontkend en – pas nádat hij bekend was geworden met de resultaten van het forensisch sporenonderzoek, een (alternatief) scenario heeft geschetst. Deze vaststellingen zijn in cassatie niet betwist en staan daarmee vast. Daardoor staat eveneens vast dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad om zijn verklaring af te stemmen op de onderzoeksbevindingen.
26. De steller van het middel plaatst klaarblijkelijk vraagtekens bij de ‘aanname’ van het hof dat de verdachte deze gelegenheid ook daadwerkelijk heeft benut. Wat daar ook van zij, tot cassatie kan dat niet leiden. De ‘aanname’ waarop de steller van het middel doelt, hangt namelijk ten zeerste samen met waarderingen en afwegingen van feitelijke aard en die betreffen bij uitstek het terrein van de feitenrechter. Daaraan doet bovendien niet af dat het hof zijn oordeel baseert op omstandigheden die volgens de steller van het middel niet ‘redengevend’ zouden zijn voor het bewijs. Reeds de enkele omstandigheid dat de verdachte zijn verklaring heeft afgestemd op de hem bekende onderzoeksresultaten (ongeacht of die later ‘redengevend’ blijken te zijn), doet immers afbreuk aan de geloofwaardigheid van zijn (alternatieve) lezing.
27. De tweede deelklacht faalt.
28. De derde deelklacht is gericht tegen het oordeel van het hof dat de door de verdachte afgelegde alternatieve verklaring op onderdelen tegenstrijdig is en zijn weerlegging vindt in het bewijs, in het bijzonder daar waar de verdachte een verklaring heeft afgelegd over het wegmaken van het lichaam van het slachtoffer. Volgens de steller van het middel is “moeilijk te volgen” dat deze vermeende tegenstrijdigheid iets zegt over de geloofwaardigheid van de verdachte.
De bespreking van de derde deelklacht
29. De deelklacht berust (kennelijk) op de veronderstelling dat informatie over activiteiten en gedragingen die plaatsvinden na het plegen van het (vermeende) delict, niet kan bijdragen tot het bewijs van dat delict. Die veronderstelling is onjuist.
30. Dat het hof in zijn oordeelsvorming over het bewijs van de doodslag en de geloofwaardigheid van de alternatieve lezing van de verdachte acht heeft geslagen op de weerlegging van onderdelen ervan die zien op gebeurtenissen die zich ná het overlijden van het slachtoffer (zouden) hebben voltrokken, te weten de omstandigheden waaronder de verdachte het lijk heeft weggemaakt, acht ik dan ook niet onbegrijpelijk.
31. De derde deelklacht faalt.
32. De laatste klacht bestrijdt (de begrijpelijkheid van) de beslissing van het hof om de aanvullende onderzoeksbevindingen van deskundige NFI-deskundige Van Driessche terzijde te schuiven. Door de steller van het middel wordt aangevoerd dat het hof op basis van de alternatieve lezing van de verdachte aan Van Driessche eerst opdracht heeft gegeven tot het verrichten van nader onderzoek om te bezien of dat onderzoek die alternatieve lezing zou kunnen schragen (of uitsluiten), maar dat het hof de onderzoeksbevindingen vervolgens terzijde schuift omdat het de door de verdachte afgelegde verklaring op zichzelf onbetrouwbaar en daarmee niet geloofwaardig acht.
De bespreking van de vierde deelklacht
33. Zoals door mij onder randnummer 14 is betoogd, kan de rechter ter beoordeling van het alternatieve scenario van de verdachte een deskundige opdragen (nader) onderzoek te verrichten om bewijsmateriaal te produceren dat discrimineert tussen, enerzijds, het scenario van de verdachte en, anderzijds, het scenario van het OM. Het is uiteindelijk aan de feitenrechter om al het bewijsmateriaal te wegen en te waarderen.
34. Dat is niet anders indien uit het door de deskundige verrichte, nadere onderzoek blijkt dat de door hem verkregen onderzoeksresultaten zowel passen bij het scenario van het OM als bij het scenario van de verdachte. Ook in dat geval geldt dat het aan de rechter is om het bewijsmateriaal te beoordelen, én geldt bovendien dat de rechter kan oordelen dat het voordien reeds bestaande bewijsmateriaal toereikend is om een bewezenverklaring te dragen. Uit de door de rechter – met het oog op ‘de volledigheid van het onderzoek’ – beoordeelde noodzakelijkheid van nader onderzoek kan dus géén categorisch oordeel omtrent het gewicht van het voordien reeds bestaande bewijsmateriaal worden afgeleid.
35. Het hof heeft uiteengezet dat en waarom het de resultaten van het door Van Driessche verrichte nadere onderzoek op grond van al het bewijsmateriaal, in onderlinge samenhang bezien, buiten beschouwing laat. In deze motivering ligt besloten dat het hof van oordeel is dat Van Driessche geen (goed) onderscheid heeft kunnen maken tussen de twee mogelijke scenario’s die een verklaring kunnen geven voor de letsels die aan het lichaam van het slachtoffer zijn waargenomen, te weten enerzijds het OM-scenario van verwurging met geweld op de borstkas en anderzijds het (alternatieve) scenario van heftige wurgseks met geweld op de borstkas (tijdens de reanimatie), maar dat zulks het hof niet verhindert dit onderscheid op andere bewijsgronden wél te maken. Ik acht dat oordeel niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
36. Ook de vierde deelklacht faalt.
37. Het middel faalt en kan worden afgedaan met een aan artikel 81 lid 1 RO te ontlenen motivering.
38. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
39. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden