Inleiding
1. De verdachte is bij arrest van 22 juli 2022 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens:
in de zaak met parketnummer 05-900889-11
- onder 1 “als leider deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 11, derde, vierde lid en vijfde lid, van de Opiumwet”,
- onder 2 en 3 “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd; en medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd”,
- onder 4, eerste alternatief, vierde, vijfde en zesde gedachtestreepje “medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd”,
- onder 4, tweede alternatief, derde gedachtestreepje “witwassen”,
- onder 5 “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie”, en
in de zaak met parketnummer 05-780184-16
- onder 1 “witwassen” en
- onder 2 “witwassen, meermalen gepleegd”,
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 64 maanden, met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft het hof beslist op inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, een en ander zoals nader in het arrest omschreven.
2. Er bestaat samenhang met de zaken tegen [medeverdachte 1] (22/02949), [medeverdachte 2] (22/02856), [medeverdachte 3] (22/02855), [medeverdachte 4] (22/02962) en [medeverdachte 5] (22/02835). In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen. In de overige drie samenhangende zaken zijn namens de verdachten geen middelen ingediend en heeft de Hoge Raad reeds uitspraak gedaan.1
3. Namens de verdachte heeft N. van Schaik, advocaat te Utrecht, zes middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel
4. Het middel valt in twee klachten uiteen. De primaire klacht houdt in dat de afwijzende beslissing van het hof op de verzoeken van de verdediging om het ertoe te leiden dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] (alsnog) als getuigen worden gehoord, blijk geeft van een miskenning van het geldende toetsingskader en derhalve van een onjuiste rechtsopvatting. De subsidiaire klacht luidt dat het (kennelijke) oordeel van het hof dat de verhoren van de getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] niet binnen een aanvaardbare termijn zouden kunnen plaatsvinden onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd is.
5. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 26 april 2022 houdt onder meer het volgende in:
“De raadsman sluit zich aan bij het verzoek van de raadsman in de zaak van medeverdachte [medeverdachte 3] om de behandeling ter terechtzitting aan te houden teneinde alsnog te proberen de eerder bij tussenarrest van het hof toegewezen Turkse getuigen als getuigen bij de raadsheer-commissaris te horen. De raadsman deelt mee:
Het gaat mij om de getuigen [betrokkene 2] en [betrokkene 1] . Er was door het kabinet-RHC van het hof een vergissing in het tijdstip gemaakt toen deze getuigen per videoverbinding gehoord zouden worden in Turkije.
Na een korte onderbreking voor beraad deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede:
Het verzoek om aanhouding van de zaak van verdachte teneinde de getuigen [betrokkene 2] , [betrokkene 3] en [betrokkene 1] te horen wordt afgewezen, omdat de verhoren van deze getuigen niet binnen een aanvaardbare termijn zouden kunnen plaatsvinden. In het tussenarrest van 21 januari 2021 heeft het hof een termijn gesteld voor het horen van getuigen, juist om planningsproblemen te voorkomen. Uit welwillendheid is de raadsheer-commissaris na de door het hof gestelde einddatum van de termijn voor het horen van getuigen verder gegaan met het horen van getuigen, maar dat had hij van het hof niet hoeven doen. Het Fiorino-onderzoek betreft een omvangrijke zaak en het is de uitdrukkelijke insteek van het hof om in alle strafzaken van alle verdachten op één datum uitspraak te doen. Wanneer er nu nog getuigen gehoord zouden worden zou een definitieve afdoening langer op zich laten wachten.
Het hof ziet dat er voor u een belang gemoeid is met het horen van de getuigen [betrokkene 2] , [betrokkene 3] en [betrokkene 1] . Dit belang moet echter afgezet worden tegen het belang van een spoedige en doeltreffende berechting. Wanneer deze belangen tegen elkaar afgezet worden is het hof van oordeel dat in deze fase van het proces het belang van een doeltreffende en spoedige berechting moet prevaleren.”
6. De primaire klacht berust op de opvatting dat het verzoek van de verdediging een (herhaald) verzoek om de oproeping van niet ter terechtzitting verschenen, doch eerder al toegewezen, getuigen te bevelen als bedoeld in art. 287 Sv betreft en dat het hof ten onrechte het toetsingskader voor de beoordeling van een aanhoudingsverzoek heeft toegepast. Het hof had volgens de steller van het middel op grond van het ook in hoger beroep toepasselijke art. 288 lid 1, onder a, Sv, moeten beoordelen of het onaannemelijk is dat de bedoelde getuigen binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zullen verschijnen.
7. Het hof heeft het ter terechtzitting van 26 april 2022 door de verdediging gedane verzoek niet onbegrijpelijk opgevat als een aanhoudingsverzoek ten behoeve van het horen van reeds eerder toegewezen getuigen en heeft dit verzoek vervolgens afgewezen.2 Een aanhoudingsverzoek betreft een verzoek als bedoeld in art. 328 Sv in verbinding met art. 331 en 415 Sv tot toepassing van art. 281 lid 1 Sv. Bij de beoordeling daarvan geldt als maatstaf of het belang van het onderzoek de schorsing vordert. Daarvan kan sprake zijn indien het hof de noodzaak daarvan blijkt.3 In dat kader heeft het hof kennelijk beoordeeld of de verhoren van de betreffende getuigen binnen een aanvaardbare termijn zouden kunnen plaatsvinden. In zoverre geeft de beoordeling door het hof geen blijk van een miskenning van het geldende toetsingskader voor de beoordeling van een aanhoudingsverzoek ten behoeve van het alsnog horen van getuigen4 en daarmee faalt de primaire klacht.
8. Dat brengt mij bij de subsidiaire klacht, waarin wordt opgekomen tegen het oordeel van het hof dat het horen van de getuigen [betrokkene 2] en [betrokkene 1] niet binnen een aanvaardbare termijn kan plaatsvinden. Volgens de steller van het middel is dit oordeel onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd.
9. Het hof heeft de afwijzing van het aanhoudingsverzoek gebaseerd op zijn oordeel dat de verhoren van de eerder toegewezen getuigen niet binnen aanvaardbare termijn zouden kunnen plaatsvinden, omdat het horen van de getuigen zou betekenen dat een definitieve afdoening in de verschillende zaken langer op zich laat wachten.
10. De steller van het middel klaagt over het oordeel van het hof dat de verhoren van de eerder toegewezen getuigen niet binnen aanvaardbare termijn kunnen plaatsvinden. Hij voert onder meer aan dat dit oordeel onbegrijpelijk is, omdat het hof niets heeft vastgesteld over de inspanningen die in hoger beroep door de (rechterlijke) autoriteiten zijn geleverd om de bedoelde getuigen op te sporen c.q. te horen en derhalve geen dan wel onvoldoende duidelijkheid bestaat over ‘the witness’s (un)reachability’ en/of de tijd die naar verwachting gemoeid zal zijn met de uitvoering van de verzochte verhoren. De steller van het middel merkt op dat uit een proces-verbaal van bevindingen van de raadsheer-commissaris van 21 maart 2022 blijkt dat op die datum nog is geprobeerd om de getuigen [betrokkene 2] en [betrokkene 1] te horen, maar dat dit door een communicatiefout niet is gelukt en de getuigen op 21 maart 2022 getraceerd waren, zodat geen sprake is van getuigen die niet getraceerd konden worden. Verder voert hij aan dat het enkele feit dat het hof in alle strafzaken van alle verdachten op één datum uitspraak wilde doen en een definitieve afdoening langer op zich zou laten wachten wanneer nu nog getuigen gehoord zouden worden, onvoldoende grond is om het oordeel te kunnen dragen dat de getuigen niet binnen een aanvaardbare termijn gehoord kunnen worden. Volgens de steller van het middel is het immers niet gezegd dat een korte onderbreking van het onderzoek ter terechtzitting niet zou hebben volstaan om de getuigen alsnog te (doen) horen en lag het eindarrest op het moment van de verzoeken nog ver in de toekomst.
11. Het proces-verbaal van het kabinet raadsheer-commissaris van 21 maart 2022, dat onder meer in deze zaak is opgemaakt en dat kennelijk ten grondslag ligt aan de ter terechtzitting door de verdediging gemaakte opmerking dat er door het kabinet-RHC van het hof een vergissing in het tijdstip was gemaakt toen de getuigen [betrokkene 2] en [betrokkene 1] per videoverbinding in Turkije gehoord zouden worden, houdt onder meer het volgende in:
“Als getuigen zouden via telehoren met Turkije in de plaats Izmir worden gehoord:
[betrokkene 2] ,
geboren op [geboortedatum] 1973 te [geboorteplaats] ,
Het verhoor was vastgesteld via een rechtshulpverzoek en als tijdstip van het verhoor was aan het kabinet raadsheer-commissaris doorgegeven 14:30 uur. Bij aanvang van het verhoor bleek dat de verbinding goed was en dat er werd medegedeeld door de autoriteiten in Izmir dat het getuigenverhoor om 15:30 uur (Turkse tijd) was gepland. Het tijdsverschil met Turkije is op dit moment twee uur hetgeen betekent dat het verhoor plaats had moeten vinden om 13:30 uur (Nederlandse tijd). Medegedeeld werd dat beide getuigen waren verschenen maar inmiddels 20 minuten geleden waren vertrokken. Beide getuigen hadden aangegeven opnieuw bereid te zijn als getuige te worden gehoord tegen een nader vast te stellen datum. Beide aanwezige raadslieden persisteren bij het horen van de getuigen. Door de Turkse autoriteiten werd aangegeven dat opnieuw een datum kan worden afgesproken via de internationale rechtshulpcontacten.
Voor de nieuwe af te spreken datum en tijdstip dient rekening te houden met de aankomende zomertijd van 29 maart 2022 waardoor het tijdsverschil met Turkije 1 uur zal zijn (1 uur later). In overleg met AIRS en de raadslieden zal een nieuwe datum voor het horen van beide getuigen contact worden afgesproken.”
12. Uit dit proces-verbaal wordt duidelijk dat de Turkse autoriteiten ruim een maand voor de terechtzitting van 26 april 2022 bereid bleken om uitvoering te geven aan een rechtshulpverzoek tot het horen van de getuigen [betrokkene 2] en [betrokkene 1] en dat het horen van deze getuigen op die datum slechts is mislukt omdat geen rekening was gehouden met het tijdsverschil tussen Turkije en Nederland. Het hof is uitgegaan van het belang van de verdachte bij het horen van deze getuigen, maar heeft geoordeeld dat hun verhoren niet binnen een aanvaardbare termijn zouden kunnen plaatsvinden omdat het alsnog horen van de getuigen meebrengt dat een definitieve afdoening van alle zaken in het onderzoek Fiorino langer op zich laat wachten. Naar het oordeel van het hof dient het belang van een spoedige en doeltreffende berechting daarom te prevaleren boven het belang van de verdachte bij het horen van de getuigen.
13. Nu de getuigen [betrokkene 2] en [betrokkene 1] een maand eerder nog konden worden getraceerd en de Turkse autoriteiten bereid zijn gebleken – ook in de toekomst – mee te werken aan het horen van deze getuigen, zie ik niet zonder meer in waarom het alsnog horen van deze getuigen noodzakelijk meebrengt dat de definitieve afdoening van alle samenhangende zaken langer op zich zou moeten laten wachten. Daarbij neem ik in aanmerking dat de beslissing van het hof dateert van 26 april 2022, terwijl de door het hof gewenste verdere afdoening van de zaak inhoudt dat in alle zaken op dezelfde dag uitspraak wordt gedaan, namelijk – bijna drie maanden later – op 22 juli 2022,5en dat uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 26 april 2022 volgt dat de onderhavige zaak niet gelijktijdig met alle andere zaken ter terechtzitting is behandeld. Daarmee is het oordeel van het hof dat de getuigen niet binnen een aanvaardbare termijn zouden kunnen worden gehoord, niet zonder meer begrijpelijk.
14. Het middel slaagt.
15. Nu het eerste middel slaagt en de zaak daarom moet worden teruggewezen naar het hof, behoeven de overige middelen geen bespreking. Indien de Hoge Raad daarover anders oordeelt, ben ik uiteraard bereid nader te concluderen.