HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/04421
Zitting 19 december 2023
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1948,
hierna: de verdachte
-
De verdachte is bij arrest van 18 november 2022 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden wegens onder 1 primair ‘doodslag’ en onder 2 ‘een lijk wegmaken met het oogmerk om het feit of de oorzaak van het overlijden te verhelen’, veroordeeld tot 11 jaren gevangenisstraf, met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27, eerste lid, Sr. Het hof heeft verder de vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] niet-ontvankelijk verklaard.
-
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
-
Het eerste en het tweede middel bevatten bewijsklachten inzake het onder 1 primair bewezenverklaarde. Het derde middel bevat bewijsklachten inzake het onder 2 bewezenverklaarde.
-
Voordat ik overga tot de bespreking van de middelen geef ik eerst de bewezenverklaring en de bewijsvoering weer.
Bewezenverklaring en bewijsvoering
5. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
‘1. primair
hij omstreeks 10 januari 2010 te [plaats] of (elders) in Nederland, opzettelijk zijn echtgenote, genaamd [slachtoffer] , van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet geweld op het hoofd en/of lichaam van die [slachtoffer] uitgeoefend, ten gevolge waarvan die [slachtoffer] is overleden:
2.
hij in de periode van 10 januari 2010 tot en met 28 januari 2010 te [plaats] , in de gemeente [plaats] , of (elders) in Nederland, een lijk, te weten het stoffelijk overschot van [slachtoffer] heeft weggemaakt, met het oogmerk om het feit of de oorzaak van het overlijden te verhelen.’
6. Het hof heeft inzake de bewezenverklaring het volgende overwogen (met weglating van voetnoten):
‘Overweging met betrekking tot het bewijs van de feiten 1 (primair) en 2
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de onder 1 primair en 2 tenlastegelegde doodslag op [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ) en het wegmaken van het stoffelijk overschot. Hij heeft daarbij verwezen naar de bewijsconstructie en de conclusies van de rechtbank, waarbij hij enkele kanttekeningen heeft geplaatst ten aanzien van de overweging dat sprake is van doodslag. In dat verband acht de advocaat-generaal van belang dat uit de ‘state of mind’ van verdachte op 10 januari 2010, de aanwezigheid van een motief, het bloedspoorpatroon en de overige omstandigheden volgt dat verdachte een dusdanige vorm van geweld op [slachtoffer] heeft uitgeoefend, dat het niet anders kan dan dat verdachte heeft gehandeld met minstens het voorwaardelijk opzet om haar van het leven te beroven. Het in hoger beroep uitgevoerde onderzoek bevestigt de uitkomsten van de eerder verkregen resultaten van forensisch onderzoek en scherpt de bewijswaarde van die resultaten op onderdelen aan.
Evenals in eerste aanleg acht de advocaat-generaal onvoldoende bewijs aanwezig dat sprake is geweest van voorbedachte raad. Dit brengt mee dat moord niet kan worden bewezen. Ook acht hij het tenlastegelegde medeplegen niet te bewijzen.
Door de verdediging is ter zitting van het hof betoogd, dat er sprake is van onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voor de feiten 1 primair, subsidiair en meer subsidiair en 2. Verdachte ontkent de tenlastegelegde feiten en dient integraal te worden vrijgesproken, aldus de verdediging.
Hiertoe is allereerst aangevoerd dat de bewezenverklaring van doodslag is gebaseerd op veronderstellingen zonder nadrukkelijk bewijs. Niet kan worden uitgesloten dat [slachtoffer] is overleden, maar een verdwijning ook niet en ook niet een verdwijning die geleid heeft tot een overlijden. Indien echter niettemin wordt aangenomen dat [slachtoffer] is overleden, dan is er geen bewijs dat haar dood door een misdrijf veroorzaakt is. De resultaten van het forensisch onderzoek leiden niet tot de conclusie dat er sprake is van een gewelddadige dood van [slachtoffer] . Er is zo weinig bloed aangetroffen dat dit op zich niet kan leiden tot de conclusie van een geweldsmisdrijf. Hierbij is ook van belang dat bij het DNA-onderzoek diverse regels niet zijn nageleefd, of in ieder geval niet kan worden vastgesteld of de regels zijn nageleefd, zodat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. Dit leidt ertoe dat de resultaten van het DNA-onderzoek met betrekking tot het nachtkastje, het windlicht, het schutbord en het stuk textiel moeten worden uitgesloten van het bewijs. De andere door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen met betrekking tot de plaatsen waar DNA is aangetroffen van [slachtoffer] , moeten worden gezien in het licht dat zij de woning ook bewoonde zodat de aanwezigheid van haar DNA niet opmerkelijk is. Derhalve kan niet worden vastgesteld dat, als [slachtoffer] is overleden, haar dood door een misdrijf is veroorzaakt. Mocht dit wel worden aangenomen, dan kan niet worden bewezen dat verdachte dit misdrijf heeft gepleegd. Uit zijn handelen of gedrag kan dit niet worden afgeleid. Zijn handelen of gedrag is alleen opmerkelijk als ervan wordt uitgegaan dat hij een misdrijf heeft gepleegd. Dit geldt zowel voor gedragingen van verdachte van voor 10 januari 2010 als voor de gedragingen van verdachte van na die datum. Indien wordt aangenomen dat [slachtoffer] dood is, dat haar dood door een misdrijf is veroorzaakt en dat verdachte voor haar dood verantwoordelijk is, kan ten slotte niet worden bewezen dat sprake is van één van de tenlastegelegde misdrijven. Niet kan worden vastgesteld dat en welk geweld is uitgeoefend en daardoor evenmin dat [slachtoffer] ten gevolge van het geweld is overleden. Het opzet op de dood of (zwaar) lichamelijk letsel kan hiermee niet worden vastgesteld. Evenmin kan de voorbedachte raad worden vastgesteld. Ook het onder 2 ten laste gelegde, het wegmaken van een lijk, kan niet worden bewezen.
Verdachte heeft (telkens) verklaard dat [slachtoffer] in de avond van 10 januari 2010, op een tijdstip gelegen tussen 20.00 en 21.00 uur, zonder iets te zeggen vrijwillig de woning heeft verlaten. In hoger beroep heeft verdachte hieraan toegevoegd dat het ook tussen 21.00 uur en 22.00 uur kan zijn geweest. Voorafgaand aan [slachtoffer] vertrek uit de woning heeft zij ongeveer een kwartier in de badkamer verbleven. Verdachte zat op dat moment naar eigen zeggen achter de computer in de aan de badkamer grenzende slaapkamer op de benedenverdieping en heeft niet gezien dat [slachtoffer] wegging, maar hij heeft wel gehoord dat zij de deur achter zich dichttrok. [slachtoffer] had hem niets gezegd over (de reden van) haar vertrek. Ook heeft zij niets meegenomen dat verdachte deed denken dat ze een nacht wegging, zoals haar tandenborstel of pyjama. Op het moment van weggaan was [slachtoffer] volgens verdachte niet overstuur en heeft ze niet gehuild; er is die avond niet geschreeuwd of met deuren geslagen. Ook tijdens de webcamsessie tussen [slachtoffer] en haar moeder was de sfeer tussen hen ‘niet verkeerd'. Overdag hadden ze nog samen gegeten en gespeeld met hun zoontje.
Naar aanleiding van de vermissing van [slachtoffer] op 10 januari 2010 is op 14 januari 2010 een politieonderzoek gestart. Het uitvoerige politieonderzoek heeft niet geleid tot het aantreffen van [slachtoffer] of haar stoffelijk overschot. Ook oproepen via de televisieprogramma’s Tros Vermist en Peter R. de Vries hebben niet tot enig concreet resultaat geleid.
Anders dan de verdediging ziet het hof, gelet op de hierop volgende overwegingen, de 'herkenning’ van [slachtoffer] door een stadswacht in Groningen op 26 juli 2011 als een vergissing. Ook het bericht dat [slachtoffer] zou zijn ondergedoken in de Turkse gemeenschap laat het hof buiten beschouwing, nu dit enkel een gerucht betreft.
Vaststaat dat het laatste levensteken van [slachtoffer] dateert van 10 januari 2010. Na het telefoongesprek met getuige [betrokkene 4] vanaf 21.35 uur, waarbij de mobiele telefoon van [slachtoffer] de mast in [plaats] aanstraalde, hebben er geen activiteiten, zoals gesprekken, meer plaatsgevonden met de mobiele telefoon van [slachtoffer] . Ook verdachte heeft verklaard dat hij zijn echtgenote die avond voor het laatst in levende lijve heeft gezien.
Sindsdien ontbreekt ieder spoor van [slachtoffer] . Dit terwijl [slachtoffer] , zoals blijkt uit het dossier, bij wijze van spreken onlosmakelijk verbonden was met haar zoontje [betrokkene 5] , ook wel [betrokkene 5] genoemd, van wie zij zielsveel hield. De (telefonische) contacten met familie en vrienden die zij veelvuldig, ook dagelijks, onderhield zijn abrupt gestopt. Evenals de financiële steun aan haar familie.
Het hof zal hieronder uiteenzetten op grond waarvan het bewezen acht dat verdachte het hem onder 1 primair en 2 tenlastegelegde, te weten: doodslag op [slachtoffer] en het wegmaken van haar lichaam, heeft begaan. De overwegingen van het hof die tot dit oordeel leiden zijn als volgt opgezet:
6 Conclusie
Dit alles leidt tot de slotsom dat het hof wettig en overtuigend bewezen acht dat verdachte [slachtoffer] omstreeks 10 januari 2010 opzettelijk van het leven heeft beroofd door zodanig geweld op haar hoofd en/of lichaam uit te oefenen, dat zij als gevolg van dat geweld is overleden.
Het hof acht daarnaast wettig en overtuigend bewezen dat verdachte na die doodslag het stoffelijk overschot van [slachtoffer] heeft weggemaakt met het oogmerk om dat misdrijf of de oorzaak van het overlijden van [slachtoffer] te verhullen.’
Bespreking van het eerste middel
7. Het eerste middel bevat de klacht dat het oordeel van het hof dat de verdachte zijn echtgenote van het leven heeft beroofd door geweld op het hoofd en/of lichaam van zijn echtgenote uit te oefenen, onvoldoende steun vindt in de bewijsmiddelen, aangezien daaruit niet kan worden afgeleid dat de echtgenote van de verdachte is overleden, dat de verdachte in dat overlijden de hand heeft gehad en dat het overlijden is veroorzaakt door het uitoefenen van geweld op het hoofd en/of het lichaam van de echtgenote van de verdachte. Uit de bewijsmotivering zouden vooral vermoedens blijken; de overtuigende bevestiging daarvan zou in de bewijsmotivering ontbreken. Het hof zou niet buiten redelijke twijfel hebben vastgesteld dat de hypothese die ten grondslag ligt aan de bewezenverklaring, het juiste scenario weergeeft (in het licht van mogelijke alternatieve scenario’s). Het is volgens de steller van het middel nog steeds de vraag of het slachtoffer is overleden, of zij op 10 januari 2010 door geweld om het leven is gekomen, of de levensberoving in de echtelijke woning in [plaats] heeft plaatsgevonden en of de verdachte degene is geweest die dat (opzettelijk) heeft gedaan.
8. Ingeval de rechter die over de feiten oordeelt, het tenlastegelegde bewezen acht, is het aan die rechter voorbehouden om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht.1 In cassatie kan niet worden onderzocht of de door de feitenrechter in zijn bewijsmotivering vastgestelde feiten en omstandigheden juist zijn. Dat geldt ook voor conclusies van feitelijke aard die de feitenrechter heeft getrokken uit de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vastgesteld. Dergelijke vaststellingen en gevolgtrekkingen kunnen in cassatie slechts op hun begrijpelijkheid worden onderzocht.2
9. In een uitspraak van 20 december 2022 heeft Uw Raad overwegingen gewijd aan de verschillende wijzen waarop de rechter bij zijn bewijsoordeel betekenis kan toekennen aan de omstandigheid dat de verdachte een verklaring heeft afgelegd die onaannemelijk is of onwaar is gebleken.3 Uw Raad overwoog onder meer het volgende:
‘3.2.1 Voor de motivering van het bewijsoordeel in strafzaken kan, naast de opsomming of de aanduiding van de gebruikte bewijsmiddelen, ook de bewijsredenering van de rechter van belang zijn. In de loop van de jaren heeft de bewijsredenering een meer belangrijke plaats gekregen in het geheel van de bewijsmotivering.
3.2.2 In de rechtspraak van de Hoge Raad komt tot uitdrukking dat bij het oordeel of het tenlastegelegde kan worden bewezenverklaard, in bepaalde gevallen betekenis kan toekomen aan de omstandigheid dat een aannemelijke verklaring van de verdachte voor een – in het licht van het tenlastegelegde – relevante omstandigheid is uitgebleven. Gewezen kan bijvoorbeeld worden op de rechtspraak waarin tot uitdrukking komt dat het uitblijven van een aannemelijke verklaring voor het voorhanden hebben van gestolen goederen, van betekenis kan zijn voor het oordeel dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van diefstal (vgl. HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1315 en HR 28 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:3022). Genoemd kan ook worden de rechtspraak over gevallen waarin een verdachte het hem tenlastegelegde bestrijdt met een alternatieve lezing van de gebeurtenissen, die niet met een bewezenverklaring zou stroken (een alternatief scenario). Als de rechter in zo’n geval tot een bewezenverklaring komt, moet hij in beginsel die aangedragen alternatieve gang van zaken weerleggen. Dat kan onder meer door te overwegen dat en waarom de lezing van de verdachte als ongeloofwaardig terzijde moet worden gesteld dan wel dat en waarom de door de verdachte gestelde alternatieve toedracht (anderszins) niet aannemelijk is geworden. (Vgl. HR 16 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3359.)
3.2.3 De rechter kan bij het oordeel of het tenlastegelegde kan worden bewezenverklaard, ook de omstandigheid betrekken dat de verdachte weigert een verklaring af te leggen of een bepaalde vraag te beantwoorden. Het gaat daarbij om een vorm van het in de beoordeling betrekken van de procesopstelling van de verdachte die tot op zekere hoogte verwant is aan het onder 3.2.2 besproken toekennen van betekenis aan het uitblijven van een aannemelijke verklaring van de verdachte voor een – in het licht van het tenlastegelegde – relevante omstandigheid.
De op dit punt relevante rechtspraak van de Hoge Raad houdt in dat de weigering om een verklaring af te leggen of een bepaalde vraag te beantwoorden op zichzelf, mede gelet op artikel 29 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering en artikel 6 lid 2 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, niet tot het bewijs kan bijdragen. De rechter mag echter bij zijn bewijsoordeel wel in aanmerking nemen dat de verdachte voor een omstandigheid die op zichzelf of in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen beschouwd redengevend kan worden geacht voor het bewijs van het aan hem tenlastegelegde feit, geen aannemelijke, die redengevendheid ontzenuwende verklaring heeft gegeven. (Vgl. onder meer HR 29 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:97.)
3.2.4 In voorkomende gevallen kan het afleggen door de verdachte van een onwaar gebleken verklaring worden beschouwd als het geven van een lezing die als onaannemelijk of ongeloofwaardig heeft te gelden, of worden gelijkgesteld aan het uitblijven van een aannemelijke verklaring, zodat ook aan het afleggen van een onwaar gebleken verklaring betekenis kan toekomen bij het oordeel of het tenlastegelegde kan worden bewezenverklaard. In deze gevallen neemt de rechter de bewezenverklaring aan op grond van andere bewijsmiddelen dan die verklaring van de verdachte. Het afleggen van een onwaar gebleken verklaring betreft dan een omstandigheid die in de bewijsredenering van de rechter van belang is voor de redengevende betekenis die in het concrete geval aan de gebruikte bewijsmiddelen kan worden toegekend, en om die reden in de bewijsmotivering wordt betrokken.’
10. Uw Raad heeft in ander verband overwogen dat voor het in de bewijsmotivering betrekken van het zwijgen van een verdachte niet sprake behoeft te zijn van een ‘formidable case’ in die zin dat de zaak bewijsbaar moet zijn zonder rekening te houden met het stilzwijgen van de verdachte.4 Dat ligt naar het mij voorkomt niet anders bij een verklaring van de verdachte die naar het oordeel van de rechter onaannemelijk of onwaar is gebleken.5
11. Het hof heeft (onder het kopje ‘1. Geen vrijwillig vertrek uit de woning’) vastgesteld dat het slachtoffer de woning in [plaats] in de avond van 10 januari 2010 niet vrijwillig heeft verlaten. Het hof heeft die vaststelling gebaseerd op (onder meer) de omstandigheden dat niet is gebleken dat het slachtoffer persoonlijke spullen uit de woning heeft meegenomen, dat het slachtoffer op 11 januari 2010 een afspraak had met een echtscheidingsadvocaat waar zij samen met haar zoontje [betrokkene 5] naar toe zou gaan, en dat het slachtoffer in de avond van 10 januari 2010 heeft aangegeven dat zij nergens naar toe kon gaan, omdat [betrokkene 5] op bed lag en dat zij het niet vertrouwde om hem alleen achter te laten. Het hof heeft voorts vastgesteld dat de weersomstandigheden die avond slecht waren, dat er geen bussen reden in de regio Appingedam en geen taxiritten werden uitgevoerd. Tijdens het telefoongesprek met getuige [betrokkene 4] , van 21.35 tot ongeveer 21.40 uur, waarin het slachtoffer heeft gezegd dat zij de deur niet meer uit zou gaan, straalde de mobiele telefoon van het slachtoffer de mast in [plaats] aan. Verder stelt het hof vast dat de mobiele telefoon van het slachtoffer bij verdachte is achtergebleven en kapot is. En dat verschillende getuigenverklaringen inhouden dat het slachtoffer naar hun inschatting nooit zonder haar zoontje zou vertrekken. Het hof wijst onder het subkopje ‘1.3. Tussenconclusie’ voorts op ‘het sporenbeeld en de overige omstandigheden, zoals die hierna worden besproken’ (zie de weergave in randnummer 13).
12. Het hof heeft uit de aan bewijsmiddelen ontleende redengevende feiten en omstandigheden die het in deze bewijsoverwegingen heeft weergegeven en aangeduid kunnen afleiden dat buiten redelijke twijfel vaststaat dat het slachtoffer op 10 januari 2010 niet vrijwillig uit de woning in [plaats] is vertrokken. Voor zover het middel klaagt dat de onderbouwing van deze vaststelling tekortschiet, faalt het.
13. Het hof heeft vervolgens (onder het kopje ‘2. Wijze van overlijden’) geoordeeld dat buiten redelijke twijfel vaststaat dat het slachtoffer door geweld van een ander om het leven is gekomen en dat het lichaam vervolgens is weggemaakt om mogelijke sporen uit te wissen en het opsporingsonderzoek te bemoeilijken. Het hof heeft die vaststelling in het bijzonder gebaseerd op het onderzoek met behulp van lijkspeurhonden in en rond de woning en in de auto van de verdachte en het slachtoffer, luminolonderzoek in de woning, een review van dat bloedspooronderzoek alsmede DNA-onderzoek. Het leidt uit de forensische bevindingen af dat met name op en rondom het bed in de slaapkamer, op verschillende plaatsen en zowel aan de linker- als aan de rechterzijde van het bed, op de deken van het bed en op de vloer naast het bed, bloed is aangetroffen en dat in een deel van de bemonsterde bloedsporen het DNA-profiel van het slachtoffer is aangetroffen. Het aangetroffen doorlopende bloedspoor van de slaapkamer naar de trap past naar ’s hofs oordeel in het scenario dat in de slaapkamer fors geweld is gebruikt tegen het slachtoffer. Het op en rond het bed geconstateerde veegsporenpatroon kan volgens het hof zeer wel duiden op het schoonmaken van het oppervlak dat eerder meer bloed heeft bevat. Het hof wijst ook op het vervangen van het matras (dat onder het kopje 3.1.4 nader wordt besproken; zie de weergave in randnummer 15)..
14. Het hof heeft uit de aan bewijsmiddelen ontleende redengevende feiten en omstandigheden die het in deze bewijsoverwegingen heeft weergegeven en aangeduid kunnen afleiden dat het slachtoffer is overleden en dat het overlijden van het slachtoffer is veroorzaakt door het uitoefenen van geweld op het hoofd en/of het lichaam van het slachtoffer. Voor zover het middel klaagt dat de bewezenverklaring in zoverre onvoldoende steun vindt in de bewijsmiddelen, faalt het.
15. Inzake de betrokkenheid van de verdachte stelt het hof (onder het kopje ‘3. Betrokkenheid verdachte’) voorop dat alleen de verdachte, het slachtoffer en hun zoontje in de woning aanwezig waren. Het hof baseert het daderschap van de verdachte evenwel ook op (onder meer) de volgende feiten en omstandigheden. Pas op 14 januari 2010 maakte de verdachte melding van de vermissing van het slachtoffer. De verdachte heeft tegen vrienden en familie wisselende uitlatingen gedaan over het vertrek van het slachtoffer. De mobiele telefoon van het slachtoffer is na 10 januari 2010 bij de verdachte in bezit geweest, in twee delen. De meest opvallende handelingen van de verdachte van na 10 januari 2010 zien volgens het hof op de vervanging van het matras uit de slaapkamer op de eerste etage. Het hof acht het ‘op zijn minst opmerkelijk’ dat de verdachte de dag na de verdwijning van het slachtoffer op zoek is gegaan naar een ander matras voor het bed dat hij niet besliep en zoveel haast had om dat matras te bemachtigen. En dat hij zich zo snel heeft ontdaan van het oude matras en niet heeft verklaard wanneer en waar hij dat matras heeft achtergelaten, of waarom het in stukken moest. Het hof overweegt voorts dat verdachte een (relationeel) motief had voor de levensberoving.
16. Het hof heeft uit de aan wettige bewijsmiddelen ontleende redengevende feiten en omstandigheden die het in deze bewijsoverwegingen heeft weergegeven kunnen afleiden dat de verdachte het slachtoffer van het leven heeft beroofd. Voor zover het middel klaagt dat de bewezenverklaring in zoverre onvoldoende steun vindt in de bewijsmiddelen, faalt het eveneens.
17. Inzake de alternatieve scenario’s waar de steller van het middel aan refereert, merk ik op dat het hof in de bewijsoverwegingen aandacht heeft besteed aan de verklaringen die de verdachte heeft afgelegd. Het hof stelt (onder het subkopje ‘1.3 Tussenconclusie’) vast dat het scenario dat het slachtoffer vrijwillig weg is gegaan wordt weersproken door de vaststellingen die het hof onder het kopje ‘1. Geen vrijwillig vertrek uit de woning’ heeft weergegeven, en dat de verklaring van de verdachte dat zij die avond vrijwillig zou zijn vertrokken volstrekt ongeloofwaardig is. Dat oordeel is in het licht van die vaststellingen niet onbegrijpelijk. Ik wijs in dat verband ook op de wisselende verklaringen die de verdachte over de wijze en het moment van dat vertrek heeft afgelegd (zoals door het hof onder het kopje ‘3.1.2 Uitlatingen verdachte over vertrek [slachtoffer] ’ weergegeven). En het hof heeft ook toereikend beargumenteerd dat en waarom het de verklaring die de verdachte geeft over de wijze en het moment waarop hij zich van het oude matras heeft ontdaan en de reden voor en het moment van aankoop van het vervangende matras volstrekt ongeloofwaardig acht (onder subkopje ‘3.1.4 Wegmaken en (vervolgens) aankoop van een matras’).
18. Ook voor zover het middel de klacht bevat dat een niet met de bewezenverklaring verenigbaar scenario ontoereikend zou zijn uitgesloten door de bewijsvoering, faalt het.
19. Daarmee faalt het middel.
Bespreking van het tweede middel
20. Het tweede middel bevat de klacht dat het oordeel van het hof dat de verdachte zijn echtgenote ‘opzettelijk’ van het leven heeft beroofd, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en/of onbegrijpelijk is, in aanmerking genomen dat uit de bewijsconstructie niet volgt dat (en zo ja, op welke wijze) de echtgenote van de verdachte is overleden en dat de intentie van de verdachte (al dan niet in voorwaardelijke vorm) gericht was op het doden van zijn echtgenote. Aangevoerd wordt dat het hof niet heeft vastgesteld dat het slachtoffer is overleden, dat geweld tegen het hoofd of het lichaam de oorzaak van het overlijden is, en welke rol de verdachte daarbij mogelijk zou hebben gespeeld. Uit de overwegingen van het hof zou voorts niet kunnen worden afgeleid dat het hof aan de voor het bewijs van opzet te hanteren maatstaven heeft getoetst en evenmin dat het hof bij de beantwoording van de vraag of er sprake is geweest van (voorwaardelijk) opzet de juiste maatstaf op een juiste en begrijpelijke wijze heeft toegepast. De steller van het middel voert in dat verband aan dat het hof niet heeft vastgesteld welke gedraging van de verdachte tot de (veronderstelde) dood van het slachtoffer heeft geleid, en daardoor ook niet heeft vastgesteld dat er (als gevolg van het handelen van de verdachte) een situatie ontstond waarin sprake was van een aanmerkelijke kans op overlijden. Ook zou uit de bewijsmiddelen niet blijken dat de verdachte de aanmerkelijke kans op overlijden ten tijde van de (onbekend gebleven) gedraging bewust heeft aanvaard.
21. Voor zover het middel de klacht bevat dat het hof niet heeft vastgesteld dat het slachtoffer is overleden, dat zij is overleden als gevolg van geweld gepleegd door een ander en dat de verdachte degene is geweest die dat geweld heeft gepleegd, berust het op een verkeerde lezing van ’s hofs arrest. In zoverre faalt het middel bij gebrek aan feitelijke grondslag. Voor zover het middel de klacht bevat dat de bewezenverklaring in zoverre niet uit de bewijsmiddelen kan volgen betreft het een herhaling van het eerste middel, naar de bespreking waarvan ik in dit verband verwijs.
22. Uw Raad heeft op 20 december 2022 ook arrest gewezen in een zaak waarin de verdachte was veroordeeld wegens (onder meer) opzettelijke levensberoving van een slachtoffer en het wegmaken van het stoffelijk overschot van dat slachtoffer.6 Ook in die zaak was het lichaam van het slachtoffer niet gevonden en had het hof niet kunnen vaststellen op welke wijze de verdachte het slachtoffer om het leven had gebracht. Uw Raad verwierp de klachten tegen de bewijsvoering van het opzet in die zaak als volgt:
‘3.4.3 Ten slotte klaagt de eerste deelklacht over het oordeel van het hof dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte [slachtoffer 3] opzettelijk van het leven heeft beroofd, en in het bijzonder over het feit dat het hof geen vaststellingen heeft gedaan over de gedragingen die de verdachte in dat kader heeft verricht. Het hof heeft het oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte [slachtoffer 3] opzettelijk van het leven heeft beroofd ten eerste gebaseerd op de vaststelling dat de verdachte de laatste persoon is die haar levend heeft gezien. Daarnaast heeft het dit oordeel gegrond op onder meer de uitvoerige vaststellingen zoals hiervoor weergegeven onder 3.2.3 over het gedrag van de verdachte na het laatste telefonische contact dat [slachtoffer 3] had. Uit die gedragingen (in het bijzonder het achterlaten van de fiets van [slachtoffer 3] aan de [h-straat] en het daar gebruiken van haar telefoon) heeft het hof afgeleid dat de verdachte het heeft willen doen voorkomen dat [slachtoffer 3] nog leefde nadat zij bij hem was geweest. Het hof heeft daarnaast betekenis toegekend aan onder meer het feit dat de verdachte zich niet bij de politie heeft gemeld nadat hij op de hoogte was geraakt van de vermissing van [slachtoffer 3] , en het feit dat hij zich van zijn telefoon heeft ontdaan en zelf enige tijd is ondergedoken. Het oordeel van het hof is daarmee, ook zonder dat is komen vast te staan op welke wijze het slachtoffer (wier lichaam niet is gevonden) om het leven is gebracht, niet onbegrijpelijk. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat het hof aan het oordeel dat het de verdachte was die [slachtoffer 3] van het leven heeft beroofd en haar lichaam heeft weggemaakt kennelijk en niet onbegrijpelijk de conclusie heeft verbonden dat deze gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm zozeer op de dood van het slachtoffer waren gericht dat daaruit het opzet op de dood kon worden afgeleid.’
23. Ook in de onderhavige zaak heeft het hof uitvoerige vaststellingen gedaan over de gedragingen van de verdachte na (en ook vóór) het laatste telefonische contact dat het slachtoffer op 10 januari 2010 had. Zo heeft het hof vastgesteld dat er op de avond van 10 januari 2010 sprake was van een ruzieachtige sfeer. Daarnaast heeft het hof (onder meer) vastgesteld dat de verdachte pas op 14 januari 2010 − nadat hij er door vrienden en familie van het slachtoffer op was gewezen dat zij zich zorgen maakten over haar lot en zij hebben aangedrongen op inschakeling van de politie – melding heeft gemaakt van de vermissing van het slachtoffer, dat hij wisselend heeft verklaard over het beweerdelijke vertrek van het slachtoffer, dat hij de (kapotte) telefoon van het slachtoffer na haar verdwijning in zijn bezit had, en dat de verdachte het matras in de slaapkamer op de eerste etage heeft weggemaakt en vervangen. Het hof heeft voorts vastgesteld dat en waarom de verklaring van de verdachte dat het slachtoffer die avond vrijwillig zou zijn vertrokken volstrekt ongeloofwaardig is en dat hetzelfde geldt voor de verklaring die de verdachte geeft inzake de wijze en het moment waarop hij zich van het oude matras heeft ontdaan en de reden voor en het moment van aankoop van het vervangende matras. Inzake de feitelijke toedracht heeft het hof op basis van in het bijzonder het bloedsporenbeeld in de woning vastgesteld dat het slachtoffer door geweld om het leven is gekomen. In het bijzonder in het licht van deze vaststellingen is het oordeel van het hof (onder het kopje ‘4. Opzet op de dood’) dat de verdachte geweld heeft gepleegd tegen het lichaam van het slachtoffer om haar van het leven te beroven, en dat hoewel niet concreet vaststaat welk geweld is gepleegd, vaststaat dat dit geweld in ieder geval zodanig is geweest dat het geschikt was om de dood te doen intreden en dat het geweld ook gericht was op dat gevolg, niet onbegrijpelijk.
24. Ik merk nog op dat de klacht dat uit de bewijsmiddelen niet volgt dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het overlijden van het slachtoffer bewust heeft aanvaard, faalt omdat uit de overwegingen van het hof kan worden afgeleid dat het hof op grond van de bewijsmiddelen bewezen acht dat verdachte geweld heeft gepleegd tegen het lichaam van het slachtoffer ‘om haar van het leven te beroven’ en dat het geweld ‘gericht (was) op dat gevolg’. In die vaststellingen ligt besloten dat de verdachte naar ’s hofs oordeel geen voorwaardelijk maar vol opzet had op haar dood.7 Daaraan doet niet af dat het hof tevens overweegt dat de verdachte ‘op zijn minst genomen voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood’ van het slachtoffer; deze overweging is niet onverenigbaar met de daaraan voorafgaande zinnen waarin het hof vol opzet heeft vastgesteld.
25. Het middel faalt.
Bespreking van het derde middel
26. Het derde middel bevat de klacht dat het oordeel van het hof dat de verdachte het stoffelijk overschot van het slachtoffer heeft weggemaakt, onvoldoende steun vindt in de bewijsmiddelen, nu deze niets inhouden waaruit volgt dat het slachtoffer daadwerkelijk is overleden en dat de verdachte het lichaam heeft onttrokken aan nasporing op een wijze die als ‘wegmaken’ in de zin van artikel 151 Sr kan worden aangemerkt. De steller van het middel voert daartoe aan dat onder ‘wegmaken’ dient te worden verstaan: het doen verdwijnen. En dat deze delictsgedraging moet worden onderscheiden van de andere in artikel 151 Sr genoemde handelingen, te weten: begraven, verbranden, vernietigen, verbergen en wegvoeren. In dit geval blijkt uit de bewijsmiddelen niet wat er met het slachtoffer is gebeurd, aldus de steller van het middel.
27. Art. 151 Sr luidt als volgt:8
‘Hij die een lijk begraaft, verbrandt, vernietigt, verbergt, wegvoert of wegmaakt, met het oogmerk om het feit of de oorzaak van het overlijden, dan wel van het dood ter wereld komen te verhelen, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie.’
28. Uw Raad heeft in een arrest van 28 februari 2012 overwogen dat artikel 151 Sr een opsomming bevat ‘van de mogelijke, wettige en niet wettige, feitelijke gedragingen waarmee het behoud van het lijk als bewijsmateriaal wordt verhinderd, welke gedragingen elkaar niet steeds behoeven uit te sluiten en uit uiteenlopende handelingen kunnen bestaan.9 Wegmaken doelt volgens Fokkens op ‘doen verdwijnen'.10
29. Voor zover het middel de klacht bevat dat het hof niet heeft vastgesteld dat het slachtoffer is overleden, berust het op een verkeerde lezing van ’s hofs arrest. Het middel faalt in zoverre bij gebrek aan feitelijke grondslag.
30. Anders dan de steller van het middel, zo begrijp ik, meen ik voorts dat niet een strikt onderscheid dient te worden gemaakt tussen de delictsgedraging ‘wegmaken’ en de andere strafbaar gestelde gedragingen. Ik wijs er in dat verband op dat Uw Raad in voornoemd arrest heeft overwogen dat de (strafbaar gestelde) gedragingen elkaar niet steeds behoeven uit te sluiten. Ik leid daaruit af dat wegmaken met één van de andere strafbaar gestelde gedragingen gepaard kan gaan of daarin (deels) kan bestaan; die uitleg komt mij ook juist voor.11 Dat uit de bewijsmiddelen niet volgt op welke wijze de verdachte het behoud van het lijk als bewijsmateriaal heeft verhinderd, staat er derhalve niet aan in de weg dat het hof het ‘wegmaken’ bewezen kon verklaren.
31. Het hof heeft uit de feiten en omstandigheden die het in de bewijsoverwegingen heeft vastgesteld en waarvan de centrale elementen bij de bespreking van het eerste middel zijn weergegeven, afgeleid en kunnen afleiden dat de verdachte het lichaam van het slachtoffer heeft weggemaakt om sporen van de levensberoving uit te wissen en te verhullen en het onderzoek naar haar verdwijning te bemoeilijken (zie onder ‘4. Opzet op de dood’). ’s Hofs oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting inzake de interpretatie van het bestanddeel ‘wegmaken’ en is niet onbegrijpelijk.
32. Het middel faalt.
33. De middelen falen en kunnen met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering worden afgedaan. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
34. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden