4. Het middel luidt dat het hof “in strijd met het recht, althans onbegrijpelijk gemotiveerd, tot een verwerping van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt omtrent de ontvankelijkheid van het OM in de vervolging van rekwirant bij gebreke aan rechtsmacht is gekomen”.
5. Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
6. Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
7. De overwegingen van het hof onder het hoofd “Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie” houden het volgende in:
8. De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 15 maart 2022 het woord tot verdediging gevoerd aan de hand van de aan het hof overlegde en in het dossier gevoegde pleitnota, die voor zover hier relevant het volgende inhoudt (met weglating van de voetnoten):
9. Bij punt 31 van zijn pleitnotities heeft de raadsman, blijkens het proces-verbaal van die zitting, nog de volgende mondelinge aanvulling gedaan:
“De advocaat-generaal voegt een bijlage toe met verwijzing naar de Egyptische artikelen 284 en 292. Daarover moet worden opgemerkt dat ook dan nog steeds geen sprake is van rechtsmacht. De artikelen bieden geen duidelijkheid over de dubbele strafbaarheid van het feit. Van belang voor de artikelen 5 en 7 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) is op de eerste plaats of die Egyptische artikelen geldend waren ten tijde van de ten laste gelegde periode. Op de tweede plaats is het maar de vraag of de artikelen dezelfde strekking hebben als artikel 279 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Dat valt nog maar te bezien en wordt door de verdediging betwist. Als ik de Egyptische artikelen, die in de bijlage in het Engels staan vertaald, snel naar het Nederlands probeer te vertalen, dan zie ik dat de artikelen lijken te gaan over de overdracht van minderjarigen en niet over het niet kunnen uitoefenen van gezag ofwel het onttrekken aan het gezag. Met andere woorden: doel en strekking van deze bepalingen zijn niet gelijkluidend.”
10. In dupliek heeft de raadsman tot slot het volgende aangevoerd:
11. Art. 2 Sr luidt:
“De Nederlandse strafwet is toepasselijk op ieder die zich in Nederland aan enig strafbaar feit schuldig maakt.”
12. Ingevolge art. 2 Sr heeft Nederland rechtsmacht op grond van het territorialiteitsbeginsel indien het feit (tevens) in Nederland is gepleegd. Indien naast in ook buiten Nederland gelegen plaatsen kunnen gelden als plaats waar een strafbaar feit is gepleegd (de ‘locus delicti’), is op grond van de hiervoor genoemde wetsbepaling vervolging van dat strafbare feit in Nederland mogelijk, óók ten aanzien van de van dat strafbare feit deel uitmakende gedragingen die buiten Nederland hebben plaatsgevonden.1
13. De locus delicti kan op verschillende wijzen worden bepaald. Voor de vraag of het strafbare feit in Nederland heeft plaatsgevonden, is niet alleen van belang waar de dader het zijne heeft gedaan. Ook de plaats waar het gevolg van het handelen van de dader intreedt, kan (mede) voor de locus delicti doorgaan.2 Dat betreft de zogenoemde leer van het constitutieve gevolg.3 De gedachte daarachter is dat de daad wordt bestraft op de plaats waar zij zich doet gevoelen, in de staat waarvan de rechtsorde geschaad is en waar eventueel particuliere belangen zijn aangetast.4 Deze leer is vooral bruikbaar bij delicten waar het intreden van een bepaald gevolg een bestanddeel van de delictsomschrijving is, de materiële delicten dus, zoals bij doodslag (art. 287 Sr): als pleegplaats van het bestanddeel ‘van het leven beroven’ geldt daarbij niet alleen de plaats waar de verdachte de handeling uitvoert, maar ook de plaats waar het slachtoffer uiteindelijk overlijdt. Ook voor oneigenlijke omissiedelicten5 komt als locus delicti onder meer – naast de plaats waar de verdachte had moeten handelen – in aanmerking de plaats waar het constitutieve gevolg is ingetreden.6
14. In zijn algemeenheid kunnen thans ten aanzien van de locus delicti (i) het handelen van de dader, (ii) de werking van het instrument en (iii) het intreden van het gevolg bepalend zijn. Om die reden wordt ook wel gesproken van de ubiquiteitstheorie: overal waar zich een van de constitutieve bestanddelen van het feit zich heeft gemanifesteerd, is het begaan.7 De rechter is binnen de grenzen van hetgeen ten laste is gelegd8 en al naar gelang de concrete feiten en omstandigheden vrij daaruit een keuze te maken.
21. Zowel de aangever [benadeelde 1] , als haar kinderen [benadeelde 2] en [benadeelde 3] hebben zich als benadeelde partij in het strafproces gevoegd. Namens de benadeelde partijen is een schriftuur ingediend, waarin ik verscheidene klachten ontwaar die strikt genomen niet in de vorm van een cassatiemiddel (met toelichting) zijn gegoten. Als gezegd zal ik in deze schriftuur echter met de nodige welwillendheid het middel inlezen dat de beslissingen van het hof op de respectieve vorderingen van de drie benadeelde partijen tot materiële en immateriële schadevergoeding van een onjuiste rechtsopvatting getuigen, dan wel onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd zijn. Ik meen dat het om de volgende klachten gaat:
22. Bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken van het geding bevindt zich onder meer een door de benadeelde partij [benadeelde 1] ingevuld verzoek tot schadevergoeding van 18 mei 2018 in eerste aanleg. Ik citeer daaruit enkele voor de beoordeling van dit middel relevante onderdelen:
23. Aan het verzoek tot schadevergoeding zijn diverse bijlagen gehecht, waaronder:
24. Voorts is namens de benadeelde partijen in eerste aanleg de volgende toelichting gegeven en nadere specificatie van het schadevergoedingsverzoek ingediend:
“Op 18 mei 2018 heeft [de moeder] , verder te noemen: “de moeder” reeds een verzoek tot schadevergoeding ingediend ter zake van de geleden materiele en immateriële schade door haar en haar dochters, ten gevolge van de ontvoering en de onttrekking aan het ouderlijk gezag en de gevangenhouding van de dochters. [verdachte] heeft contact onmogelijk gemaakt door de verblijfplaats kinderen niet kenbaar te maken en voorts ongestoord contact onmogelijk te maken, in de periode van 8 augustus 2003 tot 15 maart 2018, door de kinderen bij de moeder weg te houden en in Egypte gevangen te houden. Moeder heeft haar dochters in 15 jaar slecht 7 of 8 keer, onder toezicht van de zussen van [verdachte] , kort kunnen zien.
2.4
als wettelijk vertegenwoordiger van haar dochters vordert benadeelde voor de dochters een bedrag dat berekend is aan de hand van de dagen die de dochters door verdachte gevangen zijn gehouden keer het bedrag dat voor vergoeding van gevangenhouding in de jurisprudentie wordt opgelegd ad 70,- euro per dag.
Voor [benadeelde 3] komt het schadebedrag uit op 5.295 dagen x 70,- euro per dag is 370.650,- euro (Dit is tot 15 maart 2018)
Voor [benadeelde 2] komt de schadevergoeding uit op 4.565 dagen x 70,- per dag is 319.550,- euro (Dit is tot 26-03-2016)
Aan materiele schade dienen de dochters voor de besnijdenis (lichamelijke verminking) een bedrag vergoed te krijgen van 20.000,- euro per persoon, gezien de jonge leeftijd van de dochters nu 21 en 18 jaar en het voor de rest van hun leven verminkt zijn, waarbij hen het seksuele genot voor het leven is ontnomen. Zie info Immateriële schade, voorbeeld medische fout ad 13.613,- 60%.12
Beide dochters zullen een blijvend psychisch trauma aan de ontvoering en verwijdering van moeder houden, welke schade ingevolge de jurisprudentie wordt geschat op 15.000,- euro, zie bijlagen 3,4 en 5.13”
25. Ter terechtzitting in hoger beroep van 24 augustus 2021 is, blijkens het proces-verbaal van die zitting, namens de benadeelde partijen een wensenformulier van 22 augustus 2021 overgelegd waaruit volgt dat de benadeelde partijen hun eerder ingediende verzoek tot schadevergoeding met bijbehorende toelichting wensen te handhaven. Deze stukken zijn door de gemachtigde van de benadeelde partijen aan het hof gezonden op 9 maart 2021 en maken derhalve deel uit van het hof-dossier.
26. Op die zitting van 24 augustus 2021 heeft het hof het onderzoek geschorst voor onbepaalde tijd. Ter terechtzitting van 15 maart 2022 is het onderzoek hervat. De gemachtigde van de benadeelde partij heeft aldaar twee pleitnotities voorgedragen, die aan het proces-verbaal zijn toegevoegd. De eerste pleitnotitie, gedateerd 16 maart 2021, houdt omtrent de vordering tot schadevergoeding het volgende in:
“12 verzoek schadevordering [de moeder] , [benadeelde 2] en [benadeelde 3]
Naast de toelichting die bij de verzoeken tot schadevordering in 7-voud opnieuw op 10 maart 2021 zijn ingediend, merk ik op dat de verzoeken van [benadeelde 2] en [benadeelde 3] ten onrechte niet ontvankelijk zijn verklaard nu de wettelijk vertegenwoordiger van de dochters gerechtigd is de vorderingen in te dienen en dit was het geval voor [benadeelde 3] , nu deze nog 17 jaar was.
Voor [benadeelde 2] gold dat deze een advocaat niet schriftelijk hoeft te machtigen maar dit ook mondeling kan doen. Dit heeft zij gedaan in eerste instantie, haar verzoek had derhalve niet niet-ontvankelijk verklaard moeten worden.
De schadevorderingen van de dochters zijn berekend naar analogie van vergoeding Immateriële schade welke toegekend wordt voor detentie in een Huis van Bewaring. Dit is een vergelijkbare situatie, nu de dochters de gehele tijd thuis opgesloten waren en ook nooit samen naar school of ergens naar toe mochten, vanwege de vrees dat ze weggehaald werden. Voor [benadeelde 2] heb ik haar tijd tot 18-jarige leeftijd vermenigvuldigd met 85,- euro en van [benadeelde 3] de gehele tijd van 15 jaar vermenigvuldigd met 85,- euro.
13. De vordering van moeder is gespecificeerd naar de kosten die zij heeft moeten maken vanwege de ontvoering. Zij heeft diverse procedures moeten voeren voor de door de Raad voor de Kinderbescherming aangespannen procedures (OTS en UHP), zij heeft verweer moeten voeren voor het door [verdachte] aangespannen kort geding voor opheffing gijzeling.
Tegen de SVB heeft [benadeelde 1] verweer moeten voeren voor de terugvordering van de kinderbijslag.
[benadeelde 1] had dat geld gebruikt om naar Egypte te kunnen reizen om daar procedures voor haar gezag te voeren. Geld voor tickets en voor de advocaat en verblijfskosten, welke allemaal gespecificeerd en opgeteld zijn.
Vanwege het lange tijdsbestek kan er geen bewijs van overlegd worden, maar dat is ingevolge de bewaarplicht van 5 jaar ook niet meer nodig.
De immateriële schade heeft moeder berekend naar de in de jurisprudentie gebruikelijke toegekende schadevergoeding van circa 10.000 euro per jaar.
De voor benadeelden gevorderde schade is derhalve eenvoudig te begrijpen en ligt voor toewijzing gereed, met het uitspreken van een schadevergoedingsmaatregel.”
De tweede voorgedragen en overhandigde pleitnotitie, gedateerd 15 maart 2022, vermeldt over de gevorderde schadevergoeding het volgende:
“Schadeverzoek en toelichting mw. [benadeelde 1] d.d. 18 mei 2018 en 10 maart 2021
- Materiele kosten (Toevoegingen RvR, reis-en verblijfskosten en med. Kosten) € 39.506,12
- Immateriële schade (levensvreugde zie LJN:AE:1640, 66987/HA ZA 01-700) € 170.167.65
Totaal € 209.673,77
Door Officier van Justitie is ingestemd met een schadebedrag van € 180.800 (zie aangehecht requisitoir)
Schadeverzoek [benadeelde 2] d.d. 18 mei 2018 en 10 maart 2021
- Immateriële schade (4.565 dagen x € 70,- p/dag, vergoeding huis van bewaring) = € 319.550,-
Schadeverzoek [benadeelde 3] d.d. 18 mei 2018 en 10 maart 2021
- Immateriële schade (5.295 dagen x € 70,- p/dag, vergoeding huis van bewaring) = € 370.650. Waarbij verzocht wordt voor alle 3 verzoeken de schadevorderingsmaatregel op te leggen.”
27. Verder heeft zich tijdens de terechtzitting van 15 maart 2022, blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal, onder meer het volgende voorgedaan:
“De gemachtigde van de benadeelde partijen wordt in de gelegenheid gesteld de vorderingen toe te lichten. Zij doet dit aan de hand van haar pleitnotities. Deze pleitnotities worden aan het hof overgelegd en in het dossier gevoegd. In aanvulling op de overgelegde pleitnotities voert ze aan:
Onder nr. 5 (gele arcering): 2021 moet 2018 zijn.
Onder nr. 7 (gele arcering): 11 maart 2021.
Na nr. 9: Waarom de verdachte niet gevangen is gezet en gehouden is mij een raadsel.
Onder nr. 13: Dit is door de verdachte geïnitieerd. De kosten zijn overigens gespecificeerd in het ingebonden pakket. Ik hoop dat de advocaat-generaal de eis in eerste aanleg, te weten een bedrag van € 180.000,00 overneemt, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Dat is passend in deze zaak.
[…]
Onder conclusie: Ik merk op dat ik eigenlijk een andere pleitnota had willen voordragen, dus die draag ik nu in aanvulling op het voorgaande voor. Daarin is de schade geëxpliciteerd.
De gemachtigde van de benadeelde partijen overlegt nog andere pleitnoties, die ook op 15 maart 2021 aan het hof zijn overgelegd. Deze pleitnotities worden in het dossier gevoegd. In aanvulling daarop voert ze aan:
Pagina 1 kan als voorgedragen worden beschouwd nu deze overeenkomt met hetgeen ik zojuist heb voorgedragen. Vanaf ‘schadeverzoek en toelichting’ merk ik buiten de pleitnotities nog op dat ik primair vorder een bedrag van € 85,00 euro per dag, subsidiair een bedrag van € 70,00 per dag.
U, voorzitter, merkt op dat de schriftelijke machtigingen van de kinderen, welke in eerste aanleg ontbraken, nu in het dossier zitten. U zegt mij dat de kinderen niet willen praten over hetgeen in Egypte in gebeurd. U vraagt mij hoe ik de schade dan heb kunnen vaststellen. Ik zeg u dat dit mondeling is gebeurd. Ze weten wat er namens hen wordt gevorderd; ze hebben er ook voor getekend. De verdachte heeft de kinderen gebrainwashed, en de kinderen kunnen de situatie pas accepteren als hun vader toegeeft dat hij fout is geweest.
Op vragen van de advocaat-generaal antwoordt de gemachtigde van de benadeelde partijen:
U vraagt mij naar een onderbouwing en kwitanties van de vliegreizen naar en verblijfkosten in Egypte. Voor de vliegtickets wordt telkens € 800,00 gedeclareerd en € 2.000,00 aan verblijfkosten. Die kwitanties zijn er niet meer omdat het zo lang geleden is. U zegt mij dat de laatste vlucht in 2018 was en dat wel blijkt dat [de moeder] in Egypte is geweest. U zegt voorts dat u de prijzen van vliegtickets recent heeft opgezocht maar dat u op heel andere bedragen uitkwam. Dat klopt, de prijzen verschillen per jaartal, seizoen en periode. We hebben een gemiddelde van € 800,00 en € 2.000,00 genomen. Andere kosten hebben we weer niet opgevoerd, zoals de gemaakte proceskosten.
U vraagt mij naar een onderbouwing van de kosten ten aanzien van de psychische hulpverlening. Ik heb een verwijzing van de huisarts naar de psycholoog als onderbouwing bijgevoegd. De naam van de psycholoog weet [de moeder] niet meer. Ik heb [de moeder] ook geholpen in arbeidsrechtelijke procedures omdat ze ziek was. Ze kon door deze zaak psychisch niet meer functioneren. De hoogte van het bedrag is € 4.200,00.”
Het verweer van de verdediging met betrekking tot deze vorderingen
28. De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting van 15 maart 2022 de vorderingen van de benadeelde partijen betwist. De aan het hof overgelegde en aan het proces-verbaal van die zitting gehechte pleitnota houdt daarover in, voor zover hier relevant:
“60. Vordering [de moeder] :
Primair: aansluiting bij hetgeen Rechtbank Noord-Holland heeft overwogen, namelijk dat behandeling van dit deel van de vordering (gezien de betwisting door cliënt) een onevenredige belasting van het strafproces zou opleveren. Derhalve vordering N-O voor wat betreft materiële schade.
Subsidiair (ik zal de verschillende posten langslopen):
Vlieg- en verblijfkosten Egypte: Niet onderbouwd met bewijs en onvoldoende gespecifieerd. Er zijn geen (facturen van) vliegtickets of boekingen toegevoegd om de schade te onderbouwen. Blijkens de toelichting zou bij de verblijfkosten tevens de kosten inbegrepen zijn voor het inhuren van een Egyptische advocaat. Ook daar zijn geen stukken van toegevoegd ter onderbouwing, noch wordt duidelijk welk deel van de opgevoerde verblijfskosten dan bestaan uit de kosten van deze advocaat. Conclusie: N-O
Reis- en onkostenvergoeding ad 850 euro: Onduidelijk waar de noodzaak bestond voor de BP om af te reizen naar België teneinde cliënt te bezoeken op 29 januari 2018, 31 januari 2018 en 13 februari 2018. Kosten voor reizen naar Breda op 5 februari 2018 en 14 februari 2018 kan men mogelijk wel scharen onder schade die verband houdt met het strafbare feit en kosten om de schade inzichtelijk te krijgen (zoals het gesprek met de ontvoeringsdeskundige). De benadeelde partij vordert € 300,- voor deze reizen. Echter bestaat dit niet alleen uit een reiskostenvergoeding maar tevens een, niet nader gespecificeerde, ‘onkostenvergoeding’. Uit de toelichting wordt niet duidelijk waar deze onkosten uit bestaan. Conclusie: deels N-O, toewijzing voor wat betreft bezoeken op 5 februari 2018 en 14 februari 2018, echter enkel voor wat betreft de gemaakte reiskosten.
Psychische hulpverleningskosten ad 4200 euro: Geen enkele onderbouwing en geen facturen of stukken waaruit de hoogte van deze kosten blijkt, dan wel de noodzaak voor deze hulpverlening of dat de zorgverzekering van de benadeelde partij deze kosten (deels) dekt of niet. Conclusie: N-O
Immateriële schade:
Men baseert zich op een uitspraak waarin ongeveer € 11.000,- smartengeld is toegekend voor onttrekking aan ouderlijk gezag voor één jaar, waarbij dat bedrag maal 15 wordt gedaan. Dat levert een onevenredig hoog bedrag op. Zie ter vergelijking ECLI:NL:GHDHA:2019:3154; betreft onttrekking aan het ouderlijk gezag van twee kinderen voor de duur van 11 jaren door ze mee te nemen naar het buitenland. Daar is €15.000,- toegekend aan moeder. Conclusie: Sterke matiging van het gevorderde bedrag, voor het overige N-O
61. Vorderingen [benadeelde 2] en [benadeelde 3] :
Materiële schade: in de bijgevoegde toelichting wordt aangegeven dat de dochters ieder € 20.000,- aan materiële schade hebben geleden wegens een besnijdenis die zij hebben ondergaan. Deze schadepost staat echter niet vermeld op de vordering BP, zodat deze post alleen al om die reden N-O verklaard dient te worden. Verder houdt deze schade geen verband met de ten laste gelegde strafbare feiten, zodat niet gesproken kan worden van ‘rechtstreeks toegebrachte schade’. Ten slotte is op geen enkele wijze onderbouwd dat deze schade daadwerkelijk is geleden. Conclusie: N-O
Immateriële schade: Voor de hoogte wordt aansluiting gezocht bij een vergoeding van 70 euro per dag, gebaseerd op een uitspraak waarin een dergelijk bedrag werd toegekend voor een onterecht ondergane hechtenis. Betreft geen vergelijkbare situatie met onderhavige zaak zodat de onderbouwing van de hoogte van het bedrag al niet deugdelijk is. Verder is niet onderbouwd of er daadwerkelijk sprake is van (geestelijk) letsel bij beide dochters, veroorzaakt door het strafbare feit. Immers bestaat de onderbouwing van dit letsel enkel uit een schrijven van een coach die kennelijk nimmer met beide dochters heeft gesproken en een conclusie trekt op grond van informatie die aan hem door mw. [benadeelde 1] is doorgestuurd en toegelicht. Conclusie: N-O.”
Het oordeel van het hof
29. Het hof heeft ter zake van de vorderingen van de benadeelde partijen als volgt overwogen en beslist:
“Vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 2] en [benadeelde 3]
De rechtbank heeft beslist dat deze benadeelde partijen niet in hun vorderingen kunnen worden ontvangen. Het hof is van oordeel dat beide benadeelde partijen in hun vorderingen kunnen worden ontvangen, nu, zo er al sprake was van gebreken in de vorderingen, deze in hoger beroep zijn hersteld.
De benadeelde partijen hebben zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vorderingen, bestaande uit materiele schadevergoeding ter hoogte van € 20.000,00 per persoon en een immateriële schadevergoeding van primair (ter terechtzitting in hoger beroep gevorderde bedrag van) € 83,00 per dag en subsidiair € 70,00 per dag dat zij door de verdachte aan het gezag van de moeder zijn onttrokken. Wat betreft [benadeelde 2] is sprake van 5.295 dagen en voor [benadeelde 3] dienen 4.565 dagen te worden gerekend. Daarnaast hebben de benadeelde partijen (per persoon) nog een bedrag van € 15.000,00 gevorderd als vergoeding van immateriële schade ontstaan door besnijdenis.
De vorderingen zijn door de raadsman in hoger beroep betwist.
Het hof beoordeelt de vorderingen als volgt.
Besnijdenis
De gevorderde vergoedingen van € 15.000,00 ziet op gestelde geleden immateriële schade door besnijdenis. Voor zover al zou kunnen worden vastgesteld dat dergelijke schadeveroorzakende gebeurtenissen zich hebben voorgedaan (onderbouwing hiervan is niet gegeven), is het hof van oordeel dat geen sprake is van rechtstreeks verband tussen de gestelde schades en het bewezenverklaarde handelen van de verdachte.
Immateriële schade
Het hof stelt voorop dat artikel 6:106, eerste lid aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek meebrengt, voor zover voor de beoordeling van belang, dat de benadeelde recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen immateriële schadevergoeding indien ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel sprake is van een aantasting in de persoon.
Voor de toewijsbaarheid van een vordering, gericht op de vergoeding van het op andere wijze in zijn persoon zijn aangetast, dient te worden vastgesteld dat de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen. Dat bij de benadeelden (de dochters) sprake is van geestelijk letsel als gevolg van het bewezenverklaarde onttrekken aan het gezag van hun moeder, kan het hof niet vaststellen op grond van de stukken die de benadeelde partijen ter ondersteuning van hun vorderingen in het geding hebben gebracht. Sterker nog, geestelijk letsel is noch gesteld noch onderbouwd. Het hof is van oordeel dat de beoordeling van de ingediende vorderingen zich lenen voor nader onderzoek door (bijvoorbeeld) een deskundige. Dit vormt een onevenredige belasting van het strafgeding. De benadeelde partijen kunnen derhalve niet in hun vorderingen worden ontvangen en kunnen, desgewenst, deze vorderingen bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding, Deze bedraagt € 39.506,12 aan materiële schade en € 170.167,65 aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 25.000,00 als vergoeding van immateriële schade.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De vordering is door de raadsman in hoger beroep betwist.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Materiële schade
Het hof ziet aanleiding om de geleden materiële schade te schatten op € 10.000,00. Dit bedrag betreft een vergoeding voor de gemaakte reizen naar Egypte (vliegtickets en verblijfkosten) en de in Nederland en in Egypte gevoerde procedures met betrekking tot het gezag.
Wat betreft de gevorderde proceskosten stelt het hof vast dat de kosten van € 3.656,12 niet zijn gemaakt in de onderhavige procedure, waardoor deze niet kunnen worden aangemerkt als kosten in de zin van artikel 532 Sv.
Immateriële schade
De immateriële schade zal naar maatstaven van billijkheid worden vastgesteld op € 40.000,00.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering (zowel materieel als immaterieel) een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert nu de vordering nader onderzoek en meer debat tussen partijen vergt. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde 2] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde 3] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van € 50.000,00 (vijftigduizend euro) bestaande uit € 10.000,00 (tienduizend euro) materiële schade en € 40.000,00 (veertigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde 1] , ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 50.000.00 (vijftigduizend euro) bestaande uit € 10.000.00 (tienduizend euro) materiële schade en € 40.000.00 (veertigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 285 (tweehonderdvijfentachtig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt. Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schadevergoeding op 1 januari 2011.”
De bespreking van deelklacht (i): immateriële schade [benadeelde 2] en [benadeelde 3]
30. Art. 6:106 BW geeft een limitatieve opsomming van gevallen waarin de benadeelde partij recht heeft op vergoeding van immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen. Daaronder bevindt zich het geval ad b., te weten ‘aantasting in de persoon: 1) door het oplopen van lichamelijk letsel, 2) door schade in zijn eer of goede naam of 3) op andere wijze’. Van de onder b.3) bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Daarover zegt de Hoge Raad in het overzichtsarrest van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, m.nt. Vellinga onder meer:
“2.4.5
[…]. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit
kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.14 Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.”
In zijn arrest van 29 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:1024, NJ 2021/284, m.nt. Lindenbergh heeft de Hoge Raad daaraan toegevoegd:
“2.6.1
Het vereiste dat het bestaan van geestelijk letsel in de onder 2.5 bedoelde zin naar objectieve
maatstaven moet zijn vastgesteld, houdt niet in dat daarvan slechts sprake is indien het gaat om
een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, en evenmin dat dit geestelijk letsel slechts door een
psychiater of psycholoog kan worden vastgesteld.”15
31. Het hof heeft de benadeelde partijen [benadeelde 2] en [benadeelde 3] (de dochters van de benadeelde partij [benadeelde 1] ) niet-ontvankelijk verklaard in hun vordering tot immateriële schadevergoeding. Het hof heeft daarbij vooropgesteld dat voor de toewijsbaarheid van een vordering op grond van art. 6:106, onder b.3, BW dient te worden vastgesteld dat de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Het hof heeft op grond van de gedingstukken niet kunnen vaststellen dat sprake is van geestelijk letsel bij deze benadeelde partijen. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat dergelijk geestelijk letsel niet is gesteld, noch is onderbouwd. Het hof komt dan ook tot het oordeel dat de beoordeling van de vordering zich leent voor nader onderzoek door (bijvoorbeeld) een deskundige en dat dit een onevenredige belasting van het strafgeding vormt.
32. Anders dan de steller van het middel ben ik, gelet op de ingediende vorderingen tot schadevergoeding en de bijbehorende toelichtingen, met het hof van mening dat de aanwezigheid van geestelijk letsel bij de benadeelde partijen [benadeelde 2] en [benadeelde 3] inderdaad niet nader is onderbouwd. Weliswaar is door de gemachtigde van de benadeelde partijen op terechtzitting van het hof gesteld dat de benadeelde partijen blijvend psychisch trauma zullen overhouden aan het tenlastegelegde, maar een (voldoende) nadere onderbouwing daarvan met concrete gegevens lijkt – voor zover ik kan beoordelen – te ontbreken. De benadeelde partijen hebben daar in ieder geval niet zelf16, dan wel indirect via (bijvoorbeeld) rapportages van deskundigen17, inzicht in geboden.
33. Ook wanneer het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, kan in bepaalde gevallen alsnog immateriële schade worden vastgesteld, namelijk wanneer de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde partij zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Geklaagd wordt dat het hof dit heeft miskend. Aan de steller van het middel kan worden toegegeven dat niet is uitgesloten dat het feit dat de benadeelde partijen op jonge leeftijd door hun vader in Egypte niet zijn teruggebracht naar het wettelijk gezag van hun moeder in Nederland, een zodanige impact op hen heeft gehad dat dit grond kan bieden voor het aannemen van een aantasting in de persoon.18 Daarvoor is dan wel vereist dat vaststellingen omtrent die gevolgen (kunnen) worden gedaan.19 Bezien tegen deze achtergrond, geeft het kennelijke oordeel van het hof dat zich hier geen geval voordoet waarin de aard en de ernst van de normschending20 meebrengen dat de relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde partij zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is voorts niet onbegrijpelijk. Gelet op het vorenstaande komt het daaropvolgende oordeel van het hof dat a. de beoordeling van de vorderingen zich lenen voor nader onderzoek door (bijvoorbeeld) een deskundige, b. een dergelijke beoordeling een onevenredige belasting van het strafgeding vormt en c. de benadeelde partijen voor dat deel niet in hun vorderingen kunnen worden ontvangen, mij niet onjuist of onbegrijpelijk voor.
34. De eerste deelklacht treft geen doel.
De bespreking van deelklacht (ii): schade besnijdenis [benadeelde 2] en [benadeelde 3]
35. Namens de benadeelde partijen [benadeelde 2] en [benadeelde 3] is tevens vergoeding gevorderd voor geleden schade door besnijdenis. Het hof heeft deze vordering afgewezen. Daartoe heeft het hof overwogen dat geen sprake is van een rechtstreeks verband tussen de gestelde schade en het bewezenverklaarde handelen van de verdachte, voor zover al zou kunnen worden vastgesteld dat deze gebeurtenis zich heeft voorgedaan, hetgeen niet is onderbouwd.
36. In de toelichting op de klacht wordt allereerst gesteld dat dit oordeel onbegrijpelijk en onjuist is, nu is aangevoerd en aangetoond dat de verdachte in een andere procedure bij het hof heeft erkend dat de dochters besneden zijn en dat hij hier niet verantwoordelijk voor is. Op welke procedure de steller van het middel hier doelt, is mij niet bekend. Noch in de vordering tot schadevergoeding met bijlagen en in de schriftelijke toelichting daarop, noch in het pleidooi ter terechtzitting in hoger beroep, tref ik een dergelijke onderbouwing aan. Het oordeel van het hof dat de gestelde schade niet is onderbouwd, kan ik derhalve in zoverre goed volgen.
37. Daarnaast meent de steller van het middel dat het hof met zijn oordeel dat geen sprake is van rechtstreekse schade heeft miskend dat de vader verantwoordelijk kan worden gehouden voor de besnijdenis van de meisjes, nu zij besneden zijn toen hij de kinderen onder zich hield en zij nog minderjarig waren.
38. Van rechtstreekse schade is sprake wanneer tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de schade voldoende verband bestaat. Dit dient te worden beoordeeld aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval. Voor het aannemen van zodanig verband is niet vereist dat de benadeelde partij is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling rechtstreeks wordt beschermd. Voor vergoeding aan de benadeelde partij komt overeenkomstig de regels van het materiële burgerlijk recht slechts in aanmerking de schade die de benadeelde partij heeft geleden als gevolg van de onrechtmatige gedragingen van de verdachte, voor zover deze schade op de voet van art. 6:98 BW aan de verdachte kan worden toegerekend.21
39. Gelet op het feit dat de besnijdenis niet nader is gesteld of bewezen door de benadeelde partijen, en dus ook niet duidelijk is onder welke concrete omstandigheden schade daardoor zou zijn ontstaan, vind ik het daaruit voortvloeiende oordeel van het hof dat geen rechtstreeks verband in dezen kan worden vastgesteld niet onbegrijpelijk. Het enkele feit dat dit zou zijn gebeurd toen de benadeelde partijen (de meisjes) in Egypte bij hun vader verbleven, lijkt mij daarvoor niet afdoende. Het oordeel van het hof getuigt dan ook niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
40. Deze deelklacht treft evenmin doel.
De bespreking van deelklacht (iii): materiële schade [benadeelde 1]
41. Namens de benadeelde partij [benadeelde 1] is een vordering tot materiële schadevergoeding van € 39.506,12 ingediend, bestaande uit de volgende schadeposten:
- vliegtickets en verblijf in Egypte, in verband met rechtszaken in Egypte over het wettelijk gezag en bezoek aan de kinderen (€ 30.800,-);
- proceskosten (€ 3.656,12);
- reis- en onkosten (€ 850,-);
- psychische hulpverleningskosten (€ 4.200,-).
42. Deze posten zijn door de verdediging betwist.
43. Het hof heeft de geleden materiële schade geschat op € 10.000,-. Dit betreft een vergoeding voor de gemaakte reizen naar Egypte (vliegtickets en verblijfkosten) en de in Nederland en in Egypte gevoerde procedures over het gezag over de kinderen. De vordering tot vergoeding van de proceskosten à € 3.656,12 (tweede gedachtestreepje) is door het hof afgewezen, omdat deze kosten geen betrekking hebben op de onderhavige procedure.
44. De steller van het middel voert aan dat het hof daarmee ten onrechte niet nader heeft gemotiveerd waarom het de overige gevorderde schade heeft afgewezen,22 zulks terwijl de gevorderde materiële schade is onderbouwd door leningsovereenkomsten, declaraties en bonnen, en de vordering dus voor een integrale toewijzing in aanmerking komt.
45. Ik zie dat anders. Daarbij stel ik het volgende voorop. De mate waarin van de rechter mag worden verwacht dat hij zijn beslissing op de vordering motiveert, is mede afhankelijk van de wijze waarop (en de stukken waarmee) enerzijds de vordering is onderbouwd en anderzijds daartegen verweer is gevoerd. De rechter begroot de schade op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is. Indien de omvang van de schade zonder nader onderzoek dat een onevenredige vertraging van het strafgeding zou opleveren, niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, kan die omvang worden geschat. De rechter dient in zijn motivering van die schatting zoveel mogelijk aan te sluiten bij de vaststaande feiten.23
46. Ook hier kunnen kanttekeningen worden geplaatst bij de onderbouwing van de vordering. Zo zijn de kosten voor psychische hulpverleningskosten (€ 4.200,-) begroot door de eigen bijdrage van € 280,- te vermenigvuldigen met het aantal jaren (vijftien) waarin de tenlastegelegde gedraging heeft voortgeduurd. Er zijn geen declaraties van de eigen bijdrage over die jaren overgelegd, noch bewijzen dat deze eigen bijdrage is besteed aan psychische hulpverlening. Net zo min zijn de gevorderde kosten voor vliegtickets en verblijf in Egypte onderbouwd met betaalbewijzen.24
47. In het licht van de ondermaatse onderbouwing van dit deel van de vordering en de betwisting daarvan door de verdediging meen ik dat de beslissing van het hof tot toekenning van materiële schadevergoeding voor een bedrag van € 10.000,- genoegzaam is gemotiveerd. Dat oordeel is evenmin onbegrijpelijk en leent zich niet voor verdere toetsing in cassatie.
48. Ook de derde deelklacht mist doel.
De bespreking van deelklacht (iv): immateriële schade [benadeelde 1]
49. Tot slot de vierde deelklacht, die opkomt tegen de beslissing van het hof om de vordering tot immateriële schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] gedeeltelijk toe te wijzen en voor het overige niet-ontvankelijk te verklaren.
50. Namens de benadeelde partij is een bedrag van € 170.167,65 aan immateriële schade – bestaande uit onrust, spanningen en gederfde levensvreugde – gevorderd. Dit bedrag is ontleend aan een vonnis van de burgerlijke rechter van de rechtbank Zwolle van 6 februari 2002, (ECLI:NL:RBZWO:2002:AE164025) waarin een bedrag aan immateriële schade van f 25.000,-/€ 11.344,51 was toegekend aan een moeder (eiseres), wier kinderen ruim een jaar aan haar gezag waren onttrokken door de vader (gedaagde). In de voorliggende zaak is dit bedrag door de benadeelde partij als uitgangspunt gehanteerd en vervolgens vermenigvuldigd met het aantal jaren dat de tenlastegelegde gedraging heeft voortgeduurd (vijftien). De verdediging heeft de vordering betwist en in dat kader aangevoerd dat een dergelijke vermenigvuldiging tot een onevenredig hoog bedrag leidt. Daarbij heeft de verdediging gewezen op een arrest van het hof Den Haag van 2 december 2019 (ECLI:NL:GHDHA:2019:3154), waarin een bedrag van € 15.000,- aan immateriële schade werd toegekend in een zaak waarin de kinderen voor een periode van ruim elf jaren waren onttrokken aan het gezag van hun moeder.
51. Het hof heeft de immateriële schade naar maatstaven van billijkheid vastgesteld op € 40.000. Voor het overige heeft het hof geoordeeld dat de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, nu de vordering nader onderzoek en meer debat tussen partijen vergt. Voor dat deel is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard. De steller van het middel acht deze beslissing onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, omdat het gevorderde bedrag is gebaseerd op rechtspraak (het voormelde vonnis van de rechtbank Zwolle) en ook de officier van justitie in eerste instantie een schadebedrag van € 180.800,- had geëist.
52. Ook deze deelklacht is mijns inziens tevergeefs voorgesteld. Ingevolge art. 361, derde lid, Sv, in verbinding met art. 415, eerste lid, Sv kan het hof, indien het van oordeel is dat de behandeling van de vordering van de benadeelde partij een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, ambtshalve bepalen dat de vordering in het geheel of ten dele niet-ontvankelijk is en dat de benadeelde partij de vordering (voor dat deel) slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. De vraag of de behandeling van de vordering een onevenredige belasting vormt betreft een feitelijk oordeel dat zich in cassatie op begrijpelijkheid laat toetsen.26
53. Gelet op de concrete omstandigheden van het geval, waaronder de omvang van de periode waarin het tenlastegelegde is begaan, alsmede de (in dit opzicht beknopte) onderbouwing van de vordering en de betwisting daarvan door de verdediging, acht ik de bestreden beslissing van het hof om de vordering toe te wijzen tot een bedrag van € 40.000 en voor het overige niet-ontvankelijk te verklaren, niet onbegrijpelijk.