Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:PHR:2023:559

Parket bij de Hoge Raad
06-06-2023
06-06-2023
21/05232
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1461
Strafrecht
-

Conclusie AG. Diamantroof op Schiphol in 2005. Falende klachten over gebruik uitlatingen in WOD-traject en OVC-gesprekken voor bewijs, over strafmotivering en over bewezenverklaring voorhanden hebben van vuurwapen, munitie en explosieven. Slagende klacht over redelijke termijn van twee jaren terwijl verdachte in voorlopige hechtenis heeft gezeten. Conclusie strekt tot vermindering van de duur van de opgelegde gevangenisstraf en tot verwerping van het cassatieberoep voor het overige. Samenhang met 21/05226, 21/05218, 21/05272 en 21/05339.

Rechtspraak.nl

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 21/05232

Zitting 6 juni 2023

CONCLUSIE

A.E. Harteveld

In de zaak

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974,

hierna: de verdachte

1 Inleiding

1.1

De verdachte is bij arrest van 17 december 2021 door het gerechtshof Amsterdam wegens onder 1 “diefstal, voorafgegaan en vergezeld van bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen”, onder 3 “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II” en onder 4 “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen jaren en zes maanden.

1.2

Er bestaat samenhang met de zaken 21/05226, 21/05218, 21/05272 en 21/05339. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.

1.3

Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.

2 De zaak in het kort

Op 25 februari 2005 vond op Schiphol een overval plaats waarbij diamanten en sieraden ter waarde van ongeveer 73 miljoen dollar zijn weggenomen. Tijdens het opsporingsonderzoek is het vermoeden ontstaan dat er ook eerder op 10 februari 2005 een voorbereiding of poging tot een gewapende overval is geweest. Het onderzoek heeft echter niet geleid tot vervolging van verdachten. Naar aanleiding van nieuwe onderzoeksbevindingen is in 2013 een nieuw onderzoek gestart met onder meer telefoontaps en het opnemen van vertrouwelijke communicatie (OVC-gesprekken). Daarnaast is er vanaf 2014 een traject van ruim twee jaar geweest waarin opsporingsambtenaren van het team Werken Onder Dekmantel stelselmatig informatie hebben ingewonnen (WOD-traject). Naar aanleiding van dit onderzoek zijn de verdachte en medeverdachten vervolgd.

3 Het eerste middel

3.1

Het middel klaagt over het oordeel van het hof dat de uitlatingen van [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [betrokkene 3] in OVC-gesprekken voor het bewijs kunnen worden gebruikt.

3.2

De schriftuur bevat hierover vier klachten. De eerste drie klachten gaan over de reactie van het hof op uitdrukkelijk onderbouwde standpunten tegen het gebruik van de uitlatingen van [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [betrokkene 3] voor het bewijs. De vierde klacht gaat over het oordeel van het hof dat het gebruik van deze uitlatingen niet in strijd is met art. 6 EVRM.

3.3

De eerste klacht houdt in dat het hof ontoereikend heeft gemotiveerd waarom het aan de uitlating van [betrokkene 1] “Die [verdachte] heeft toen mijn plek gepakt en ehh, die heeft een mejoen gehad” een andere betekenis heeft toegekend (namelijk: dat die uitlating betrekking heeft op het onder 1 tenlastegelegde feit) dan de verdediging heeft gedaan.

3.4

De verdediging heeft ter terechtzitting van het hof van 8 november 2021 onder meer het volgende aangevoerd over het gesprek met [betrokkene 1] :

“De inhoud van het gesprek

De gespreksstof wisselt nogal van plofkraken; een handel in AK’s; een bank kraak; een situatie op Schiphol; een roof in België en het uitschakelen van een zwakke schakel. Bij al die zaken zou [betrokkene 1] betrokken kunnen zijn. De conclusie van het OM dat de opmerking over [verdachte] die een plek heeft gepakt, uitsluitend terug te leiden zou zijn tot de roof op 25 februari kan niet worden getrokken’.

Het gesprek begint met een gesprek over een plofkraak. Een stukje stront tegen een deur plakken dan achteruit.... Zo’n groene batterij; weegt een kilo of zo.. [betrokkene 1] vertelt dat hij de springstof krijgt van een neger die neergeknald is en in Suriname zit.

Mijn cliënt is negroïde; is neergeschoten; verbleef in Suriname en in zijn box zijn twee geelgroene staven springstof van ca. 1 kilo gevonden.

Bij [betrokkene 4] , de vriendin van [betrokkene 1] zijn foto’s aangetroffen van gekraakte pinautomaten.

Het is uit te sluiten dat als [betrokkene 1] in het gesprek zegt dat [verdachte] zijn plek heeft gepakt, dat het over plofkraken gaat? Ik meen van niet.

Is het uit te sluiten dat [betrokkene 1] , 25e februari 2005, als tweede man is meegaan? Ik meen van niet.

Nergens in het gesprek zegt [betrokkene 1] dat hij niet mee is gegaan de 25e. Hij zegt alleen dat hij de eerste keer er voor ging en dat hij een week later nog dacht he fuck that man.

Hoezo afgehaakt? Drie dagen na de poging – op 13 februari 2005 – werden [betrokkene 5] en [betrokkene 1] aangetroffen bij een verdachte situatie te Hoofddorp, een paar kilometer van Schiphol verwijderd. Dat duidt niet op afhaken.

Het signalement van de bestuurder van de KLM auto op 25 februari 2005 lijkt op het signalement van de bijrijder in het voertuig van 10 februari 2005: een slanke blanke Hollander.

In het eerder gemeld krantenartikel wordt gemeld dat de 41-jarige [betrokkene 6] geldt als één van de twee overvallers die met pistoolmitrailleurs drie Schiphol medewerkers en een piloot onder schot hielden.

Bij [betrokkene 4] , werd onder meer een patroonhouder voor een machinepistool en een kogelvrij vest gevonden.

[betrokkene 1] en [betrokkene 5] waren na 14 maart 2005 spoorloos verdwenen.

Bewijsmiddelen die op een betrokkenheid van [betrokkene 1] op 10 februari 2005 duiden, kunnen ook duiden op een betrokkenheid op 25 februari 2005. Het omgekeerde is ook mogelijk.

Ik concludeer dat op grond van de aangetoonde feitelijke onjuistheden in het gesprek en mede gezien de in aanwezige dossierkennis; de perspublicaties; het ontbreken van specifieke daderkennis; de mogelijke alternatieve scenario’s; de uitlatingen van [betrokkene 1] bij de rechtbank en de onmogelijkheid om antwoorden van hem te krijgen, het OVC gesprek geen overtuigend bewijsmiddel is voor de betrokkenheid van [verdachte] bij de diamantenroof en terzijde moet worden geschoven.”

3.5

Het hof heeft in zijn arrest het verweer als volgt weergegeven:

“De uitlatingen van [betrokkene 1] in het OVC-gesprek van 17 juni 2013 zijn onbetrouwbaar. Het Openbaar Ministerie stelt ten onrechte dat [betrokkene 1] zou spreken over informatie die niet in het dossier zou hebben gestaan. De raadsman verwijst voorts naar artikelen over de diamantroof in de Telegraaf. [betrokkene 1] wist verder van het manuscript dat [betrokkene 5] aan het schrijven was. [betrokkene 1] geeft in het gesprek ook details die verifieerbaar onjuist zijn. De gespreksstof wisselt nogal. De conclusie van het Openbaar Ministerie dat de opmerking over ‘ [verdachte] die een plek heeft gepakt’ uitsluitend terug te leiden zou zijn tot de roof van 25 februari 2005, kan niet worden getrokken. Het is niet uit te sluiten dat [betrokkene 1] op 25 februari 2005 als tweede man is meegegaan.”

3.6

Het hof heeft in zijn arrest vervolgens het volgende overwogen over het OVC-gesprek met [betrokkene 1] :

“Op 17 juni 2013 zat [betrokkene 1] met een medeverdachte (in een ander strafrechtelijk onderzoek) in een auto waarin afluisterapparatuur was geplaatst. Er heeft een gesprek plaatsgevonden, waarbij vooral [betrokkene 1] aan het woord was. Gelet op de inhoud van dat gesprek, waarvan het verslag integraal is opgenomen in de bewijsmiddelen, gaat het over de diamantroof op Schiphol en meer in het bijzonder een daaraan voorafgaande poging. Dat het gesprek over Schiphol gaat leidt het hof onder andere af uit de gebruikte zinsneden: ‘op Schiphol’, ‘op het platform’ en ‘we hadden pakken ook aan man, we zagen er ehmm eh hmm als die koffertrekkers’. Verder sluit hetgeen door [betrokkene 1] is verteld naadloos aan bij hetgeen [betrokkene 7] en [betrokkene 8] , zoals hierboven benoemd, hebben verklaard over de gebeurtenissen op 10 februari 2005. Samengevat komt het er op neer dat [betrokkene 1] in een op het binnenterrein van Schiphol buitgemaakte auto zat, met ‘ [betrokkene 9] ’ als bestuurder. Ze hadden wapens bij zich: een machinegeweer, een paar handgranaten en een pistool. Op het binnenterrein zijn [betrokkene 9] en [betrokkene 1] aangesproken door een medewerker van Schiphol (‘bewaking’), die denkt dat zij gewoon personeel zijn, en zegt dat ze de auto (van ‘ [naam 1] ’) hebben gepakt. Die auto moesten [betrokkene 9] en [betrokkene 1] terugbrengen. Ze reden eerst de goede kant op, maar plotseling ‘maakten ze een rondje’ en zijn ze ‘toen die boom (het hof begrijpt: slagboom) in één keer open ging’ het terrein afgereden.

[betrokkene 1] heeft ook over een daarop volgende keer verteld. Hij zegt: “Maar de eerste keer ging ik er gewoon voor. Maar toen dat fout ging hè wouden ze een week later wouden ze weer. Toen zat in mijn hoofd nog hey fuck dat man”: En ook: “(…) achteraf wisten ze dat het twee weken eerder had moeten gebeuren”. Het hof leidt hieruit, mede in het licht van de nader te bespreken bewijsmiddelen, af dat dit over de geslaagde diamantroof op 25 februari 2005 gaat. [betrokkene 1] , die kennelijk niet meer durfde, zegt dan nog: “Die [verdachte] heeft toen mijn plek gepakt en ehh, die heeft een mejoen gehad”.

[betrokkene 1] heeft overigens ook nooit ontkend dat het OVC-gesprek betrekking heeft op de diamantroof op Schiphol en de daaraan voorafgaande poging. Ter terechtzitting van de rechtbank (waarvan het proces-verbaal ter terechtzitting is gevoegd in de zaak tegen de verdachte) heeft [betrokkene 1] , aan de hand van een briefje, verklaard: “Ik heb het dossier toegestuurd gekregen van mijn advocaat in 2005. Ik wist dus van het manuscript van [betrokkene 5] . Over het OVC gesprek van 17 juni 2013 wil ik zeggen dat ik heb lopen opscheppen. Ik ben een Amsterdammer en zat gewoon te ouwehoeren. Soms sla ik op hol en dat gebeurde toen ook”. Volgens het hierop gebaseerde verweer van de raadsman is dan ook geen sprake van daderkennis maar kennis vanuit het dossier en/of het manuscript, en heeft [betrokkene 1] om stoer te doen voorgewend dat hij betrokken was bij de mislukte overval op 10 februari 2005.

Het moment van overleggen van deze verklaring en het gebrek aan enige toelichting en specificering door [betrokkene 1] van deze verklaring, doen reeds afbreuk aan de geloofwaardigheid ervan. Bovendien is bevreemdend dat als [betrokkene 1] slechts aan het opscheppen was of ‘stoer deed’, hij opgeeft over betrokkenheid bij de mislukte roof in plaats van de geslaagde roof, waaraan hij bovendien naar eigen zeggen niet meer durfde deel te nemen omdat hij nog met de mislukking ‘in zijn hoofd’ zat. Dit komt de geloofwaardigheid van de door [betrokkene 1] bij de rechtbank geschetste gang van zaken evenmin ten goede. Verder is van belang dat deze verklaring niet meer behelst dan een niet-onderbouwde mededeling, die strikt genomen niet eens inhoudt dat [betrokkene 1] op basis van kennis uit het Rock-dossier of het manuscript heeft verteld. Daar komt bij dat kennelijk uit de inhoud van die verklaring moet worden afgeleid dat [betrokkene 1] op grond van het Rock- dossier (“dus”) wist van het manuscript van [betrokkene 5] (dat over de diamantroof op Schiphol gaat). In zoverre kan de verklaring van [betrokkene 1] niet waar zijn, omdat het manuscript (meerdere versies) pas in 2017, in het onderzoek Eaton, is gevonden. Daar komt bij dat het hof twee delen, zoals digitaal toegevoegd aan het dossier, van het OVC-gesprek heeft beluisterd. [betrokkene 1] is daarin – zo stelt het hof op basis van zijn eigen waarneming vast – zeer beeldend en gedetailleerd in zijn beschrijving van hetgeen is voorgevallen en hij vertelt bovendien wat hij – op sommige momenten – dacht en voelde. Hij spreekt daarbij ook met een zekere bewondering voor de bestuurder [betrokkene 9] , die kennelijk heel rustig bleef toen hij werd aangesproken, en op dat moment zelfs een telefoongesprek voorwendde met de KLM-medewerker bij wie de auto in gebruik zou zijn geweest (“ [naam 1] ” in de bewoordingen van [betrokkene 1] ). In zoverre komt hetgeen [betrokkene 1] tegen zijn gesprekspartner vertelde zeer authentiek over, als een verslag van iemand die uit eigen wetenschap vertelt.

Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de (kennelijk zo bedoelde) verklaring van [betrokkene 1] in eerste aanleg dat hij slechts heeft verteld op basis van kennis uit het Rock-dossier en/of het manuscript ongeloofwaardig is. Het verweer van de raadsman dat het OVC-gesprek van 17 juni 2013 geen daderwetenschap inhoudt wordt daarom verworpen.

De door de raadsman benoemde ‘onjuistheden’ in het OVC-gesprek (een gele jeep in plaats van een blauwe KLM-auto, vier in plaats van drie bewakers, bewakers – met strepen – in plaats van ‘gewone’ medewerkers, [naam 1] in plaats van – naar het hof aanneemt – [betrokkene 10] , een KLM-auto zonder kenteken terwijl de auto wel, in elk geval blijkens de goederenbijlage bij de aangifte, een kenteken had) zijn naar het oordeel van hof van zo’n ondergeschikte betekenis, dat die aan vorenstaande conclusie geen afbreuk doen. Terzijde merkt het hof op dat uit de verklaringen van [betrokkene 7] en [betrokkene 8] blijkt dat zij, op het moment dat [betrokkene 7] de inzittenden van de gestolen KLM-auto aansprak, wel met z’n vieren waren.”

3.7

Het hof heeft aldus overwogen dat uit de inhoud van dat gesprek blijkt dat het gaat over de diamantroof op Schiphol en meer in het bijzonder een daaraan voorafgaande poging. Het hof heeft in dat kader overwogen dat (i) de gebruikte zinsneden daarop wijzen, namelijk “op Schiphol”, “op het platform” en “we hadden pakken ook aan man, we zagen er ehmm eh hmm als die koffertrekkers”, (ii) de uitlatingen naadloos aansluiten bij wat [betrokkene 7] en [betrokkene 8] hebben verklaard over de gebeurtenissen op 10 februari 2005, (iii) de verklaring ging over zowel een overval als een poging daartoe met twee weken tijd ertussen, en (iv) [betrokkene 1] , die kennelijk niet meer durfde, daarna zei: “Die [verdachte] heeft toen mijn plek gepakt en ehh, die heeft een mejoen gehad”. Het hof heeft verder uitgelegd dat het na het beluisteren van het OVC-gesprek van oordeel is geweest dat [betrokkene 1] daarin zeer beeldend en gedetailleerd was in zijn beschrijving van het voorgevallene en hij bovendien vertelde wat hij op sommige momenten dacht en voelde, zodat de uitlatingen van [betrokkene 1] zeer authentiek overkomen, als een verslag van iemand die uit eigen wetenschap vertelt.

3.8

Naar mijn oordeel heeft het hof daarmee uitgebreid uitgelegd waarom het een ander oordeel is toegedaan dan de verdediging. De overwegingen van het hof bevatten feitelijke oordelen over de selectie en waardering van het bewijsmateriaal die niet onbegrijpelijk zijn en zich verder niet lenen voor toetsing in cassatie.1 Voor zover in de schriftuur nog wordt aangevoerd dat uit de vaststellingen van het hof niet dwingend volgt dat de uitlatingen betrekking hebben op de overval en poging daartoe, teken ik daarbij aan dat dit geen eis is die de wet stelt: de rechter hoeft slechts uit te leggen waarom hij die overtuiging is toegedaan.

3.9

De klacht is ongegrond.

3.10

De tweede klacht houdt in dat het hof ten aanzien van de uitlatingen van [betrokkene 2] niet goed heeft uitgelegd waarom het is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de verdachte is benaderd als bemiddelaar op te treden in een financieel probleem, dat niet is vast te stellen waar de bedragen exact over gaan, en dat niet uitgesloten kan worden dat de bedragen gaan over geld dat de verdachte als bemiddelaar ter beschikking is gesteld, zodat uit het OVC-gesprek tussen de verdachte en [betrokkene 2] niet blijkt dat de verdachte de diamantroof op 25 februari 2005 heeft gepleegd.

3.11

Het hof heeft in zijn arrest het verweer als volgt weergegeven:

“Op grond van het OVC-gesprek tussen [verdachte] en [betrokkene 2] kan evenmin worden geconcludeerd dat [verdachte] de diamantroof op 25 februari 2005 heeft gepleegd. Er was een financieel probleem tussen de deelnemers aan de diamantroof. [verdachte] is uiteindelijk benaderd om als bemiddelaar op te treden. Niet is vast te stellen waar de bedragen in het gesprek tussen [verdachte] en [betrokkene 2] exact over gaan. Het is niet uit te sluiten dat wordt gesproken over bedragen die [verdachte] als bemiddelaar ter beschikking zijn gesteld om te verdelen.”

3.12

Het hof heeft in zijn arrest hierover het volgende overwogen:

“De betrokkenheid van de genoemde verdachten vindt naar het oordeel van het hof ten slotte bevestiging in de onderlinge contacten die verband hielden met een financieel conflict. Het hof gaat ervan uit dat [betrokkene 1] niet deelnam aan deze contacten omdat hij slechts betrokken is geweest bij de poging en niet bij de uiteindelijke roof. De andere verdachten hebben in de periode van oktober 2013 tot en met februari 2015 veelvuldig telefonisch contact gehad en elkaar in wisselende samenstellingen ontmoet. Op 17 april 2014 wordt een ontmoeting waargenomen tussen [betrokkene 11] , [betrokkene 3] , [betrokkene 12] , [betrokkene 5] en [betrokkene 2] . Dat sprake is van een financieel conflict, en meer in het bijzonder dat [betrokkene 3] , [betrokkene 12] en [betrokkene 2] geld tegoed hadden van [betrokkene 5] en/of [betrokkene 11] volgt uit de inhoud van een aantal in de bewijsmiddelen opgenomen tap- en OVC-gesprekken. In het bijzonder wijst het hof op het OVC-gesprek tussen [betrokkene 2] en [verdachte] op 19 september 2014. In dat gesprek, dat voor een groot deel integraal is opgenomen in de bewijsmiddelen, heeft [verdachte] (aan het einde) gezegd dat hij ‘ergens’ hoopt dat hij nog geld krijgt. Daaraan voorafgaand heeft hij gezegd: “Toen ik uit de bajes kwam, zegt [betrokkene 9] tegen me: Ik weet dat er een heleboel nog was. (…) ik heb het samen met hem in het plafond gezet (…) dus ik weet die hele koffer zit vol (…)”. En volgens [verdachte] had ‘ […] ’ tegen hem gezegd: “Ach er is, er is nog zoveel, je kleinkinderen kunnen er nog van leven”. Kennelijk ging het om veel geld, maar desondanks kwam dat geld niet over de brug en voelde [betrokkene 2] zich ‘besodemieterd’. Er moest van hem ‘wat gebeuren’, want ‘het is al 9 jaar geleden’. Het hof stelt vast dat het kennelijk gaat om een gebeurtenis, waar veel geld mee is verdiend, in 2005, het jaar waarin ook de diamantroof plaatsvond. Ten slofte wordt tussen [betrokkene 2] en [verdachte] besproken wat beiden wel hebben ontvangen. Kort samengevat ‘zweert’ [verdachte] dat hij ‘maar 1 miljoen’ heeft gepakt. Dit gegeven pas zeer goed bij hetgeen [betrokkene 1] heeft gezegd in het OVC-gesprek als hij zegt dat ‘ [verdachte] ’ zijn plek heeft gepakt een daarvoor een ‘mejoen’ (het hof begrijpt: een miljoen) heeft gehad. In zoverre ondersteunen ook deze bewijsmiddelen elkaar.”

3.13

In de schriftuur wordt geklaagd dat het hof aldus “geen aandacht heeft geschonken” aan het door de verdediging naar voren gebrachte alternatieve scenario.

3.14

Naar mijn oordeel mist de klacht feitelijke grondslag. Het hof is immers van oordeel dat wel aannemelijk is dat het bedrag van 1 miljoen met de geslaagde overval te maken heeft, en heeft uitgelegd waarom het dat oordeel is toegedaan. In dat oordeel ligt verder besloten dat het hof niet aannemelijk heeft geacht dat het bedrag aan de verdachte als bemiddelaar ter beschikking is gesteld.

3.15

De klacht is ongegrond.

3.16

De derde klacht houdt in dat het hof een aantal essentiële onderdelen van het verweer van de verdediging met betrekking tot de verklaring van [betrokkene 3] niet heeft opgenomen in zijn in het arrest gegeven samenvatting.

3.17

In de schriftuur wordt erop gewezen dat de verdediging er in het gesprek met de WOD-ers op heeft gewezen dat [betrokkene 3] volgens de verslaglegging zou hebben gezegd “ [naam 2] , nee die was er niet bij, die ander”, en wordt gewezen op het volgende deel van de pleitnotities van de terechtzitting van het hof van 8 november 2021 (waarvan de laatste alinea door mij is toegevoegd ten opzichte van de schriftuur):

“Wat is het belangrijk om exact te kunnen beluisteren en observeren hoe, waar, op welk moment, in welke context, met welke mimiek, expressie dit – na drie uur tafelen en borrelen – zou zijn gezegd. Wij zullen het nooit weten omdat er bewust is afgezien om opnames te maken van deze ultieme poging om namen en rugnummers te verkrijgen.

De verklaring van [betrokkene 3] is op dit punt onvoldoende duidelijk en onzorgvuldig geformuleerd. Wie zijn dan die neven (zie stamboom in dossier); wie van hen beiden was erbij; waar was hij bij; wat was zijn rol enzovoorts. De naam van mijn cliënt wordt niet door [betrokkene 3] genoemd.

Conclusie: zijn “verklaring” is onvoldoende redengevend voor het bewijs van het cliënt tenlastegelegde feit. Ook uit de beweerdelijke uitlatingen van [betrokkene 3] valt geen specifieke concrete bijdrage van voldoende gewicht af te leiden, en al helemaal niet ten aanzien van het aanwezig zijn op het platform op 25 februari 2005”.

3.18

Deze door de verdediging naar voren gebrachte punten zouden door het hof niet zijn behandeld. Daardoor zou het hof op essentiële punten zijn afgeweken van wat de verdediging over de verklaring van [betrokkene 3] heeft aangevoerd, te weten dat de naam van de verdachte niet wordt genoemd, wie die neven zijn waar [betrokkene 3] het over heeft, en wat, als met “die ander” de verdachte is bedoeld, diens rol in het geheel zou zijn geweest.

3.19

Het hof heeft in zijn arrest het verweer als volgt samengevat:

“c. Het langdurige WOD-traject op [betrokkene 3] was disproportioneel en voldeed evenmin aan de eisen van subsidiariteit. [betrokkene 3] had zich middels het dossier Rock, perspublicaties en informatie van derden grondig verdiept in de diamantroof. Zonder audio- of video-opname is controle op deze zeer ingrijpende politiemethode en met name op het eindgesprek op 14 januari 2017 onmogelijk. De A-verbalisanten zijn alcohol gaan gebruiken, terwijl zij nog moesten zorgen voor een betrouwbare vastlegging van hun bevindingen in een proces-verbaal. Niet kan worden uitgesloten dat zij onvoldoende in staat zijn geweest om hun bevindingen met de vereiste zorgvuldigheid en dus naar waarheid vast te leggen. In strijd met artikel 152 Sv is niet zo spoedig mogelijk proces-verbaal opgemaakt. De A-verbalisanten hebben hun processen-verbaal van 2 december 2016 en 15 januari 2017 pas op 12 mei respectievelijk 26 april 2017 ondertekend en niet meer doorgelezen. Het is ook opvallend dat in het proces-verbaal van bevindingen van teamleider [verbalisant] van 12 april 2017 (map 64, p. 65) de passage “ [naam 2] , nee die was er niet bij, die ander” ontbreekt, terwijl [verbalisant] bij de rechter-commissaris heeft verklaard dat hij van de begeleiders gespreksverslagen ontvangt en die informatie zoveel mogelijk integraal opneemt. [verbalisant] heeft bij de rechter-commissaris ook verklaard dat de processen-verbaal van de A-verbalisanten opgesteld zouden worden rond de inleverdatum. De raadsman concludeert dat de passage “ [naam 2] , nee die was er niet bij, die ander” op een bepaald moment, na het laatste proces-verbaal van [verbalisant] van 12 april 2017 en dus ver na 15 januari 2017, door “het WOD” is toegevoegd. De raadsman verzoekt wegens het ontbreken van de vereiste betrouwbaarheid het proces-verbaal van (beweerdelijk) 15 januari 2017 van het bewijs uit te sluiten, althans daaraan geen belastende betekenis toe te kennen.

d. De verklaring van [betrokkene 3] op 14 januari 2017 is onvoldoende redengevend voor het bewijs van het aan [verdachte] tenlastegelegde feit. Verder laat zich alleszins verdedigen dat overmatig alcoholgebruik van [betrokkene 3] in deze setting van invloed zou kunnen zijn op de betrouwbaarheid van zijn uitingen.”

3.20

Bij de beoordeling van deze klacht is het vertrekpunt dat de uitleg van verweren is voorbehouden aan de feitenrechter en dat die uitleg in cassatie slechts op begrijpelijkheid kan worden getoetst.2 De rechter hoeft daarbij niet op alle onderdelen van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt afzonderlijk te reageren.3 Voldoende is dat uit de uitspraak blijkt waarom de rechter van oordeel is geweest dat de door de verdediging bepleite conclusie – in dit geval: uitsluiting van de door de verdediging onbetrouwbaar geoordeelde verklaring van [betrokkene 3] – niet wordt overgenomen.4

3.21

Het hof heeft in zijn eigen samenvatting weergegeven dat de verdediging (i) opvallend vindt dat in het proces-verbaal van 12 april 2017 de passage “ [naam 2] , nee die was er niet bij, die ander” ontbreekt, (ii) heeft geconcludeerd dat die passage op een bepaald moment na het laatste proces-verbaal van 12 april 2017 en dus ver na 15 januari 2017 door “het WOD” is toegevoegd, en (iii) dat zonder audio- of video-opname controle op deze zeer ingrijpende politiemethode en met name op het eindgesprek op 14 januari 2017 onmogelijk is. In zoverre lijkt de weergave door het hof mij juist. Die weergave bevat ook de in de pleitnotities weergegeven slotsom dat de verklaring van [betrokkene 3] op 14 januari 2017 onvoldoende redengevend is voor het bewijs van het aan de verdachte tenlastegelegde feit.

3.22

Dat het hof het verweer niet nader heeft gespecificeerd door de vragen van de verdediging op het punt van de onduidelijkheid en onzorgvuldigheid van de verklaring te vermelden, lijkt mij aan de juistheid van de weergave niet af te doen. Het hof hoeft op die onderdelen van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt immers niet afzonderlijk in te gaan, wanneer het onderbouwt waarom het de verklaring wel betrouwbaar acht. Dat geldt ook voor de stelling van de verdediging dat de naam van de verdachte niet door [betrokkene 3] is genoemd, nu het hof heeft uitgelegd hoe de rol van de verdachte uit de bewijsvoering kan worden afgeleid. Verder heeft het hof, in een zeer uitgebreide bewijsoverweging,5 geoordeeld dat de processen-verbaal met daarin het verslag van wat [betrokkene 3] gedurende het WOD-traject tegen de opsporingsambtenaren heeft verteld, kunnen worden gebruikt voor het bewijs. Ik merk daarbij op dat dit oordeel geenszins onbegrijpelijk is en naar ik meen, ook gelet op wat door de verdediging daarover is aangevoerd, toereikend is gemotiveerd.

3.23

De klacht is ongegrond.

3.24

De vierde klacht gaat over het oordeel van het hof dat het gebruik van de uitlatingen van [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [betrokkene 3] voor het bewijs niet in strijd is met art. 6 EVRM. Daartegen wordt aangevoerd dat deze getuigen niet door de verdediging konden worden ondervraagd, omdat zij zich op hun verschoningsrecht hebben beroepen.

3.25

Het hof heeft hierover het volgende overwogen:

“Over het verweer dat het gebruik van de uitlatingen van [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [betrokkene 3] als bewijs strijdig is met het in artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces, overweegt het hof het volgende.

In het arrest van 20 april 2021 (ECLI:NL:HR:2021:576) heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:

‘2.12.1 Zoals in het […] arrest van 4 juli 2017 [ECLI:NL:HR:2017:1015] is overwogen, moet de rechter voordat hij einduitspraak doet, nagaan of de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Zo nodig zal hij hetzij ambtshalve alsnog overgaan tot het oproepen en het horen van (een) getuige(n), hetzij bij zijn beslissing over de bewezenverklaring onder ogen moeten zien of en zo ja, welke gevolgen moeten worden verbonden aan de omstandigheid dat de verdediging, ondanks het nodige initiatief daartoe, geen gebruik heeft kunnen maken van de mogelijkheid om de relevante getuige(n) in enig stadium van het geding te (doen) ondervragen.

2.12.2

Deze wijze van beoordeling sluit aan bij de drie stappen die in de rechtspraak van het EHRM deel uitmaken van de beoordeling of in gevallen waarin de verdediging niet een behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft gehad om het ondervragingsrecht uit te oefenen, het proces als geheel eerlijk is verlopen. Van belang hierbij zijn (i) de reden dat het ondervragingsrecht niet kan worden uitgeoefend met betrekking tot een getuige van wie de verklaring voor het bewijs wordt gebruikt, (ii) het gewicht van de verklaring van de getuige, binnen het geheel van de resultaten van het strafvorderlijke onderzoek, voor de bewezenverklaring van het feit, en (iii) het bestaan van compenserende factoren, waaronder ook procedurele waarborgen, die compensatie bieden voor het ontbreken van een ondervragingsgelegenheid. Deze beoordelingsfactoren moeten daarbij in onderling verband worden beschouwd. Naarmate het gewicht van de verklaring groter is, is het - wil de verklaring voor het bewijs kunnen worden gebruikt - des te meer van belang dat een goede reden bestaat voor het niet bieden van een ondervragingsgelegenheid en dat compenserende factoren bestaan. Dit betekent dat met name in gevallen waarin niet tot een bewezenverklaring kan worden gekomen zonder dat die in beslissende mate zal steunen op de verklaring van de getuige, terwijl de verdediging het nodige initiatief heeft getoond om het ondervragingsrecht te kunnen uitoefenen en een goede reden ontbreekt om de getuige niet te horen, de rechter (alsnog) zal moeten overgaan tot het oproepen en horen van die getuige, althans nog zal moeten doen wat redelijkerwijs mogelijk is om de verdediging de gelegenheid te bieden tot uitoefening van het ondervragingsrecht.

Als de uitoefening van het ondervragingsrecht niet wordt gerealiseerd, moet de rechter onderzoeken of voldoende compenserende factoren hebben bestaan voor de door de verdediging ondervonden beperkingen bij het onderzoek naar de betrouwbaarheid van de verklaring van de getuige, waarmee ook de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing wordt gewaarborgd. Als de rechter oordeelt dat (vooralsnog) onvoldoende compenserende factoren hebben bestaan, onderzoekt hij of daartoe alsnog stappen kunnen worden gezet. Het gaat er daarbij in de kern om dat de rechter de betrouwbaarheid van de verklaring van de niet ondervraagde getuige zorgvuldig onderzoekt, een en ander in samenhang met het overige bewijsmateriaal en in het licht van de betwisting door de verdachte van die verklaring. Van belang daarbij kunnen zijn verklaringen van personen tegenover wie de getuige - kort na de gebeurtenissen waar het om gaat - zijn of haar verhaal heeft gedaan of die anderszins feiten en omstandigheden waarop de getuigenverklaring ziet, kunnen bevestigen. Het kan onder omstandigheden ook gaan om verklaringen van deskundigen die de totstandkoming en de betrouwbaarheid van de verklaring van de niet-ondervraagde getuige dan wel de persoon van die getuige aan een onderzoek hebben onderworpen. Verder kan compensatie betrekking hebben op procedurele waarborgen zoals de beschikbaarheid van een audiovisuele vastlegging van het verhoor van de getuige of het ondervragen van de zojuist genoemde personen of deskundigen. In dit verband kan ook van belang zijn dat de verdediging wel een beperkte mogelijkheid heeft gehad om vragen te (doen) stellen aan de getuige.’

Vooropgesteld dient te worden dat deze overwegingen van de Hoge Raad – en daarmee samenhangende rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens over het ondervragen van een prosecution witness – betrekking hebben op de situatie dat de verdediging heeft verzocht om een getuige te horen ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuige al (in het vooronderzoek of anderszins) een verklaring heeft afgelegd met een belastende strekking. In de onderhavige zaak is deze situatie niet aan de orde, nu [betrokkene 1] , [betrokkene 3] en [betrokkene 2] niet op enig moment in deze procedure als getuige een verklaring hebben afgelegd die [verdachte] belast.

Het voorgaande laat echter onverlet dat [betrokkene 1] , [betrokkene 3] en [betrokkene 2] – zij het deze laatste, zoals hierna onder (ii) zal worden besproken, in slechts beperkte mate – tijdens gesprekken uitlatingen hebben gedaan die belastend zijn voor [verdachte] . Nu de verdediging geen behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft gehad om hen vervolgens als getuige over deze belastende uitlatingen te bevragen, dient naar het oordeel van het hof – in lijn met hetgeen de Hoge Raad, zoals hiervoor weergegeven, heeft overwogen over niet- ondervraagde getuigen – te worden beoordeeld of het proces desondanks als geheel eerlijk is verlopen. Bij die beoordeling acht het hof de volgende omstandigheden van belang:

(i) De verdediging is in hoger beroep in de gelegenheid gesteld om het ondervragingsrecht jegens [betrokkene 1] , [betrokkene 3] en [betrokkene 2] uit te oefenen, maar zij hebben zich allen beroepen op het hun toekomende verschoningsrecht. Er is dus een geldige reden waarom zij niet als getuige konden worden ondervraagd.

(ii) [betrokkene 2] is betrokken geweest bij het hiervoor genoemde gesprek met [verdachte] op 19 september 2014. In dat gesprek is het evenwel met name [verdachte] zelf die uitlatingen heeft gedaan die hemzelf belasten, zoals hiervoor weergegeven, waaronder de opmerking dat hij ‘zweert’ dat hij ‘maar 1 miljoen’ heeft gepakt. In zoverre komt aan de uitlatingen die [betrokkene 2] tijdens dit gesprek heeft gedaan slechts in beperkte mate gewicht toe. Van belang is verder dat [verdachte] ter terechtzitting op 3 november 2021 op vragen van het hof over het gesprek van 19 september 2014 geen antwoord heeft willen geven. Dit is zijn goed recht, maar die keus impliceert ook dat hij niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe uitlatingen die hij zelf heeft gedaan volgens hem dan wél moeten worden uitgelegd.

(iii) Door zowel [betrokkene 1] , tijdens het gesprek op 17 juni 2013, als door [betrokkene 3] , tijdens de ontmoetingen met de verbalisanten gedurende het WOD-traject, zijn uitlatingen gedaan die [verdachte] belasten. Bij de waardering van het gewicht van deze belastende uitlatingen is van belang dat deze uitlatingen (op directe en indirecte wijze) steun vinden in een reeks van feiten en omstandigheden die hiervoor zijn benoemd en die in onderlinge samenhang dienen te worden beschouwd. Daarbij benoemt het hof wat de betrokkenheid van [verdachte] betreft in het bijzonder (a) de telefonische contacten van [verdachte] met [betrokkene 11] – die weer in contact stond met [betrokkene 5] – op de dag dat de uitgebrande Renault Expresse met goederen afkomstig uit de diamantroof is aangetroffen en (b) de genoemde contacten tussen de verschillende verdachten van de diamantroof, onder wie [verdachte] zelf, in verband met het financiële conflict. Onder deze omstandigheden berust het bewijs over de betrokkenheid van [verdachte] bij de gewapende overval niet in beslissende mate op de uitlatingen van [betrokkene 1] en [betrokkene 3] .

(iv) Ten aanzien van de uitlatingen van [betrokkene 1] , [betrokkene 3] en [betrokkene 2] geldt ten slotte dat enkele compenserende factoren bestaan voor de door de verdediging ondervonden beperkingen bij het onderzoek naar de betrouwbaarheid van deze uitlatingen. De verdediging heeft de audio-opnames van het gesprek van 17 juni 2013 kunnen beluisteren, waardoor zij in staat is geweest om aan de hand hiervan zelf vast te stellen welke uitlatingen [betrokkene 1] heeft gedaan en op welke wijze – met welke intonatie en interactie met de gesprekspartner bijvoorbeeld. Ook het gesprek dat [verdachte] met [betrokkene 2] heeft gevoerd heeft de verdediging met de beschikbare audio-opname kunnen beluisteren, al zal het voor [verdachte] ook zonder deze opname helder zijn hoe zijn eigen uitlatingen moeten worden begrepen. Ten aanzien van de verklaringen van [betrokkene 3] geldt ten slotte dat de verdediging de mogelijkheid heeft gehad om de verbalisanten die betrokken zijn geweest bij het WOD-traject als getuige te ondervragen om duidelijkheid te krijgen over, kort gezegd, het verloop en de uitvoering van dit traject, zoals hiervoor bij de bespreking van de rechtmatigheid van het WOD-traject is toegelicht.

Het hof is van oordeel dat onder deze omstandigheden het feit dat de verdediging [betrokkene 1] , [betrokkene 3] en [betrokkene 2] niet als getuige heeft kunnen ondervragen onverlet laat dat de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces.”

3.26

Naar mijn oordeel spreekt niet vanzelf dat het juridische kader uit de Post-Keskin-rechtspraak van toepassing is op een persoon die uitlatingen heeft gedaan in een OVC-gesprek. Het gaat weliswaar om uitlatingen die voor het bewijs zijn gebruikt, maar die uitlatingen zijn geheel buiten bemoeienis of tussenkomst van de justitiële autoriteiten (zoals opsporingsambtenaren) tot stand gekomen. Deze uitlatingen, die in een geheel andere context zijn gedaan, zijn op grond van de bevoegdheid van art.126l Sv opgenomen en aldus geregistreerd. De (schriftelijke weergave van die) registratie is vervolgens als bewijsmiddel gebruikt. In zoverre valt een parallel te trekken met de registratie van WhatsApp-gesprekken. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat deelnemers aan WhatsApp-gesprekken geen belastende getuigen in de zin van de Keskin-rechtspraak zijn:

“De uitlatingen van deze personen kunnen niet worden aangemerkt als een buiten de aanwezigheid van de verdediging afgelegde getuigenverklaring (…) waarvoor zou gelden dat geen nadere onderbouwing van het belang bij het oproepen en horen van de betreffende persoon mag worden verlangd.”6

3.27

Naar mijn mening ligt dat echter anders voor zover het gaat om de belastende uitlatingen van [betrokkene 3] , die binnen het WOD-traject door hem zijn gedaan en die door de opsporingsambtenaren zijn geverbaliseerd. Anders dan bij WhatsApp-gespreken en OVC-gesprekken gaat het hier niet om uitlatingen die los van de opsporingscontext zijn gedaan en alleen maar (technisch) zijn geregistreerd, maar gaat het om uitlatingen waarbij opsporingsambtenaren – in het kader van de uitoefening van de bevoegdheid van art. 126j Sv – actief zijn betrokken. Het is een gerichte vorm van informatie-inwinning over de verdachte, waarbij juist de bedoeling is belastende informatie te verkrijgen. Dat lijkt mij een reden om die uitlatingen wel op dezelfde voet te behandelen als verklaringen van een belastende getuige en daarop dus ook het Keskin-regime toe te passen.

3.28

Het hof heeft – in zekere zin onverplicht – [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als Keskin-getuigen aangemerkt. Wat mij betreft ten overvloede zal ik de klacht, waarin de toepasselijkheid van het Keskin-kader juist wordt vooropgesteld, met betrekking tot deze twee personen toch in lijn met de Post-Keskin-rechtspraak behandelen. Dat zal ik ook doen met betrekking tot [betrokkene 3] , nu ten aanzien van hem de Keskin-jurisprudentie door mij wel van toepassing wordt geacht. De vraag is dan steeds of het hof, nu de getuigen niet konden worden ondervraagd, de drie factoren uit die rechtspraak op de juiste wijze heeft toegepast en afgewogen.

3.29

In de schriftuur wordt tegen die toepassing allereerst aangevoerd dat het oordeel van het hof dat het bewijs niet in beslissende mate op de uitlatingen van [betrokkene 1] en [betrokkene 3] (en indirect ook [betrokkene 2] ) berust onbegrijpelijk is, omdat uit geen ander bewijsmiddel de betrokkenheid van de verdachte bij de bewezenverklaarde feiten blijkt.

3.30

Met betrekking tot deze factor (het gewicht van de verklaring van de getuige) moet het volgende worden vooropgesteld:

“123. As regards the question whether the evidence of the absent witness whose statements were admitted in evidence was the sole or decisive basis for the defendant’s conviction (…), the Court reiterates that “sole” evidence is to be understood as the only evidence against the accused (…). “Decisive” evidence should be narrowly interpreted as indicating evidence of such significance or importance as is likely to be determinative of the outcome of the case. Where the untested evidence of a witness is supported by other corroborative evidence, the assessment of whether it is decisive will depend on the strength of the supporting evidence; the stronger the corroborative evidence, the less likely that the evidence of the absent witness will be treated as decisive (…).

124. As it is not for the Court to act as a court of fourth instance (…), its starting-point for deciding whether an applicant’s conviction was based solely or to a decisive extent on the depositions of an absent witness is the judgments of the domestic courts (…). The Court must review the domestic courts’ evaluation in the light of the meaning it has given to “sole” and “decisive” evidence and ascertain for itself whether the domestic courts’ evaluation of the weight of the evidence was unacceptable or arbitrary (…). It must further make its own assessment of the weight of the evidence given by an absent witness if the domestic courts did not indicate their position on that issue or if their position is not clear (…).”7

3.31

In het licht van deze rechtspraak van het EHRM overtuigt het oordeel van het hof – dat het bewijs voor de betrokkenheid van de verdachte bij de gewapende overval en de poging daartoe niet in beslissende mate op de uitlatingen van [betrokkene 1] en [betrokkene 3] berust – niet bepaald. De steller van het middel heeft een punt als zij zegt dat de uitlatingen doorslaggevend zijn voor het bewijs van de rol van de verdachte.

3.32

Dat hoeft echter niet tot cassatie te leiden, in verband met het volgende onderdeel van de klacht. Dat onderdeel gaat over de door het hof vastgestelde factoren ter compensatie van het ontbreken van een ondervragingsmogelijkheid. Met betrekking tot deze compenserende factoren is het volgende van belang:

“126. The fact that the domestic courts approached the untested evidence of an absent witness with caution has been considered by the Court to be an important safeguard (…). The courts must have shown that they were aware that the statements of the absent witness carried less weight (…). The Court has taken into account, in that context, whether the domestic courts provided detailed reasoning as to why they considered that evidence to be reliable, while having regard also to the other evidence available (…).

127. An additional safeguard in that context may be to show, at the trial hearing, a video-recording of the absent witness’s questioning at the investigation stage in order to allow the court, prosecution and defence to observe the witness’s demeanour under questioning and to form their own impression of his or her reliability (…).

128. A further considerable safeguard is the availability at the trial of corroborative evidence supporting the untested witness statement (…). Such evidence may comprise, inter alia, statements made at the trial by persons to whom the absent witness reported the events immediately after their occurrence (…), further factual evidence secured in respect of the offence, including forensic evidence (…), or expert opinions on a victim’s injuries or credibility (…). The Court has further considered as an important factor supporting an absent witness’s statement the fact that there were strong similarities between the absent witness’s description of the alleged offence committed against him or her and the description, given by another witness with whom there was no evidence of collusion, of a comparable offence committed by the same defendant. This holds even more true if the latter witness gave evidence at the trial and that witness’s reliability was tested by cross-examination (…).

(…)

131. The defendant must further be afforded the opportunity to give his own version of the events and to cast doubt on the credibility of the absent witness, pointing out any incoherence or inconsistency with the statements of other witnesses (…). Where the identity of the witness is known to the defence, the latter is able to identify and investigate any motives the witness may have for lying, and can therefore contest effectively the witness’s credibility, albeit to a lesser extent than in a direct confrontation (…).”8

3.33

In de schriftuur wordt geklaagd over het oordeel van het hof dat het niet-ondervragen voldoende is gecompenseerd door het kunnen beluisteren van de audio-opnames van het OVC-gesprek van 17 juni 2013 ( [betrokkene 1] ) en het kunnen ondervragen van de verbalisanten die betrokken zijn geweest bij het WOD-traject ( [betrokkene 3] ). Het beluisteren van de audio-opname zou geen toegevoegde waarde hebben ten opzichte van de uitlatingen op schrift, omdat de intonatie van [betrokkene 1] en de interactie met zijn gesprekspartner van geen belang zouden zijn voor de antwoorden op de vragen die de verdediging aan [betrokkene 1] had willen stellen. Het ontbreken van de mogelijkheid voor de verdediging vragen te stellen aan [betrokkene 3] zou ook niet worden gecompenseerd door het horen van de verbalisanten, die immers zelf ook niet hebben doorgevraagd.

3.34

Het hof heeft geoordeeld dat er voldoende compenserende factoren zijn geweest voor het ontbreken van een mogelijkheid [betrokkene 1] , [betrokkene 3] en [betrokkene 2] te ondervragen. Het hof heeft er in dat kader op gewezen dat (i) de verdediging de audio-opnames van het gesprek met [betrokkene 1] heeft kunnen beluisteren, (ii) de verdediging de audio-opname van het gesprek dat de verdachte met [betrokkene 2] heeft gevoerd heeft kunnen beluisteren, en (iii) de verdediging ten aanzien van de verklaringen van [betrokkene 3] de mogelijkheid heeft gehad de verbalisanten die betrokken zijn geweest bij het WOD-traject als getuige te ondervragen om duidelijkheid te krijgen over het verloop en de uitvoering van dit traject.

3.35

In het licht van de hiervoor geciteerde EHRM-rechtspraak lijken deze maatregelen mij wellicht niet voldoende. Op basis van deze maatregelen kan de verdediging de juistheid van de inhoud van de uitlatingen immers niet toetsen en juist dat is wat door het EHRM wordt beoogd. De beschikbaarheid van de audio-opname en de mogelijkheid de verbalisanten te ondervragen zijn echter, hoewel het hof dat niet met zoveel woorden heeft gezegd, niet de enige compenserende maatregel die het hof heeft genomen: het hof heeft blijkens zijn arrest de uitlatingen uitgebreid getoetst op betrouwbaarheid en ook dat is volgens de rechtspraak van het EHRM een compenserende factor. Naar mijn oordeel blijkt uit de motivering van het hof duidelijk waarom volgens het hof buiten twijfel staat dat de uitlatingen betrouwbaar zijn, zodat juist het gebruik van deze compenserende maatregel wel aansluit bij de ratio van de rechtspraak van het EHRM.

3.36

Nu er een geldige reden is geweest voor het ontbreken van een ondervragingsmogelijkheid en het hof compenserende maatregelen heeft genomen ter toetsing van de betrouwbaarheid van de uitlatingen, leidt het gebruik voor het bewijs van de uitlatingen van de getuigen naar mijn oordeel niet tot een schending van het recht op een eerlijk proces.9

3.37

De klacht is ongegrond.

3.38

Het middel faalt in alle onderdelen.

4 Het tweede middel

4.1

Het middel klaagt dat in de strafmotivering (i) ontoereikend gemotiveerd is afgeweken van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt over de strafmaat, (ii) onjuiste overwegingen zijn opgenomen over de toepasselijkheid van de Wet straffen en beschermen en (iii) een onjuiste redelijke termijn in eerste aanleg en in hoger beroep is gehanteerd van steeds twee jaar.

4.2

De verdediging heeft ter terechtzitting van het hof van 8 november 2021 het volgende aangevoerd (met weglating van voetnoten):

“Beperkingen tijdens de schorsing VH

De voorlopige hechtenis van cliënt is door de rechtbank op 11 oktober 2017 geschorst echter zijn bewegingsvrijheid was aan beperkingen onderhevig. Zo moest hij zijn Nederlandse paspoort inleveren en hij kon dus niet reizen ( bijv. zijn moeder opzoeken in Suriname); moest hij zich tweewekelijks melden op het politiebureau; en mocht hij geen contact hebben met zijn medeverdachten, getuigen en/of slachtoffers. Bij vonnis van 28 januari 2019 werd de schorsing opgeheven.

Ik verzoek u niet deze periode van bijna 16 maanden in mindering te brengen op de op te leggen straf maar ik verzoek u wel gezien de beperkte bewegingsvrijheid gedurende deze periode, de strafte matigen.

Met ingang van 11 maart 2020 werd de VH door Uw Hof zonder beperkende voorwaarden geschorst tot de zitting van 16 november 2020 en op de zitting werd de VH wederom door uw Hof geschorst zonder beperkende vw.

Het OM wil – na 19 maanden – deze schorsing opgeheven zien. De verdediging is het hiermee niet eens. Het is zeer aannemelijk dat uw arrest niet de eindbeslissing zal zijn gezien een aantal juridische verweren en te nemen beslissingen daarop die wellicht cassatieappel rechtvaardigen. Ik denk daarbij onder meer aan het Mr. Big onderzoek; de termijnoverschrijding; het ontbreken van een effectieve en behoorlijke ondervragings-mogelijkheid ten aanzien van een aantal getuigen o.a. [betrokkene 3] en [betrokkene 1] ; “wet straffen en bescherming” etc.

Kortheidshalve verwijs ik naar de door mij ingediende schorsingverzoeken en naar de Europese jurisprudentie deels als bijlagen gehecht aan deze pleitnota. Ik meen dat het verzoek van de AG afgewezen dient te worden en verzoek u de voorlopige hechtenis op te heffen

Voorts verzoek ik U rekening te houden met de navolgende aspecten die een lagere op te leggen straf rechtvaardigen dan de gevorderde:

(…)

Aanzienlijk hogere eis dan in eerste instantie

De AG kwam tot haar strafvoorstel van 7 jaar op basis van de ernst van de feiten; het leed van de slachtoffers; de proceshouding van cliënt en zijn medeverdachten en de termijnoverschrijding.

Ook de officier justitie memoreerde de ernst van de feiten; het consequent geen verklaring afleggen en het menselijk leed. De officier vond dat er geen sprake was van overschrijding van de redelijke termijn en paste geen “korting” toe. Tegen cliënt werd zeven jaar en zes maanden geëist.

Ogenschijnlijk nagenoeg dezelfde eis maar de hoogte van de eis in eerste instantie was volgens de officier gebaseerd op richtlijnen van het OM die bij recidive zouden moeten leiden tot een verhoging van 50%. Zonder die verhoging zou het OM dus in eerste instantie 5 jaar hebben geëist. De recidive waaraan het OM refereerde waren echter feiten van 20 en 24 jaar geleden. Nadien is cliënt niet meer voor dergelijke feiten in aanraking gekomen met justitie. Er was dus geen basis voor een verhoging van de strafeis met 50%.

Er is dus een groot verschil tussen de 5 jaar die het OM in eerste instantie van plan was te eisen en de 7 jaar die thans (met korting) geëist wordt. Al hoewel het had OM vrij staat om in hoger beroep een ander strafvoorstel te formuleren, is er mijns inziens geen enkele reden om tot een dergelijke ongemotiveerde hogere strafeis te komen.

Alleen daarom al verzoek ik u het voorstel van de AG niet te volgen.

Ik wil nog een opmerking maken over de niet gespecifieerde strafeis van de AG in de zaak tegen mijn cliënt.

In de zaak van [betrokkene 1] is 3 jaar en 4 maanden geëist voor het medeplegen van de poging tot diefstal.

Tegen [betrokkene 11] is 8 jaar en 6 maanden geëist als medepleger bij de poging tot diefstal en bij de daadwerkelijke diefstal.

Voor dat 2e feit, de diefstal op 25 februari 2005, wordt – los gezien van allerlei persoonlijke omstandigheden die niet of nauwelijks besproken zijn op de zittingen – tegen HV 5 jaar en 2 maanden meer geëist dan tegen [betrokkene 1] .

Als ik dit verschil op basis van het gelijkheidsbeginsel dan door trek naar de eis tegen mijn cliënt (zeven jaar) dan zou dat betekenen dat tegen hem voor de diefstal een gevangenisstraf van 5 jaar en 2 maanden geëist is en voor het wapen en een explosief in de box, 1 jaar en 10 maanden. Dit vind ik voor het aanwezig hebben die goederen weggestopt in een box een buitenproportionele eis. Een reden temeer om de eis van de AG niet te volgen.

(…)

“wet straffen en bescherming”

De nieuwe VI-regeling geldt voor alle vonnissen en arresten die na inwerkingtreding zijn uitgesproken. Zonder de door de AG gememoreerde termijnoverschrijding van 11 maanden zou in de zaak van mijn cliënt ruim voor de wetswijziging arrest zijn gewezen.

Het is niet goed uit te leggen dat cliënt voor een feit gepleegd in 2005 een hogere netto gevangenisstraf zou krijgen enkel door een wetswijziging uit 2021.

Voor de wetswijziging zou een derde van de straf af zijn gegaan en cliënt zou vanaf 18 maanden naar een (zeer) beperkt beveiligde inrichting (BBI/ZBBI) zijn gegaan met een enkelband.

Nieuwe wetten mogen niet met terugwerkende kracht ten nadele ven een burger toegepast worden.

Ook verzoek ik u daarom bij de strafoplegging expliciet rekening te houden met de “wet straffen en bescherming” die per 1 juli 2021 in werking is getreden.”

4.3

Het hof heeft over de strafoplegging het volgende overwogen:

“De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 en 4 bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaar.

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1, 3 en 4 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeven jaar met aftrek van voorarrest, waarbij zij rekening heeft gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn.

De raadsman verzoekt bij de strafoplegging in matigende zin rekening te houden met het feit dat [verdachte] ingevolge de door de rechtbank opgelegde schorsingsvoorwaarden gedurende een periode van bijna 16 maanden een beperkte bewegingsvrijheid had. Verder verzoekt de raadsman rekening te houden met het bepaalde in artikel 63 Sr, met de inmiddels in werking getreden Wet straffen en beschermen waardoor een nieuwe Vl-regeling geldt, alsmede met de overschrijding van de redelijke termijn.

Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen onvoorwaardelijke gevangenisstraf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.

Op 25 februari 2005 heeft op de luchthaven Schiphol een gewapende overval plaatsgevonden. Hierbij werd een gerote hoeveelheid diamanten en sieraden met een totale waarde van ruim 72 miljoen Amerikaanse dollar gestolen, op het moment dat deze met een beveiligd transport aan boord van een vliegtuig zou worden gebracht. Deze brutale overval heeft voor veel maatschappelijke onrust gezorgd. Niet alleen was de waarde van de weggenomen goederen ongekend, ook werd men ermee geconfronteerd dat criminelen kans hadden gezien om met wapens op het afgesloten, beveiligde deel van de nationale luchthaven te komen. Nog steeds geldt de overval van 25 februari 2005 als de roof met de grootste buit uit de Nederlandse geschiedenis. Een deel van de ontvreemde goederen is teruggevonden, maar nog steeds is een gedeelte ter waarde van ruim 43 miljoen Amerikaanse dollar spoorloos.

Naast de grote schade en de maatschappelijke onrust die de overval van 25 februari 2005 heeft veroorzaakt, heeft deze ook een diepe indruk achtergelaten op de slachtoffers. Door de handelingen van de verdachte en een mededader hebben zij zeer angstige momenten gekend. Zo kreeg een van de slachtoffers een vuurwapen op een afstand van ongeveer 20 centimeter op zijn borst gericht terwijl hem werd toegevoegd: “Uitstappen, hier met die portofoon, op de grond.” Toen hij op zijn buik op de grond lag was het even stil en kort daarna hoorde hij de overvaller die hem uit de auto had gehaald op agressieve toon roepen: “Waar zijn de sleutels, waar zijn de sleutels?” en voelde hij dat de overvaller met zijn arm over zijn hoofd kwam en de sleutels pakte. De ervaring leert dat slachtoffers van dergelijke gewelddadige misdrijven doorgaans nog lange tijd de nadelige psychische gevolgen ondervinden van wat hun is overkomen. Dat blijkt pok in dit geval uit de onderbouwing van de gevorderde immateriële schadevergoeding van twee van de slachtoffers. Een van hen geeft in die onderbouwing aan dat hij zich na al die tijd nog elk detail kan herinneren en dat de beelden van de overval zich de afgelopen jaren veelvuldig in zijn hoofd hebben afgespeeld. De ander kampt nog steeds met gevoelens van angst, frustratie en verdriet. Ook kan hij sindsdien slecht tegen harde en onverwachte geluiden. Ter terechtzitting van het hof heeft een van de slachtoffers verklaard dat hij zijn werk inmiddels niet meer kan uitvoeren, omdat hij op Schiphol altijd wordt herinnerd aan het gebeurde. Hij heeft onlangs hulp gezocht van een psycholoog. Ook na ruim 16 jaar trekt de overval dus nog steeds een wissel op zijn leven.

De gewapende overval is in georganiseerd verband en op planmatige en berekenende wijze uitgevoerd. De mededaders van de verdachte, naar hij moet hebben begrepen, moeten zich terdege en langdurig op dit misdrijf hebben voorbereid. Er was een plan voor de overval. Een van de mededaders heeft vanuit zijn functie als KLM-medewerker, waarbij hij werkzaamheden verrichtte op het afgesloten beveiligde terrein van de luchthaven, maandenlang observaties uitgevoerd met betrekking tot het wekelijkse waardetransport en heeft de voor de overval benodigde wapens van land- naar airside gebracht. Op 10 februari 2005 heeft er een poging overval op het waardetransport plaatsgevonden door twee andere daders. Toen een van die daders niet nogmaals wilde deelnemen, is de verdachte in zijn plaats gegaan en heeft hij zich met zijn mededader, in het bezit van (een) vuurwapen(s), op het afgesloten, beveiligde deel van de luchthaven Schiphol begeven. De verdachte handelde kennelijk louter voor financieel gewin. Daarbij heeft hij zich niet laten weerhouden door de ingrijpende gevolgen die de overval onvermijdelijk zou hebben voor de slachtoffers en voor de integriteit en de veiligheid van de luchthaven Schiphol.

Voorts heeft verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het overtreden van de Wet wapens en munitie. Hij heeft twee blokken springstof voorhanden gehad. Bij ontploffing van een van die blokken zou dat al leiden tot dodelijk letsel voor personen in de directe omgeving. Daarnaast heeft de verdachte een vuurwapen met bijpassende munitie en overige munitie voorhanden gehad. Het voorhanden hebben van verboden wapens brengt in het algemeen een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen met zich en maakt een ernstige inbreuk op de rechtsorde.

Gelet op de ernst van de ernst van de feiten is het hof van oordeel dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van een aanzienlijke duur moet worden opgelegd.

Het hof acht, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, de door de advocaat-generaal gevorderde straf onvoldoende recht doen aan de ernst van de gepleegde strafbare feiten, in het bijzonder aan de ernst van de overval. Hierbij merkt het hof op dat het in deze om een dusdanig ernstige en uitzonderlijke overval gaat, dat het uitgangspunt voor een overval geldtransport, zoals dit is neergelegd in de zogenoemde LOVS-oriëntatiepunten, in dit geval niet aan de orde is.

Bij de strafoplegging betrekt het hof enerzijds dat de verdachte vóór het plegen van de overval, namelijk in 1995 en in 1999, tot gevangenisstraffen voor diefstal met geweld is veroordeeld, in 1999 zelfs tot een gevangenisstraf van 9 jaar (onherroepelijk geworden in 1995 respectievelijk 2001). Ook is de verdachte vóór het plegen van de onderhavige overtreding van de Wet wapens en munitie, namelijk in 2006, onherroepelijk voor een dergelijk feit veroordeeld tot een gevangenisstraf. Anderzijds houdt het hof rekening met het bepaalde in artikel 63 Sr vanwege een veroordeling in 2019 tot 30 maanden gevangenisstraf.

In de door de verdachte geschetste omstandigheid, inhoudende dat hij ingevolge de door de rechtbank opgelegde schorsingsvoorwaarden bij zijn voorlopige hechtenis een beperkte bewegingsvrijheid had, ziet het hof geen aanleiding tot matiging van de straf.

Wet straffen en beschermen

Het hof ziet ook geen aanleiding om in de strafoplegging rekening te houden met het gewijzigde VI-regime. Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

Het hof acht, gelet op al het voorgaande, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van tien jaar in beginsel passend.

Redelijke termijn

De redelijke termijn is in hoger beroep overschreden. Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat zowel de behandeling ter terechtzitting in eerste aanleg als die in hoger beroep dient te zijn afgerond met een einduitspraak binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen. De verdachte heeft op 5 februari 2019 appel ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank, terwijl het hof arrest wijst op 17 december 2021. Er is in hoger beroep dus sprake van een overschrijding met ruim 10 maanden.

Rekening houden met vermindering van straf in verband met overschrijding van de redelijke termijn, acht het hof oplegging van een gevangenisstraf van negen jaar en zes maanden, met aftrek van voorarrest, passend en geboden.”

4.4

De eerste klacht houdt in dat het hof ontoereikend gemotiveerd is afgeweken van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt over de strafmaat. Volgens de schriftuur zou dat standpunt onder meer inhouden dat bij de strafoplegging rekening moet worden gehouden met (i) de aan twee medeverdachten op te leggen straffen en (ii) de veranderingen in het regime van voorwaardelijke invrijheidstelling door de invoering van de Wet straffen en beschermen. In de schriftuur wordt geklaagd dat het hof bij de strafmotivering op onderdeel (i) niet is ingegaan, terwijl het hof over onderdeel (ii) slechts heeft overwogen dat het “geen aanleiding [ziet] om in de strafoplegging rekening te houden met het gewijzigde Vl-regime”.

4.5

Aan het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt is de conclusie verbonden dat een lagere straf moet worden opgelegd dan door de officier van justitie is geëist. Het hof een hogere straf opgelegd dan is geëist en is dus afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt. Dat wil niet zeggen dat het hof op alle onderdelen van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt afzonderlijk hoefde te reageren.10 Voldoende is dat uit de uitspraak blijkt waarom de rechter van oordeel is geweest dat de door de verdediging bepleite conclusie – in dit geval: een lagere straf dan geëist – onjuist is.11 Dat kan bijvoorbeeld ook zonder nadere motivering, als de rechter verder toereikend heeft gemotiveerd waarom een hogere straf moet worden opgelegd.12

4.6

Het hiervoor onder (i) aangeduide onderdeel kan op zichzelf bezien al niet tot een lagere straf leiden. In de schriftuur wordt in dat kader terecht gemeld – zij het met de onjuiste conclusie dat dit het oordeel van het hof niet juister maakt – dat het hof heeft overwogen dat het bij de strafoplegging rekening heeft gehouden met de bewezenverklaarde overtredingen van de Wet wapens en munitie en met eerdere onherroepelijke veroordelingen. Dat betreft drie onherroepelijk geworden veroordelingen tot gevangenisstraffen uit 1995, 1999 en 2006. De strafoplegging in deze zaak is daarom niet vergelijkbaar met die in de zaken tegen de medeverdachten, zodat in de motivering van het hof de verwerping van dit onderdeel van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt besloten ligt. Het hof kon dit onderdeel ook slechts verwerpen.

4.7

Het onder (ii) weergegeven onderdeel is naar mijn oordeel geen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Het gestelde dat “[zonder] de door de AG gememoreerde termijnoverschrijding van 11 maanden […] in de zaak van mijn cliënt ruim voor de wetswijziging arrest [zou] zijn gewezen” en dat “niet goed [is] uit te leggen dat cliënt voor een feit gepleegd in 2005 een hogere netto gevangenisstraf zou krijgen enkel door een wetswijziging uit 2021” kan niet worden gezien als een voldoende juridisch onderbouwd betoog dat zou moeten leiden tot de slotsom dat de gunstigere VI-regeling van vóór de veroordeling moet worden toegepast. Het hof hoefde daarop dus niet (nader) te reageren.

4.8

De klacht is ongegrond.

4.9

De tweede klacht borduurt hierop voort. Zij houdt in dat de strafmotivering onjuiste overwegingen bevat over de toepasselijkheid van de Wet straffen en beschermen waarbij de termijn voor voorwaardelijke invrijheidstelling is verkort. In de schriftuur wordt aangevoerd dat het aan het lange tijdsverloop in deze zaak is te wijten dat de verdachte deze gevolgen moet dragen. Wanneer het arrest 5,5 maand eerder zou zijn gewezen, zou de verdachte na 76 maanden in vrijheid zijn gesteld, terwijl de verdachte nu pas na 90 maanden in vrijheid wordt gesteld. Dat zou in strijd zijn met art. 1 lid 2 Sr, art. 7 EVRM en art. 15 IVBPR.

4.10

Volgens vaste rechtspraak vallen veranderingen van sanctierecht binnen het bereik van art. 1 lid 2 Sr.13 De Hoge Raad heeft over de wijziging van de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling echter geoordeeld die niet binnen het bereik van art. 7 EVRM valt:

“De in artikel 6:2:10 Sv vervatte regeling voorziet in de mogelijkheid aan de veroordeelde tot vrijheidsstraf voorwaardelijke invrijheidsstelling te verlenen. Deze regeling heeft betrekking op de executie van een opgelegde straf. De wijziging van deze regeling kan dus niet worden aangemerkt als een wijziging van wetgeving ten aanzien van de strafbaarstelling of de strafbedreiging. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat de toepassing van deze bepaling op gevallen waarin na 1 juli 2021 een veroordeling is uitgesproken voor een strafbaar feit begaan voor 1 juli 2021 in strijd is met artikel 7 EVRM.”14

4.11

Het middel gaat uit van de veronderstelling dat de in de Wet straffen en beschermen opgenomen wijziging van de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling strafverzwarend werkt. Gelet op de hiervoor geciteerde rechtspraak van de Hoge Raad is die veronderstelling onjuist: het betreft een verandering van wetgeving over de executiefase die niet binnen de reikwijdte valt van art. 7 EVRM. Naar ik aanneem geldt dat in gelijke mate voor art. 1 lid 2 Sr en art. 15 IVBPR, nu de rechtspraak van de Hoge Raad over verandering van wetgeving ook op deze bepalingen ziet.

4.12

De klacht is ongegrond.

4.13

Tot slot de derde klacht, die inhoudt dat het hof is uitgegaan van een redelijke termijn in eerste aanleg en in hoger beroep van steeds twee jaar, terwijl de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis heeft gezeten.

4.14

Bij de berechting van de zaak zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is in de regel sprake van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM indien de behandeling van de zaak ter terechtzitting niet binnen twee jaar na de aanvang van de redelijke termijn respectievelijk het instellen van het rechtsmiddel is afgerond met een einduitspraak. Indien de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert, behoort het geding in de regel met een einduitspraak te zijn afgerond binnen zestien maanden na de aanvang van de redelijke termijn respectievelijk het instellen van het rechtsmiddel.15

4.15

Het hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is overschreden en heeft daarbij kennelijk tot uitgangspunt genomen dat de verdachte niet in voorlopige hechtenis verkeerde, zodat de behandeling van de zaak telkens moest zijn afgerond binnen twee jaar. Omdat uit de processen-verbaal van de terechtzittingen in deze zaak blijkt dat de verdachte tijdens de procedure in eerste aanleg en hoger beroep met enige tussenpozen lange tijd in voorlopige hechtenis heeft gezeten, zoals ook in het middel wordt aangevoerd, is dat uitgangspunt niet zonder meer begrijpelijk. Het middel klaagt daarover terecht. De Hoge Raad kan de zaak zelf afdoen.16

4.16

De klacht is gegrond.

4.17

De derde klacht van het middel slaagt. Voor het overige faalt het middel.

5 Het derde middel

5.1

Het middel klaagt dat onder 3 en 4 is bewezenverklaard dat de verdachte in een opslagbox een vuurwapen, munitie en explosieven voorhanden heeft gehad en zich dus in meerdere of mindere mate bewust is geweest van de aanwezigheid daarvan, terwijl het hof de juistheid van het verweer dat het vuurwapen, de munitie en de explosieven zich buiten de wetenschap van de verdachte bij de spullen van zijn neef bevonden in het midden heeft gelaten.

5.2

Ten laste van de verdachte is onder 3 en 4 bewezenverklaard dat:

“3.

hij op 23 januari 2017 te Almere een hoeveelheid pentaerythritoltetranitraat (PETN), zijnde een voorwerp bestemd voor het treffen van personen of zaken door vuur of door middel van ontploffing (niet zijnde explosieven voor civiel gebruik waarvoor erkenning is verleend overeenkomstig de Wet explosieven voor civiel gebruik), voorhanden heeft gehad;

4.

hij. op 23 januari 2017 te Almere een wapen van categorie III, te weten een revolver (Smith & Wesson, kaliber .38) en munitie van categorie III, te weten zeven patronen (kaliber .38) en achttienpatronen (kaliber 9 mm), voorhanden heeft gehad”.

5.3

Het hof heeft het verweer van de verdediging als volgt weergegeven en verworpen:

“Standpunt van de verdediging

De verdediging heeft betoogd, samengevat weergegeven, dat [verdachte] niet wist dat er in de box springstof en een wapen met munitie lag. In de box lagen – nog steeds – spullen van zijn in oktober 2015 overleden neef [naam 2] . Het proces-verbaal van doorzoeking vermeldt niet waar de springstof, de revolver en de patronen zijn aangetroffen; alle goederen zijn uit dozen en tassen gehaald en geregistreerd zonder te vermelden waar en hoe ze zijn aangetroffen. Bijna twee jaar na de doorzoeking is een proces-verbaal opgesteld met betrekking tot het aantreffen van het explosief, het vuurwapen en de munitie. Dit proces-verbaal laat de mogelijkheid open dat het blauwe doosje “ […] ” met daarin de explosieven verpakt was zijn in een verhuisdoos van [naam 2] of van een van de anderen van wie goederen werden opgeslagen in de box. Door alle verhuizingen werden goederen niet eens meer uitgepakt. Het proces-verbaal vermeldt niet waar de plastic tas waarin de munitie zat is aangetroffen. Verder blijkt uit het proces-verbaal niet wat voor kledingstukken er in de doos met het opschrift ” […] ” lagen, waarin het wapen in een zak in de mouw van een jasje is aangetroffen, zodat elke indicatie richting [verdachte] ontbreekt, aldus de raadsman.

Oordeel van het hof

Ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde voorhanden hebben van een hoeveelheid kneedbare explosieven en het onder 4 tenlastegelegde voorhanden hebben van een wapen en munitie stelt het hof vast dat deze voorwerpen tijdens de doorzoeking in een door [verdachte] gehuurde opslagruimte zijn aangetroffen. Het NFI heeft de aangetroffen explosieven onderzocht en vastgesteld dat het om een explosieve stof gaat als bedoeld in artikel 2, eerste lid, categorie II onder 7 van de Wet wapens en munitie. Ten aanzien van het wapen en de munitie is na onderzoek komen vast te staan dat het gaat om een wapen en munitie als bedoeld in respectievelijk artikel 2, eerste lid, categorie III en artikel 2, tweede lid, categorie III van de Wet wapens en munitie.

[verdachte] heeft ter terechtzitting van de rechtbank op 22 november 2018 een verklaring afgelegd over het aangetroffen wapen en de aangetroffen munitie en explosieven. Hij heeft verklaard dat alleen hij en zijn vriendin de code hadden van de opslagruimte. Verder heeft hij verklaard dat er in deze opslagruimte spullen van hemzelf, van zijn vriendin en van zijn inmiddels overleden neef [naam 2] stonden en dat hij aanneemt dat de kneedbare explosieven en de wapens tussen de verhuisspullen van zijn neef [naam 2] hebben gezeten. Hij is een keer samen met [naam 2] naar de opslagruimte geweest om spullen op te slaan. [naam 2] heeft twee dozen van [verdachte] geleend en daarin spullen gestopt die hij wilde opslaan. Verder had [naam 2] twee zakken bij zich, waarvan [verdachte] dacht dat daar kleding in zat. [naam 2] is in oktober 2015 overleden en zijn spullen lagen na zijn overlijden nog bij [verdachte] in de box. Ter terechtzitting van het hof heeft [verdachte] verklaard dat hij ‘er niet zeker van kan zijn’ dat de explosieven, het vuurwapen en de munitie van zijn neef [naam 2] waren. Hiermee heeft [verdachte] in essentie verklaard dat hij niet weet van wie de betreffende goederen zijn en hoe ze in de box terecht zijn gekomen. Hij gaat er vanuit dat hij ‘deze spullen’ samen met [naam 2] in de box heeft gezet.

Het hof stelt voorop dat [verdachte] – samen met zijn vriendin – als enige toegang had tot de opslagruimte die door hem was gehuurd. Gesteld noch aannemelijk geworden is dat de vriendin van [verdachte] enige betrokkenheid heeft bij het aangetroffen wapen en de aangetroffen munitie en explosieven. Volgens [verdachte] heeft zijn neef [naam 2] op enig moment onder zijn begeleiding toegang gehad tot deze ruimte en er spullen opgeslagen in dozen die [naam 2] van [verdachte] had geleend. Deze verklaring heeft [verdachte] evenwel pas afgelegd op het moment dat hij kennis had genomen van het aanvullende proces-verbaal van de KMar van 27 november 2018. Uit dit proces-verbaal blijkt dat het vuurwapen is aangetroffen in een stoffen zak in de mouw van een jasje, dat in een doos zat met kleding en waarop “kleding M” – waarbij het hof opmerkt dat de voornaam van [verdachte] ‘ [verdachte] ’ is – stond geschreven. Het moment van verklaren van [verdachte] doet ernstig afbreuk aan de geloofwaardigheid van zijn verklaring. Daarbij komt dat [naam 2] in oktober 2015 is overleden. Blijkens het huurcontract van de betreffende opslagruimte (zie map 73, p. 276) is deze ruimte met ingang van op 27 juli 2016 door [verdachte] gehuurd. Het is dus niet mogelijk dat [naam 2] met [verdachte] naar deze opslagruimte is gegaan om zijn spullen op te slaan en dat vervolgens na [naam 2] overlijden nog spullen van hem in de opslagruimte van [verdachte] lagen. Voor zover [verdachte] heeft willen aanvoeren dat [naam 2] de goederen niet in de opslagruimte heeft gezet, maar dat [verdachte] dit heeft gedaan omdat hij (telkens) spullen van (zijn inmiddels overleden neef) [naam 2] door verhuisde, is het hof van oordeel dat deze stelling op geen enkele manier concreet is gemaakt of aannemelijk is geworden.

Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen gaat het hof ervan uit dat het aangetroffen wapen en de aangetroffen munitie en explosieven aan [verdachte] toebehoren.

De tenlastegelegde feiten zijn wettig en overtuigend bewezen.”

5.4

De verdachte heeft een Meer-en-Vaartverweer gevoerd: een alternatief scenario dat niet strijdig met de bewijsvoering, maar wel met de bewezenverklaring. De Hoge Raad heeft over de weerlegging van zo’n verweer het volgende overwogen:

“Als uitgangspunt heeft te gelden dat ingeval een verdachte het hem tenlastegelegde bestrijdt met een alternatieve lezing van de gebeurtenissen, die niet met een bewezenverklaring zou stroken, de rechter - indien hij tot een bewezenverklaring komt - die aangedragen alternatieve gang van zaken zal moeten weerleggen.

Dat kan geschieden door opneming van bewijsmiddelen of vermelding, al dan niet in een nadere bewijsoverweging, van aan wettige bewijsmiddelen te ontlenen feiten en omstandigheden die de alternatieve lezing van de verdachte uitsluiten. Een dergelijke weerlegging is echter niet steeds vereist. In voorkomende gevallen zal de rechter ter weerlegging kunnen oordelen dat de door de verdachte gestelde alternatieve toedracht niet aannemelijk is geworden dan wel dat de lezing van de verdachte als ongeloofwaardig terzijde moet worden gesteld. Ten slotte kunnen zich gevallen voordoen waarin de lezing van de verdachte zo onwaarschijnlijk is, dat zij geen uitdrukkelijke weerlegging behoeft.”17

5.5

De verdediging heeft kort gezegd aangevoerd dat de verdachte niet wist dat er in de opslagruimte springstof en een wapen met munitie lag, en dat in de opslagruimte spullen van zijn overleden neef lagen.

5.6

Het hof heeft het verweer verworpen omdat (i) de verdachte met zijn vriendin als enige toegang had tot de opslagruimte, terwijl niet aannemelijk is dat die vriendin iets te maken heeft gehad met het wapen, de munitie en de explosieven, (ii) de verdachte zijn verklaring pas heeft afgelegd nadat dat hij kennis had genomen van een proces-verbaal waaruit blijkt dat het vuurwapen is aangetroffen in een stoffen zak in de mouw van een jasje, dat in een doos zat met kleding en waarop “ […] ” stond geschreven, (iii) de opslagruimte volgens het huurcontract door de verdachte is gehuurd nadat zijn neef was overleden en de verdachte dus niet met zijn neef naar de opslagruimte kan zijn gegaan, en (iv) niet aannemelijk is dat de verdachte de goederen in de opslagruimte heeft gezet omdat hij spullen van zijn inmiddels overleden neef verhuisde.

5.7

Uit het voorgaande blijkt dat het middel feitelijke grondslag mist. Het hof heeft de juistheid van het verweer – dat inhoudt dat het vuurwapen, de munitie en de explosieven zich buiten de wetenschap van de verdachte bij de spullen van zijn neef bevonden – immers niet in het midden gelaten. Integendeel: het hof heeft uitgelegd waarom het van oordeel is dat de door de verdachte gestelde alternatieve toedracht niet aannemelijk is geworden of als ongeloofwaardig terzijde moet worden gesteld. Die motivering voldoet aan de hiervoor weergegeven eisen die de Hoge Raad daaraan stelt.

5.8

Het middel faalt.

6 Slotsom

6.1

De derde klacht van het tweede middel slaagt. Voor het overige falen de middelen en kunnen zij, met uitzondering van de vierde klacht van het eerste middel, worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.

6.2

Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.

6.3

Deze conclusie strekt tot:

- vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;

- vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf;

- verwerping van het beroep voor het overige.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

1 Vgl. HR 4 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5061, r.o. 3.7.

2 A.J.A. van Dorst en M.J. Borgers, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2022, p. 283.

3 HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, r.o. 3.8.4.

4 HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, r.o. 3.8.2.

5 Vanwege de omvang ervan verwijs ik voor die overwegingen naar het arrest van het hof, p. 30-36.

6 HR 22 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:177, r.o. 2.5. Zie ook mijn daaraan voorafgaande conclusie ECLI:NL:HR:2022:17, onder 3.10-3.20.

7 EHRM (GK) 15 december 2015, nr. 9154/10, par. 123-124 (Schatschaschwili/Duitsland).

8 EHRM (GK) 15 december 2015, nr. 9154/10, par. 126-131 (Schatschaschwili/Duitsland).

9 Vgl. HR 25 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:768, r.o. 2.6 en HR 13 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1088, r.o. 2.5.3, waarbij moet worden aangetekend dat in de onderhavige zaak de eerste factor (een goede reden voor het niet-ondervragen) in cassatie juist niet ter discussie staat.

10 HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, r.o. 3.8.4.

11 HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, r.o. 3.8.2.

12 HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, r.o. 3.8.2.

13 Bijv. HR 12 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6878, r.o. 3.5.2-3.6.1.

14 HR 20 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1902, r.o. 6.4.

15 HR 2 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:934, r.o. 2.3, waar wordt verwezen naar HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, r.o. 3.14-3.16.

16 Vgl. HR 2 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:934, r.o. 2.5.

17 HR 16 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3359, r.o. 2.5. Zie ook HR 20 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1864, r.o. 3.2.2.

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.