Het eerste middel
3. Het middel bevat de klacht dat de bewezenverklaarde “schuld” als bedoeld in art. 6 WVW 1994 niet, althans niet zonder nadere motivering uit de bewijsvoering kan worden afgeleid.
4. Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“hij op 29 november 2019 te Lelystad als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), daarmede rijdende over de weg, te weten de Larserdreef en de kruising van de Larserdreef met het Delfland, komende uit de richting van de Middendreef en gaande in de richting van de Westerdreef, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door zeer onvoorzichtig en/of onoplettend,
- met een zeer hoge snelheid, te weten 139 kilometer per uur, hoger dan de ter plaatse toegestane maximumsnelheid van 70 kilometer per uur, en gelet op de situatie ter plaatse verantwoord was te rijden en
- zich er daarbij niet, althans niet tijdig en in onvoldoende mate van te vergewissen dat de bestuurder van een Toyota Aygo, te weten [slachtoffer 1], doende was voornoemde Larserdreef - gezien verdachtes rijrichting van rechts naar links - over te steken en
- ter hoogte van voornoemde kruising, in strijd met het gestelde in artikel 19 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, niet de snelheid van dat door hem, verdachte, bestuurde motorrijtuig (personenauto) zodanig te regelen dat hij, verdachte, in staat was dat motorrijtuig (personenauto) tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij, verdachte, die weg kon overzien en waarover deze vrij was en
- vervolgens tegen voornoemde Toyota Aygo te botsen, waardoor een ander, te weten [slachtoffer 1], zijnde bestuurder van de Toyota Aygo, werd gedood en [slachtoffer 2], zijnde passagier van de Toyota Aygo, werd gedood en [slachtoffer 3], zijnde bijrijder van de Toyota Aygo, zwaar lichamelijk letsel, te weten een hersenbloeding en wervelfracturen en een bloeding in de bijnier en (open) wonden op de hand en voet werd toegebracht.”
5. Het hof heeft deze bewezenverklaring doen steunen op 28 bewijsmiddelen die zijn opgenomen in de aanvulling op het arrest.
6. In het bestreden arrest heeft het hof de volgende nadere bewijsoverweging opgenomen:
“Voor de beantwoording van de vraag of een verdachte schuld heeft gehad aan een verkeersongeval in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 komt het aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Daarbij verdient opmerking dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer - dus ook niet in het geval van zeer ernstige gevolgen als in de onderhavige zaak - kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin.
Op grond van de door het hof gebezigde - in geval van cassatie in de aanvulling ex artikel 415, eerste lid, juncto artikel 365a van het Wetboek van Strafvordering op te nemen - bewijsmiddelen stelt het hof de volgende feiten en omstandigheden vast.
Verdachte heeft op 29 november 2019, tijdens de spits omstreeks 18:00 uur, terwijl het donker was, als bestuurder van een personenauto, merk: Land Rover, type: Range Rover Sport, gereden op de Larserdreef, zijnde een voorrangsweg, gelegen binnen de bebouwde kom van Lelystad. Verdachte was daar goed bekend, ook met de kruising van de Larserdreef met het Delfland, omdat hij daar vrijwel dagelijks reed. Het Delfland is een weg die een woonwijk ontsluit. Het was druk op de weg. Hij heeft daar toen gereden met een snelheid van 139,78 km/u, terwijl de ter plaatse toegestane maximum snelheid, waarvan verdachte op de hoogte was, 70 km/u bedroeg. Hij heeft met die veel te hoge snelheid meerdere auto’s op de Larserdreef ingehaald. Bij die door hem gereden veel te hoge snelheid heeft hij een auto zien stilstaan op het opstel-/oversteekpunt tussen de rijbanen van de Larserdreef die stond te wachten om de kruising, gezien verdachtes rijrichting van links naar rechts over te Steken. Gekomen ter hoogte van die kruising was de bestuurder van een Toyota Aygo reeds bezig vanaf het Delfland de kruising met de Larserdreef, gezien verdachtes rijrichting van rechts naar links, over te steken. Verdachte is daarop met die door hem veel te hoge snelheid tegen die Toyota Aygo gebotst, bestuurd door [slachtoffer 1], met zijn echtgenote [slachtoffer 3] als bijrijdster en hun vierjarige kleinzoon [slachtoffer 2] als passagier. Als gevolg hiervan zijn [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] terstond gedood en is aan [slachtoffer 3] zwaar lichamelijk letsel toegebracht.
Aangezien de bestuurder van de Land Rover (verdachte) op een voorrangsweg reed, is door de Forensische Opsporing onderzocht of de beslissing van de bestuurder van de Toyota Aygo om de Larserdreef over te steken als voorrangsfout kan worden beschouwd of dat de veel te hoge snelheid van de bestuurder van de Land Rover de oorzaak is geweest van het ongeval. Uit dat onderzoek, dat is beschreven in een Proces-verbaal Computersimulatie van de Forensische Opsporing te Utrecht (dossierpagina’s 158 t/m 197) wordt geconcludeerd dat de bestuurder van de Toyota Aygo ruim voldoende tijd zou hebben gehad om de Larserdreef over te steken als de bestuurder van de Land Rover zich had gehouden aan de ter plaatse toegestane maximum snelheid van 70 km/u en dat derhalve niet de beslissing van de bestuurder van de Toyota Aygo om de Larserdreef over te steken causaal is geweest voor het ontstaan van het ongeval, maar de (excessieve) snelheidsoverschrijding van de bestuurder van de Land Rover, De snelheid is zelfs zo hoog geweest - zo blijkt uit de simulatie - dat de bestuurder van de Toyota Aygo de Land Rover niet heeft kunnen zien naderen.
Het hof neemt de inhoud van voormeld Proces-verbaal Computersimulatie over en maakt de daarin gestelde conclusie tot de zijne.
Het hiervoor overwogene, in samenhang beschouwd met de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden, leidt tot het oordeel dat de verdachte zeer onvoorzichtig en/of onoplettend rijgedrag heeft vertoond en daarmee schuld heeft gehad aan het verkeersongeval in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994. Het verweer van de raadsman dat slechts sprake zou zijn van aanmerkelijke schuld wordt dan ook verworpen.”
7. In de later opgemaakte aanvulling op het bestreden arrest heeft het hof kennelijk aanleiding gezien opnieuw uit te leggen waarom niet slechts sprake is ‘aanmerkelijke schuld’, zoals door de verdediging bepleit. Het hof heeft daartoe het volgende overwogen:
“Het hof is van oordeel dat de gedragingen van verdachte, zoals deze blijken uit de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen, er op duiden dat hij voorafgaand aan, ten tijde van en direct na het ongeval bij bewustzijn is geweest.
De raadsman heeft ter zitting van het hof aangevoerd dat verdachte weliswaar erkent te hard te hebben gereden, maar van dat te hard rijden geen besef heeft gehad en dat deze omstandigheid hoogstens kan leiden tot aanmerkelijke schuld. Het hof verwerpt dit verweer op grond van na te melden, uit voormelde bewijsmiddelen blijkende, gedragingen van de verdachte.
Verdachte is de Middendreef afgereden tot aan de rotonde met de Larserdreef en is daar via die rotonde rechtsaf geslagen de Larserdreef op. Op de Larserdreef heeft hij bij de rotonde bij de kruising van het Salland rechtdoor zijn weg op de Larserdreef vervolgd, waarna het ongeval even verderop met de kruising van het Delfland heeft plaatsgevonden. Het ligt voor de hand dat verdachte bij genoemde rotondes gas heeft geminderd om de betreffende bochten op die rotondes zonder gevaar te kunnen berijden. Verdachte heeft zowel op de rechter- als op de linker rijbaan van de Larserdreef gereden. Na het passeren van laatstgenoemde rotonde heeft verdachte gas bijgegeven, is hij van de rechter rijbaan naar de linker rijbaan van de Larserdreef uitgeweken om in te gaan halen en heeft aldaar meerdere auto’s, met een bijna dubbele snelheid dan ter plaatse toegestaan, ingehaald.
Het verminderen en vermeerderen van het geven van gas, het nemen van bochten op rotondes, het van de rechter rijbaan uitwijken naar de linker rijbaan om auto’s in te gaan halen en het inhalen van auto’s vergt bewust en actief handelen. In zoverre wijkt het gedrag van verdachte af van verkeersfouten die onder de categorie waarnemings- of beoordelingsfouten kunnen worden geschaard. De hiervoor vermelde gedragingen van verdachte betroffen derhalve geen gedragingen die passen bij een min of meer handelen “op de automatische piloot.”
Daar komt bij dat verdachte, die ter plaatse goed bekend was en terwijl hij met die veel te hoge snelheid op de Larserdreef reed, heeft gezien, en zich dus ook daarvan bewust is geweest, dat er op het opstel-/oversteekpunt tussen beide tegengestelde rijbanen van de Larserdreef een auto stilstond, die stond te wachten om de kruising, gezien verdachtes rijrichting van links naar rechts, over te steken, het Delfland in.
Voornoemd beoordelingskader is voor het hof aanleiding geweest te komen tot bewezenverklaring van zeer onvoorzichtig en/of onoplettend rijgedrag.”
8. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte “zeer onvoorzichtig en/of onoplettend” rijgedrag heeft vertoond en dat hij daarmee “schuld” in de zin van art. 6 WVW 1994 heeft gehad aan het verkeersongeval.
9. Art. 6 WVW 1994 luidt:
“Het is een ieder die aan het verkeer deelneemt verboden zich zodanig te gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval plaatsvindt waardoor een ander wordt gedood of waardoor een ander zwaar lichamelijk letsel wordt toegebracht of zodanig lichamelijk letsel dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden ontstaat.”
10. Voor de vraag of sprake is van schuld als bedoeld in art. 6 WVW 1994 geldt een arrest van de Hoge Raad van 1 juni 2004 als het relevante beoordelingskader.1 In dat arrest wordt vooropgesteld dat in cassatie slechts kan worden onderzocht of de schuld aan het verkeersongeval uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Het komt daarbij volgens de Hoge Raad aan op “het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval”. Dat betekent dat niet in zijn algemeenheid is aan te geven of één verkeersovertreding voldoende kan zijn voor de bewezenverklaring van schuld als bedoeld in art. 6 WVW 1994. Daarvoor zijn immers verschillende factoren van belang, zoals de aard en de concrete ernst van de verkeersovertreding en de omstandigheden waaronder die overtreding is begaan. Ook benadrukt de Hoge Raad in deze vaak herhaalde vooropstelling dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen kan worden afgeleid dat sprake is van schuld.2
11. Dit toetsingskader heeft het hof als uitgangspunt genomen. Uit het hiervoor weergegeven oordeel van het hof blijkt dat het hof zich niet alleen heeft uitgelaten over de vraag óf de verdachte schuld had aan het verkeersongeval, maar ook in welke mate. Bij een bewezenverklaring van een op art. 6 WVW 1994 toegesneden tenlastelegging lijkt voor het bestanddeel “schuld” te gelden dat sprake moet zijn van een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid.3 Met de bewezenverklaring dat de verdachte “zeer onvoorzichtig en/of onoplettend” rijgedrag heeft vertoond in plaats van “aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend” rijgedrag, heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat naar zijn oordeel sprake is van een hogere mate van schuld dan aanmerkelijke onvoorzichtigheid. In verband daarmee heeft het hof het verweer dat slechts sprake zou zijn “aanmerkelijke schuld” verworpen.
12. Voor de kwalificatie van het bewezenverklaarde als overtreding van art. 6 WVW 1994 is de mate van schuld niet van belang. De vraag in welke mate de verdachte het ontstaan van het verkeersongeval kan worden verweten, speelt wel een belangrijke rol bij de straftoemeting. De oriëntatiepunten voor straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) maken op dit punt – los van roekeloosheid – een onderscheid tussen gevallen waarin sprake is van “aanmerkelijke schuld”, “ernstige schuld” of “zeer hoge mate van schuld”.4 Bij de strafoplegging is het aan de feitenrechter om te bepalen of, en zo ja op welke wijze, aansluiting wordt gezocht bij deze oriëntatiepunten. In het onderhavige geval blijkt uit de strafmotivering dat het hof in het kader van de LOVS-oriëntatiepunten voor art. 6 WVW 1994 aansluiting heeft gezocht bij de categorie “ernstige schuld”.
13. Nu de bewezenverklaring inhoudt dat de schuld van de verdachte eruit heeft bestaan dat hij “zeer onvoorzichtig en/of onoplettend” heeft gereden, zal hiervoor voldoende steun te vinden moeten zijn in de door het hof gebezigde bewijsmiddelen.5 In cassatie komt een en ander neer op een zuiver begrijpelijkheidsoordeel, waarbij naar mijn idee heeft te gelden dat het oordeel over de vraag in welke mate de verdachte schuld heeft aan het verkeersongeval – nog sterker dan het oordeel over de vraag of de verdachte schuld heeft – verweven zal zijn met waarderingen van feitelijke aard.
14. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zijn verkeersgedragingen heeft verricht tijdens de spits omstreeks 18:00 uur, waardoor het druk was op de weg, terwijl het donker was. Voorts heeft het hof vastgesteld dat de verdachte voorafgaand aan het ongeval en na het nemen van een rotonde heeft gereden met een snelheid van 139,78 km/u, terwijl de toegestane maximumsnelheid 70 km/u bedroeg. Daarbij heeft hij andere voertuigen ingehaald. Omdat de verdachte zich op een voorrangsweg bevond, heeft het hof in zijn bewijsoverweging aandacht besteed aan de vraag of de beslissing van de bestuurder van de Toyota Aygo om over te steken, kan worden aangemerkt als voorrangsfout. Het daarnaar verrichtte onderzoek dat is neergelegd in het Proces-verbaal Computersimulatie, heeft het hof als bewijsmiddel voor het bewijs gebruikt. Daaruit volgt volgens het hof dat de bestuurder van de Toyota Aygo ruim voldoende de tijd had gehad om over te steken als de verdachte zich had gehouden aan de ter plaatse toegestane maximumsnelheid van 70 km/u, zodat de (excessieve) snelheidsoverschrijding causaal is geweest voor het ontstaan van het ongeval.
15. De steller van het middel klaagt ten eerste dat, gelet op de bewijsvoering van het hof, van schuld in de zin van onvoorzichtigheid en/of onoplettendheid in de zin van art. 6 WVW 1994 geen sprake is. Deze klacht faalt op grond van het navolgende.
16. Uit de vaststellingen van het hof over de concrete ernst van het rijgedrag van de verdachte en omstandigheden waaronder dit heeft plaatsgevonden, volgt in ieder geval dat er – anders dan de steller van het middel in de toelichting betoogt – bij het ongeval geen sprake is geweest van slechts een “zeer noodlottige samenloop van omstandigheden”. De hiervoor onder 11 genoemde ondergrens voor schuld als bedoeld in art. 6 WVW 1994 in de vorm van “een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid” lijkt me op grond van de vaststellingen en overwegingen van het hof zonder meer gehaald. Voor zover in de toelichting nog wordt geklaagd over de overweging van het hof waarin het uit de als bewijsmiddel gebruikte computersimulatie heeft afgeleid dat de snelheid zelfs zo hoog is geweest dat de bestuurder van de Toyota Aygo de Land Rover niet heeft kunnen zien naderen, kan het middel niet tot cassatie leiden omdat het zich richt tegen een overweging ten overvloede.6
17. De toelichting op het middel klaagt vervolgens over de door het hof aangenomen mate van schuld. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte geen “aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend” maar “zeer onvoorzichtig en/of onoplettend” rijgedrag heeft vertoond en heeft een daarop betrekking hebbend verweer van de verdediging verworpen. Volgens de steller van het middel betreft de verkeersovertreding van de verdachte niet, althans niet zonder meer een mate van schuld die “aanmerkelijk” overstijgt.
18. De in de toelichting betrokken stelling dat het verkeersongeval ook zou hebben plaatsgevonden met slechts een geringe overschrijding van de maximumsnelheid van 70 km/u, vindt zijn weerlegging in het als bewijsmiddel gebezigde proces-verbaal Computersimulatie, opgemaakt door [verbalisant], inspecteur van politie en Operationeel specialist A, werkzaam bij het team Forensische Opsporing van de eenheid Midden-Nederland. Daarin is beschreven dat, als de verdachte zich aan die maximumsnelheid had gehouden, de Toyota Aygo 3,9 seconden meer de tijd had gehad om de weg over te steken, terwijl daarvoor slechts 0,5 seconden nodig was geweest.7 Anders dan in de toelichting lijkt te worden verondersteld, is het volgens het hof juist de excessieve snelheidsoverschrijding door de verdachte dat de primaire oorzaak van het ongeval is geweest.
19. Daarbij komt dat deze op zichzelf al excessieve snelheidsovertreding moet worden bezien tegen de achtergrond van de verder door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden. De concrete ernst van de snelheidsovertreding wordt nader ingekleurd door de overweging van het hof dat het gedrag van de verdachte afwijkt van verkeersfouten die onder de categorie waarnemings- of beoordelingsfouten kunnen worden geschaard. In zijn overwegingen heeft het hof als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat de verdachte er bewust en actief voor heeft gekozen om zijn snelheid na het verlaten van de rotonde bij de kruising van het Salland excessief te verhogen tot bijna de dubbele snelheid dan ter plaatse is toegestaan. Het hof heeft in dat verband bovendien vastgesteld dat de verdachte heeft gezien dat er op het opstel-/oversteekpunt een auto stond te wachten om het Delfland in te rijden (in tegengestelde richting als de bij het ongeval betrokken Toyota Aygo), waaruit het hof kennelijk heeft afgeleid dat de verdachte zich in zijn verkeersgedrag niet heeft laten tegenhouden door de concrete verkeerssituatie ter plaatse. Het gevaarzettend karakter van het verkeersgedrag van de verdachte wordt verder verhoogd doordat de snelheidsovertreding is begaan tijdens de spits omstreeks 18:00 uur, waardoor het druk was op de weg, terwijl het donker was.
20. Gelet op deze vaststellingen geeft het oordeel van het hof dat de verdachte “zeer onvoorzichtig en/of onoplettend” rijgedrag heeft vertoond en dat er daarmee sprake is van schuld in de zin van art. 6 WVW 1994, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het ook niet onbegrijpelijk.
21. Het eerste middel faalt in al zijn onderdelen.
Het tweede middel
22. Het middel klaagt dat het hof de opgelegde straf mede heeft gebaseerd op de omstandigheid dat de verdachte “ter zake van de bewezenverklaarde feiten geen verantwoordelijkheid voor zijn handelen heeft genomen en weinig blijk heeft gegeven van compassie met de nabestaanden en het slachtoffer [slachtoffer 3]”, terwijl deze overweging niet, althans niet zonder meer begrijpelijk is.
23. Het hof heeft ten aanzien van de op te leggen straf – voor zover voor de bespreking van dit middel van belang – het volgende overwogen:
“De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Zoals in de bewijsoverweging uiteen is gezet heeft verdachte op 29 november 2019 als bestuurder van een personenauto, een Range Rover Sport, zeer onvoorzichtig en/of onoplettend gereden en een verkeersongeval veroorzaakt. Als gevolg hiervan zijn [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] gedood en heeft [slachtoffer 3] zwaar lichamelijk letsel, te weten een hersenbloeding, wervelfacturen, een bloeding in de bijnier en (open) wonden op de hand en voet, opgelopen.
Aldus heeft verdachte de verkeersveiligheid, daaronder begrepen de veiligheid van zijn medeweggebruikers, in gevaar gebracht, heeft hij zijn verantwoordelijkheid als verkeersdeelnemer veronachtzaamd en heeft hij de dood van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], alsmede voormeld zwaar lichamelijk letsel van [slachtoffer 3], veroorzaakt.
Met het overlijden van de destijds 67-jarige [slachtoffer 1], echtgenoot van [slachtoffer 3] en vader van (onder meer) [betrokkene 1], en de destijds 4-jarige [slachtoffer 2], zoon van [betrokkene 1] voornoemd en diens echtgenote [betrokkene 2], tevens kleinzoon van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 3] voornoemd, is de nabestaanden zeer groot leed aangedaan, zoals ter zitting van het hof is gebleken. Uit de schriftelijke slachtofferverklaring van [betrokkene 1] blijkt hoezeer hun wereld is ingestort. [betrokkene 1] heeft in een klap niet alleen zijn zoon, maar ook zijn vader verloren. Daar komt bij dat zijn moeder door het ongeval zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen en daar nog steeds de gevolgen van ondervindt. Bij dit alles komt dat verdachte ter zake van de bewezenverklaarde feiten geen verantwoordelijkheid voor zijn handelen heeft genomen en weinig blijk heeft gegeven van compassie met de nabestaanden en het slachtoffer [slachtoffer 3].
Het is een feit van algemene bekendheid dat ingrijpende gebeurtenissen, waaronder de hiervoor bewezenverklaarde feiten, beter door slachtoffers/nabestaanden worden verwerkt, indien de pleger daarvan het ongeoorloofde van zijn gedragingen erkent en daarvoor verantwoordelijkheid neemt.”
24. In de toelichting op het middel refereert de steller van het middel aan “de alledaagsheid van de meest directe oorzaak: de snelheidsovertreding”. Daarmee doet hij weinig recht aan de concrete omstandigheden van het geval. De verdachte heeft in het donker en tijdens de spits, na het verlaten van een rotonde, het gaspedaal van zijn auto dusdanig diep ingetrapt dat hij kort voorafgaand aan het ongeval reed met een snelheid van ruim 139 km/u, terwijl de maximumsnelheid aldaar 70 km/u bedroeg. Dat de verdachte heeft gezien dat er reeds een auto opgesteld stond om de bewuste kruising over te steken het Delfland in, heeft hem er kennelijk ook niet van weerhouden om zijn snelheid aan te passen. Van een alledaagse snelheidsovertreding is daarom bepaald geen sprake.
25. Bezien tegen deze achtergrond, geeft de in eerste aanleg afgelegde en door het hof voor het bewijs gebruikte verklaring van de verdachte – waar de steller van het middel in de toelichting op wijst – weinig blijk van inzicht in (de ernst van) zijn handelen en evenzeer niet van compassie met de nabestaanden en/of het slachtoffer [slachtoffer 3]. Daarin verklaart de verdachte immers niet meer dan dat hij er spijt van heeft dat hij te hard heeft gereden.
26. Voorts wijst de steller van het middel op het laatste woord van de verdachte in hoger beroep. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 22 februari 2023 blijkt dat de verdachte bij die gelegenheid het volgende heeft verklaard:
“Ik kan niet meer zeggen dan dat het mij ontzettend spijt. Ik word er alle dagen weer mee geconfronteerd. Ik meen dit oprecht. Ik hoop dat het ooit zover komt dat de [familie van slachtoffers] beseft dat het mij oprecht spijt.”
27. Deze verklaring houdt weliswaar concreter in dat de verdachte spijt heeft, maar van het nemen van verantwoordelijkheid of het tonen van compassie geeft ook deze verklaring weinig blijk. De enkele verklaring dat hij spijt heeft, waarbij de verdachte bovendien vooral lijkt te refereren aan het feit dat hij er zelf alle dagen weer mee wordt geconfronteerd, kan niet gelijk worden gesteld met het nemen van verantwoordelijkheid en/of het tonen van compassie. Daarvoor is meer nodig, zeker tegen de achtergrond van het bewezenverklaarde en de ernst van de gevolgen. In ieder geval komt het oordeel van het hof dat de verdachte geen verantwoordelijkheid voor zijn handelen heeft genomen en weinig blijk heeft gegeven van compassie met de nabestaanden en het slachtoffer [slachtoffer 3] – ook in het licht van de door de steller van het middel genoemde verklaringen van de verdachte – mij niet onbegrijpelijk voor.
28. Ook het tweede middel faalt.